De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.WY willen nu eens sien, of ook die luiden die alsulke segening gelove geven, op sulken grond, dat sulke werken door des Duivels kraght geschieden, met reden van des Heeren Tafel mogen afgehouden worden, van sulken die dat ook geloven, in dier voegen, als tot hier toe is getoond. Want dit is nu de wegh, om van de waarheid in 't weerleggen van de dolingen, tot de godsaligheid in 't weeren van geveinsdheid en van bygelove voort te gaan. Deselfde order heb ik ook gehouden in mijn II. boek, en twee kapittelen, die daar de laatste zijn, daar aan besteed. Dit hoofdstuk sal voornamelik hier nu de tweede plaats vervullen, na dat ik in 't voorgaande 't ander aangewesen hebbe; behalven noch het gene daar te voren, insonderheid in 't XII. en XIX. belangende de suiverheid der leere van Gods Woord, begrepen in de Formulieren, en de gronden van 't Verbond der saligheid, verhandeld is. In desen sal ik dan betonen, dat die leere niet alleenlik groten hinder aan 't godvrughtig leven, maar ook oorsaak tot veel ongereghtigheid en wrevel geeft: daar tegen, dat de mijne na behoren overwogen, van geen klein behulp is ter godsaligheid: In beiden sal ik maar behoeven kort te zijn, om dat de saken hier slegs aan te wijsen, bewijsen is. §. 2. Dienvolgens eerst te spreken van 't verkeerd gevoelen, dat ik wederlegge: bemerke toch met my de Leser, of het niet des Allerhoogsten woord en waarheid en genade grotelijx tot hinder strekke, somen die gedachten voedsel geeft. want in plaatse van de boeken ende predicatien met de Schrifture suiver op te schikken: so word het volk daarin beladen met een deel oudwijfsche fabelen, nu heidensche schrifturen voor den dagh | |
[pagina 168]
| |
gehaald, van dese en gene Orakelen, en wonderwerken, die d' afgodendienaars hebben opgeschreven en uitgegeven, na hunne wijse; van Apollos orakelen, de profezyen der Sibyllen, de toveryen van Circe; en diergelijke. Self ook geen konstelik verdichte fabelen betaamt ons na te volgen; nadien wy hebben het Profetisch woord, mitsgaders van de gene die Apostelen des Heeren ende Saligmakers zijn geweest. 2. Pet. 1: 16, 19. en 3: 2. Men vult de weereld op met boeken vol oudwijfsche fabulen: waar van de jongste zijn van Erasmus Francisci in 't hoogduitsch, en van Simon de Vries in onse tale; so afgrijselik gelogen, dat sich de bescheidenste der oude of der hedendaagsche Heidenen daar over schamen souden. Dat dese der godsaligheid tot groten hinder zijn, blijkt uit de tegenstellinge die ons d'Apostel maakt, wanneer hy seit, verwerpt d'ongoddelike en oudwijfsche fabelen, en oefent u selven tot Godsaligheid. 1. Tim. 4: 7. De menschen worden niet alleenlik daar in opgehouden, en afgehouden van 't betraghten der Prophetische en Apostolische Schrifturen: maar ook vooringenomen met gedachten en gevoelens die met Gods orakelen wel strijdig zijn. So komt 't dan dat dikmaals de Schrifture met vooroordeel ingesien, niet wel verstaan, en sy misbruikt word, om alsulke monsters van gedachten daar uit op te vormen: gelijk als boven XIII. §. 15. aan Perkins te sien is, die geleerd uit sulke fabelboeken, en geloof aan diergelijke grollen geevende, die Chimaere van 't Verbond der tovenaren met den Duivel uit de Schrift gepoogd heeft te beweeren. §. 3. Gods Werken worden immers also seer mishandeld als sijn Woord. Men siet deselve los voorby, wanneer men so veel werken aan den Duivel siet. Men dankt hem niet, soo weer en wind op reyse heeft gediend, wanneermen denkt dat ook des Duivels volk den wind verkoopt. Een Heiden magh met meer gerustheid seggen, so 't wel is, fortunatum cui militet aether, gelukkig wien de Hemel gunstig is: maar sulk een Kristen sal beducht staan, Acheronta moveri, dat de Hell is opgeborsten, en dat hem dese goede wind en spoed op reise wel uit enen Duivels neusdoek volght. Ik vrage die so spreken en so preken; indien wy tsamen ergens uit de Noordsche havens t'huiswaart voeren, en wy hadden mede Lappen ofte Finnen binnen boort; de wind goed wordende, en wy in korten en gemakkelik de reise dus doorbrengende: wat grond van reden salder zijn, om voor den Heere sijne goedertierentheid te loven? Psal. 107: 31. Want het moght iemant denken, dat een van die Lappen ofte Finnen, als van de kunst zijnde, in 't heimelik maar enen knoop heeft los gemaakt, en also die goede wind maar van den Duivel komt. Sy die doch van de kunst zijn, so men seit, en sullen niet so onvoorsightig zijn, dat sy sich op de reise niet voorsien, en dat van 't nodigste, dat is van goeden wind. Men sal van desen in het VI. boek XIV. §. 3--6. een kennelijk exempel sien. §. 4. Gy die alsulke segening, als flus geseid, gelove geeft, in sulken sin, als daar op 't klaarst bewesen is: waar sult gy God voor danken, als de kranke van betovertheid genesen is, door segening des Toveraars; niet | |
[pagina 169]
| |
om de kraght der woorden die hy sprak, maar ex arbitrio diaboli, maar na 't believen van den Duivel, so als wy Voetius flus hoorden spreken? En sullen sy ook seggen, God sond sijn woord uit, ende heeldese? sullense ook voor den Heere sijne goedertierenheid daar over loven? Psal. 107: 20, 21. de Duivel heeft, so sy geloven, of bose menschen hebben door des Duivels kraght den mensche eerst betoverd, en wederom met sulke segening gesond gemaakt. En sal men hier niet mogen seggen, gelijk eens een voor desen over 't schrift dat op Paus Adriaan den VI. was gemaakt? Ultrajectum plantavit, Lovanium rigavit, Caesar dedit incrementum, dat is, Uitrecht heeft my geplant, daar was hy geboren (Leuven heeft my nat gemaakt, daar had hy gestudeerd) de Keiser heeft den wasdom gegeven; want die had hem gevorderd. Want daar op paste die ander, Ergo hic Deus nihil fecit: God heeft hier dan niets toegedaan. Ofte gelijk ik, siende voor 10. jaren tot Parijs aan 't bovenste der boge eener poorte op de kant der Seine, met gulde letteren staan, Ludovici magni providentiae, aan de voorsienigheid van den groten Louis: niet sonder ontroeringe tot mijne reisgenooten seide, Laat ons van hier gaan, dese stad en staat onder Gods voorsienigheid niet meer. Hoe sal hy Gods voorsienigheid en goedheid, en genade dan erkennen, die sich verbeelden kan, dat het de Duivel is, die 's menschen kraghten en gesondheid heeft hersteld? §. 5. Denk niet, bescheiden Leser, dat ik dit maar op sulke menschen segge, die sich betoverd achten, en door sulke toversegening hersteld: Het raakt hen allen die geloven dat de Duivel dat kan doen. Want geef my toch eens raad: so ik als predikant den sieken, dus genesen, ga besoeken; wat sal ik hem dan seggen? Na dat ik menigmaal God voor hem om gesondheid (so 't hem salig moghte zijn) gebeden hadde; is 't niet behoorlik dat ik hem nu ook vermane God te danken? Maar sal hy God ook danken voor dat gene dat de Duivel heeft gedaan? Sal Ahazia God ook danken, so hy aan God mistrouwende, gesondheid by Beelzebub versoekt en ook verwerft? Siet 2. Kon. 1. Sal ook een dief God danken, wanneer hem 't steelen wel gelukt? Moet ik alsulke mensche, so ik met hem in dat gevoelen ben, dat hem de segening der toveres, door Duivels hulp genesen heeft; niet ernstig overhalen, met bestraffinge, en seggen, Is 't om datter geen God in Israël is, dat gy dus hulpe van den Duivel haalt? Ik sal hem moeten toespreken, bekeert u van dese uwe boosheid, ende bid God, of misschien u dese overlegginge uwes hertens vergeven wierde. Hand. 8: 22. Het selfde wil ik tot alsulke lieden seggen, die van gevoelen zijn, het welk den Allerhoogsten sijne eere steelt, den mensche wederhoud van sijnen plight, en hem belet van so te spreken als de goede Iob: De HEERE heeft gegeven, de HEERE heeft genomen; de naam des HEEREN zy geloofd. Want dese moet wel denken, so hy self al gruwelde sulx uit te seggen, de Satan heeft gegeven, de Satan had genomen: sal nu de Satan ook daar voor geloofd zijn, denk ik, van den mensche; die al lang van God vervloekt is? Maar wat heeft ook de mensch voor reden om den Duivel hier te vloeken, nadien hy ditmaal van den selven dus gesegend is? | |
[pagina 170]
| |
§. 6. Ik sie voor dese menschen geenen raad, om sich hier uit te redden: dan wel dat sy den uitwegh soeken sullen, van Gods Voorsienigheid; en dat de Duivel niets en doet, of God laat hem dat toe. Maar boven 't gene dat nu meermaals al geseid is, Gods Voorsienigheid komt ons te pas, wanneer het is om ons gelove, hope lijdsaamheid te oefenen; maar niet in 'tgene dat wy doen. Daar voor is dan de Wett, het voorschrift en de regelen om wel te leven. Komt my dan ramp of onspoed over, ik lijde 't door 't gelove dat ik hebbe, dat het komt van God? Ben ik in twijfel, sorg, en tusschen hoop en vrese over d'uitkomst mijner saken: ik bidde God, en werp op hem al mijne bekommernisse, met sekerheid, dat hy 't wel maken sal. Psal. 37: 5. Maar wil ik God dan danken voordat hy 't also gemaakt heeft, als ik wensche, so moet ik dat ook neemen voor de vrught van mijn gebed. Ik riep tot hem met mijnen monde, ende hy wierd verhoogd onder mijne tonge. Had ik na ongereghtigheid met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoord hebben. Maar seker, de HEERE heeft verhoord, hy heeft gemerkt op de stemme mijns gebeds. Geloofd zy God, die mijn gebed niet en heeft afgewend, nochte sijne goedertierentheid van my. Psal. 66; 17-20. Hoe sal hy dese redene aan een geschakeld konnen houden, die in de meining is, dat d' uitterste ongereghtigheid hem die geneesinge veroorsaakt heeft? en hoe sal sulk een seggen, dat God ook sijn gebed daar in verhoord heeft, die den Duivel heeft gebeden; is 't niet openbaarlijk, 't zy bedekter wijse door alsulke Duivels middelen in 't werk te stellen So blijft dan, dat die sulk gevoelen van de kraght des Duivels en der Toveryen heeft, God niet kan geven, in het alderswaarst geval, de eere die hem toebehoort. §. 7. So is het mede nopende de oefeningen des verstands in konst en wetenschappen, en wel voornamelik de Godgeleerdheid, en de kennisse der talen: also dit alles, na voornamer luiden seggen, van den Duivel komen kan. Wy hebben Voetius so horen spreken. XIX. §. 6. en hoe weet de mensch of hy het God af ook den Duivel danken sal indien hy in geleerdheid toegenomen heeft? Hy meint misschien, dat hy de waarheid heeft, door de verlichtinge van 's Heeren Geest, en dankter God ook voor: terwijl misschien de Duivel sijne kraght der dolinge aan hem te werke stelt. Want ik en kan my niet verbeelden, nogte sie ook niet, dat andere van sulke gevoelen zijn; dat de voornaamste van de genen diemen ketters noemt self die gedagten hadden, dat sy daarinne van den Duivel onderwesen waren. Want self degene in den welken sulke groote kraght der doling is, dat sy de waarheid onderdrukken en vervolgen, zijn in die meining, dat hun eigen zy de regte waarheid, en de waarheid doling; en dat sy enen dienst aan God doen, door alsulken tegenstand. Gelijk dan God gekort is in sijne eere, door hem niet te danken voor dat gene datmen van den Duivel meint gewerkt te zijn: al even seer word dan sijn naam ontheiligd, door denselven toe te schrijven, als van hem gekomen, 't welk misschien door sijn geheime oordeel van den Duivel is gewerkt. Waar toe dan mede dient het gene boven XVI. §. 4. in aansien van de Wet Deut. 13: 1, 2. uit Voetius is bygebraght. | |
[pagina 171]
| |
§. 8. Nu vorder, so gy ook gelooft, dat iemant waarlik door des Duivels openbaringe iets te weten is gekomen, of 't verlorene gevonden, of 't gestolen goed ontdekt is: sal hy Gods Voorsienigheid ook voor 't verhoeden, of 't vergoeden sijner schade danken? Sal hy ook den Almaghtigen de eere geven, dat sijn wederspanneling en vloekgevangen hem aan sijn verloren goed geholpen heeft? Wat aangenaamheid sal hy denken dat God aan sulk ene offerhande sijnes lofs sal vinden, die gevonden is in ene weldaad hem op sijn versoek bewesen van den Duivel? Indien gy segt, dat alhoewel sulk een die raad op hulpe by den Duivel heeft gesocht, God self niet danken kan: het evenwel tot sijner eere strekt, dat hy den Duivel heeft bestierd door sijne heimelike en altijd kraghtige bestuursaamheid, om so te doen: word sulx daar uitgeleerd; So Ahazia hulpe by Beëlzebub gevonden hadde; soude iemant in dien tijd daar uit besloten hebben, dat sulx geschied was door 't bestuur en door de kraght des Gods van Israël? Voorseker nam die 't werk also niet op: maar gaf te kennen, dat het so veel was te seggen, als datter dan geen God moest zijn in Israel, die Ahazia helpen konde. 2. Kon. 1: 3. §. 9. So hier dan ook: de menschen keeren door gedachten van den Duivel hare herten af van God; en worden noch te meer van hem vervreemd door die ontroeringe van hun gewisse, geschroomd om door opreghte boete sich tot hem te keeren: als al te veel van hem verwijderd, ende in verbond getreeden met den Satan, so sy meinen, ende hen navolgende voorseide leeringen word wijs gemaakt. Te weten, dat dit is bedektelik en van ter zijden met den Duivel in verbond te gaan, wanneermen met alsulke menschen opstaat, die men sekerlik gelooft dat in verbintenisse met hem staan. Maar dagten sy dat dese Afgod niets is in de weereld, en al dit werk des Duivels niet meer dan een blote naam; sy souden eerder denken dat de sonde sal vergeven worden, en sich van sulke middelen des bygeloofs, door een opregt gelove, schikken tot den troon van Gods genade, met vrymoedigheid. Dog hoe die doling sulke menschen brengt tot twijfelmoedigheid, heb ik voor desen in mijn II. boek het laatste hoofdstuk §. 14. al getoond. §. 10. Wat lijd des menschen kristelijk Gelove niet al last, wanneer hy door so velerlei gespook, als van den Duivel zijnde, word vervaard gemaakt? Hy siet een voorspook van des eenen dood, hy siet den doden spoken in sijn eigene gedaante, daar in hy leevendig hem is bekend geweest: altoos men meint dat so. Indien de mensch al wel versekerd ware van 't gesigt, hy soude niet so seer bekommerd nog vervaard zijn, so hy dagte dat een goede Engel hem verscheen; hoewel de heiligen dien sonder schrik en vrese nooit en sagen: als wel nu sy geloven dat het van den Duivel is; want dat is hen 't gereedste datse denken. Want bovendien dat sulx den heiligen, so veel men in den Bijbel leest, nooit wedervaren is; soo wierden sy aanstons, wanneer 't een Engel was, vertroost en weder opgerigt. Maar van den Duivel word dat niet vernomen nog verwagt. Wat wonderlike troebelen en moet het niet in menschen herten maken, dat hy zijn noodlot als in handen van den Dui- | |
[pagina 172]
| |
vel siet? Wat schrik hem niet vervaren en vervoeren, als het nakomt dat hy meint voorsien te hebben? Hoe kan sy sig aan God beveelen, die hem door Urim ende Tummin, (so te spreken) niet en antwoord; om hem hier den weg te wijsen. Is 't wonder dat die dan so licht na Endor valt? Hier heeft'et een eenvoudig Roomsgesinde beter dan een Protestant; also die noch kan denken (en ook meest so denkt) dat het de zielkens zijn, die uit het Vagevuur verschijnen, en met geld voor missen noch in rust te brengen zijn: veel beter noch dan dat de Duivel uit der Hellen hen komt plagen; waarom hem ook de papen sparen tot den tijd van nood, en sich om den gereedsten penning met de ziel verschijninge behelpen. §. 11. Maar toch; wat lijd de kristelike Liefde niet al last van dit gevoelen, dat een mensch beseten of betoverd is, of door Waarseggers den Duivel vraagt? Men houd hem voor een Leugenaar, en men gelooft hem evenwel in 't quaad dat hy van onsen evenmensche seit. 't Zijn doorgaans vrienden of geburen, die het goed gestolen, of den mensch betoverd hebben; soo die menschen seggen. Indien sy die hen komen vragen niet geloofden dat het hen de Duivel seide, en dat hy seer wel wiste; sy en souden daar so licht niet gaan, noch daar so vast op staan, het gene hen als een orakel van den Duivel voor de waarheid is geseid. Daar baart dan quade nadenkingen, en vervolgens ook veranderinge van gelaat, en ommegang met sulke vrienden en geburen, als sy meinen dat navolgens dit bewijs de oorsaak daar van zijn. D' onschuldige, en evenwel verdachte vriend, of meest vriendinne, bemerkende dat 's anderen gelaat niet is als gisteren en eergisteren, gelijk als Iakob dat aan Laban merkte: Gen. 31: 2. so berst het smeulend vuur van twist ten laatsten uit; met soo veel heeter vlam, als 't gruweliker word geacht des Duivels bondgenoot te zijn, dan of het quaad maar menscheliker wijse, (so als 't is) ware in het werk gesteld. Men viel ook mede niet so licht in 't nabedenken van betoverdheid, indien men niet geloofde, dat de Duivel maghtig is te doen al 't gene dat wy niet begrijpen konnen hoe 't so komt. §. 13. Wanneer ik nu daar nevens overdenk, hoe groten vlek daar door gelegd word op den kristeliken naam; dat eerlike geslaghten (als met Tovery besmet, daar door geschonden worden; dat ook oneindige verwijderinge, twisten, klagten, bloedige beschuldigingen, en verwoestingen daar door ontstaan: het gene ligt so groten nood niet hadde, indien men dagte dat de Tovery, als die al waar is, tot d' Afgodery behoort, en geen gemeenschap nog verbond daarinne met den Duivel is) so moet ik seggen, dat het my ten uitersten bedroeft, en dikmaals, als ik my met ernst daar op te denken geve, seer ontstelt. Want sie eens, hoe niet maar het een of andere geslaght; maar self het lichaam van de kristen Kerk daar door ontroerd is: dat daar luiden aan des heeren Tafel gaan, die, schoon niet openbaar bewijslik, nochtans vast in 't gemeen daar van berughtigd zijn, dat sy besondere gemeenschap met den Duivel hebben. Het docht my eens een stuk van grote onvoorsightigheid, of op sijn best van al te grote openhertigheid te zijn, van | |
[pagina 173]
| |
enen Monnik, met wien ik over 16 jaren in den Postwagen van Mechelen na Leuven reed: dat hy aan eenen mispriester van Brussel in ons aanhoren veel vertellende van sijnen togt door 't Keulsch en Guliker gebied, vermeldde van verscheiden kloosters, so van mans als vrouwen, die met tovery besmet gevonden waren: 't welk de mispriester niet wel willende geloven, als hy my vast aansagh, vermoedende dat ik niet van hun volk en was: noch dies te meer van hem bevestigd wierd. Wat schoonder lof voor ons, dat onder ons gevonden worden, die met alsulke toverye ommegaan, die nooit by Heidenen noch is bekend geweest. §. 14. Siet sulken quaad komt ons van dese doling af, en gansch geen goed. Want so wy meinen dat het goed zy, 't volk met fabelen te onderhouden, of met bullebakken te vervaren; om God so veel meer te leeren vresen: so is 't elendig met het Kristendom, daar knechtelike vrese een volk tot God sal brengen, die in den aart van God doet vlughten, of hem sonder liefde dienen. Doch hier van is op 't einde van het II. boek ook al geseid. Maar heeft ons Christus dan geen slechten dienst gedaan, indien 't die vreese is waarmede wy God dienen moeten, dat hy ons van die vreese heeft verlost. En zijnse dan wel horens waard, die my beschuldigen, die ik den Duivel uit de wereld bannende, Gods vrese uit de wereld drijve? En is dat wel te scheiden van godslasteringe, te seggen dat het Atheistery of Gods verloochninge zy, so iemant dese maght des Duivels niet erkent? Maar siet de bitterheid en bijsterheid van dese menschen, die sich op verscheiden plaatsen, op den predikstoel en door gedrukte schriften tegen de twee eerste deelen deses werx dus hebben uitgelaten; dat het Atheistery is 't gene ik leert; omdat ik niet en wil, dat ons de Duivel hier regeert, en dat de Toveraars al even grote werken en noch groter doen, dan de Profeten of d'Apostelen of Christus self ooit deden datwe lesen. Is dan de Duivel God? Hoe weert men sich so hard, wanneer ik segge dat de Duivel door 't gemeen gevoelen word tot God gemaakt; gelijk te sien is uit mijne Vierv. Beantw. pag. I. 47. II. 5---18. indien dat is van onvermijdelijk gevolg, geen Duivel geen God: en dat het Atheisten zijn, die niet geloven datter sulken Tovery is, als sy seggen dat 'er is? Hoe maakte 't doch de goede God, wanneerder nog de bose Duivel niet en was? De Leser sie eens na, wat ik verfoeyelike taal daar over in mijne Nodige Bedenkingen pag. 50, 51. heb aangemerkt: als ook het gene noch in 't IV. boek ons meer dan eens ontmoeten sal. Dat zijn de vrugten van 't gemeen gevoelen, dat de menschen hebben van den Duivel en de Tovery. §. 15. Maar 't nutt dat hier nu tegen uit mijn schrift te lesen is, heeft sig al lang en veel geopenbaard. Ik spreke niet van 't misbruik, dat so wel mijne als de beste schriften der voornaamste mannen onderworpen zijn, en daar self 't allerheiligst godlijk Woord niet vry van blijft: maar van 't gebruik dat een godvrughtig leser daar van maken sal, en daar de leere, die ik voorsta, uit haar self toe is geschikt. Wat schaad het onse saligheid, dat God de Duivel in de Hell geketend houd? In wat verlegentheid breng ik de Kerk, indien sy hem niet vreest; indien hy haar niet quelt? Wanneer sy bid, uw | |
[pagina 174]
| |
Koningrijke kome, en leid ons doch niet in versoekinge: is dat so dienstig, daar dan by te doen, beneemt ons toch den Duivel niet, op dat het ons aan geen versoekinge ontbreke? Verlos ons van den bosen, is dat niet wel te bidden, indien wy niet geplaagd zijn van de Toveraars? Is 't hinderlijk aan ons verbond met God, so ook de Duivel geen verbond met bose menschen heeft? Het strijd veel eer so kragtig tegen een, dat dit een Kristen mensche meer tot reghte oefeninge sijns geloofs verplight: op dat hy sich niet meer vergrijpende aan enen vyand, die niet meer dan maar een schildery voor ogen is, en self genoegsaam verre van ons af om ons meer quaads toe doen; te meerder yver tonen om 't verdorven vleesch te teugelen, en meer en meer te ontvlieden het verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid. Dat ook ons even naaste nooit van onbedenkeliken grouwel meer verdacht; maar so genaamde Toveraars en Duivels volk, voor Gods geliefde kinderen, en bondgenoten neffens ons erkend, in liefde voorgestaan, en na vermogen met ons tot de saligheid gevorderd werden. Daar toe strekt mijn geschrift, dat is 't gebruik en ware vrught van mijn gevoelen overal. |
|