De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
§. 1.NU sal ik ook eens aan de andere zijde overstappen, en sien of ik niet kan betonen, dat degene die mijn schrijven de gereformeerde Kerk tot nadeel duiden, self niet veel eerder daar aan schuldig zijn: invoegen datse van de Toverye metten aankleve leeren, 't gene tegen d' aangenomene leere onser Kerken, en besonder onse Formulieren, strijdig is. Dat heb ik hier en daar stuxwijse wel getoond daar 't pas gaf, enig deel van dat gemeen gevoelen met den algemeenen stijl der leeringe van onse Kerken vergelijkende: maar sal het nu bestaan, navolgens de voorseide Formulieren eens wat beter door te tasten. Sulx doende sal ik eerst die plaatsen doorgaan, daar uitdrukkelik van sulke saken iet gesproken word, waarmede mijn gevoelen word versterkt; daar na degene daar wy lessen vinden, waar nevens het gemeen gevoelen niet en kan bestaan. §. 2. Van d'eerste soort is't eerste in den Katechismus, in 't gemelde antwoord of de 1. Vrage: met uitgedrukte worden seggende, dat mijn getrouwe Saligmaker my van alle 't geweld des Duivels heeft verlost. Het selfde word in d' antwoord op de 34. vrage met deselfde woorden wederhaald. Dus leertmen onse kinderen van jongs op spreken in de Kerk: en leert deselve onder een in tegendeel, den Duivel vreesen als den selfsten vyand die sy hebben; en dat gedurig aan, sonder einde, hoe langer hoe erger, en op 't uiterste des leevens noch wel aldermeest. Om 't werk bescheideliker op te nemen, waar van heeft ons de Heer verlost? Op beide plaatsen seit de Catechismus, dat het is van alle 't geweld des Duivels. Maar wat geweld is dat? Is 't heden minder dan het magh geweest zijn in het Paradijs? Hy heeft een Koningrijk, dat heerscht de gansche weereld door: is 't niet een groot geweld? Maar dat is over d'ongelovigen; ik (seit het kristen kind) ben van 't geweld verlost. Was die verlossinge doe al, wanneer hy Eva ingaf, (om ook dat woord nu eens te pas te brengen) te eten van den Boom der kennisse van goed en quaad? Neen sekerlik: dat was de val des menschen self, waar in hy van den Duivel overweldigd is. Maar wie en leest niet doorgaans in de boeken onser leeraars, en hoort in hunne predicatien, dat ons de Duivel alles ingeeft, wat wy quaads doen? Dit is soo overvloedig kenbaar, dat de moeite my bespaard word, om bewijsen daar van op te soeken. Des ik dan veilig so magh spreken, dat de Duivel hebbende nooit meer geweld gebruikt dan in den val der eerste menschen; en dat geweld bestaan hebbende in die ingevinge der sondige gedachten; en die ingevinge noch alle dagen aan de beste van Gods kinderen geschiedende; so moet dan volgen dese schrikke- | |
[pagina 163]
| |
like en verfoeyelike stellinge, dat Christus my van geen geweld des Du[i]vels heeft verlost. Ik geve vryheid enen iegeliken die maar wil, en so vee[l] als hy wil, dit so te rekken, trekken, buigen als sy willen; ik ben getroost hen over al den wegh te sluiten, alwaar sy maar een weinig uitvlught soeken. §. 3. Ten anderen, wat sullense my seggen, so ik bewijse, dat hy na hun seggen heden meer gewelds doet op Gods lieve kinderen, dan op den eersten mensche in den val? Waar in heeft hy de vrow in 't minst verschrikt; wanneer hy (somen seit) haar door de Slange vriendelik toesprak, om haar met ledigheid en listigheid ten val te brengen? Men merkt in 't minste aan hare reden niet, dat sy verschrikt was of vervaard. Ia dan breken vele noch hun hoofd daarmede, om ons te seggen, hoe de vrow soo min beschroomd was voor de Slang. Dog d'eerste menschen aanstonts hunne naaktheid siende, verberghden sig van schrik: niet voor 't gesighte van den Duivel, maar voor 't gehoor van 's Heeren donderende stemme in den hof; wanneer de mensch al bevende (seit onse Belijdenisse in den 17. artijkel) voor hem vlood. Maar t'zedert dat God self sich heeft begeven om den mensche wederom te soeken, (als ter selfde plaatse volgt) en 't zaad der vrouwe dese Slang den kop vermorseld heeft: verschrikt de Duivel 't heilig zaad; in slaap en droom, met fantasyen, alwakende met allerley vervaarlijk spook voor d'ogen, en geraas in d' ooren, en 't gevoel der leden; en in de ziele met bestrijdende gedachten. En van dat groot geweld en word Gods lieve kind niet eer verlost dan met den dood: derhalven mag het so niet spreken, dat Christus hem verlost heeft van den Duivel, so lang als hem de sprake niet begeven heeft. Is dat niet wel verlost? §. 4. Ten derden, Adam nochte Eva waren van den Duivel niet beseten; de Slange was 'er van beseten, so 't is dat hy door haar gesproken heeft. Maar nu gebeurtet dat de Duivel dikmaal ziel en lichaam van den mensch besit, en hem so deerlik plaagt, dat sich een heidensch hert erbarmen moet. Neemt dat het Duivels waren van de welke Iesus soo veel menschen heeft verlost: (waar van ik wel wat anders in mijn II. boek XXVI-XXX. bewesen hebben) hy hadde doe sijn bloed noch niet gestort, hy hadde doe door sijn dood noch niet vernietigd het geweld des Duivels: Doch 't komt daar niet op aan: het is maar een bewijs gelijk men t' in de schole noemt, ad hominem, na den mensche, volgens sijn eigen onderstellinge, en tot sijner overtuiginge; dat hy het een stellende, noodsakelik voor 't andere daar nevens plaats moet maken, also het eene sonder 't ander niet kan zijn. De staat des menschen onder de genade moest immers vryer van den Duivel zijn dan in den val, wanneer die op het ergste was; dat moet een ieder toestaan: vervolgens dan so kan in hem, die nu door Christus uit dien val is uitgeholpen, geen meer geweld des Duivels plaatse vinden in dien val. §. 5. Insonderheid indien ik voor waarachtig houde, dat die verlossinge volkomen is: daar uit ontstaande, dat mijn Saligmaker heeft volkomelik | |
[pagina 164]
| |
betaald voor alle mijne sonden, so als de Catechismus spreekt; waar door ik van 't geweld des Duivels ben verlost. Want voegt ook de Schrift den dood des Saligmakers en 't te niete doen des genen die 't geweld des doods hadde, dat is des Duivels, vast aan een. Hebr. 2: 24. En dit en magh so niet gescheiden worden: in aansien dat eerst de voldoeninge geschied, en dan ten laatsten na veel strijds verlossinge daar op te volgen staat. Want na bekomen vonnis ende quijtbrief, mag mijn partye my nog so wat quellen, dat hy nog daar so haast niet af en wil: so als ik desen strijd des vleesches, als een overblijfsel van des Duivels eerste werk, voor eerst nog uitstaan moet; so dat ik tijd behoeve te genesen van de wonden, die ik uit de slagen der voorgaande slaverny behouden hebbe. Maar dat hy my nog alle dagen soude slaan, en stoten, slepen, en trappen, na dat nu mijn niewe meester so volkomelik 't rantsoen betaald heeft, aan enen Heer ende Righter so reghtveerdig als mijn God en Vader in den Hemel is: dat moetmen my niet wijs maken; en ik ben ook (God zy geloofd) het allerminste niet daar van gewaar geworden. Gevoel ik welverdiende slagen, die zijn kastijdingen des goeden Gods; de Duivel sal my, of hy wil of hy niet, wel ongeslagen laten. De Heere mijn Heelmeester, sal self de wonden wederom genesen die hy geeft, maar niet gedogen, dat my een gegeven werde van den Duivel. §. 6. Ik kome tot de Tovery, gesteld in onsen Catechismus op 't register van de sonden tegen 't eerste gebod, en naast aan d' Afgodery genoemd; daar na de waarsegginge en allerhande superstitie of bygelove; daarna d'aanroepinge der Heiligen of andere schepselen, gelijk sulx alles in het Antwoord op de 94. vrage staat. Waar uit genoegsaam blijkt, dat ik geen ongelijk en hebbe, de Tovery en't gene ik in 't XVII. hoofdstuk klaar bewesen hebbe, dat ook de tale der Schriftuur is. Hier staat de Tovery tegen het gebod, gy sult geen andere goden voor mijn aangesighte hebbe. Sy staat hier tusschen d' Afgodery, besonderlik also genoemd, en de Waarsegginge; of dese met de Tovery, tusschen die en het By-gelove met d'aanroepinge der Heiligen, die waarlik ook afgoderye is. So dan, Afgoderye voor, Afgoderye na; de Tovery is anders niet dan Afgodsdienst en Bygelovigheid. maar by aldien deselve in sulk een Verbond des Duivels met de toveraars bestonde, so soude dese plaats daar veel te klein toe zijn: ten minsten om deselve te beschrijven in 't besonder, als hier na d' Afgoderye op de 95. vrage, wat is afgoderye? met meerder reden seg ik moghter wel gevraagd zijn, wat is Toverye? En dan so moeste 't antwoord ook vervareliker luiden: also sy niet en is alleenlik iets het zy neven, het zy in plaats des waren Gods als God te eeren: maar wel den Duivel self reght tegen God aan, met godverloocheninge der genen die God kennen; daar slechs d' Afgodendienaars God niet kennende degenen dienen die geen Goden zijn. Gal. 4: 8. Daar by so dienden nooit de Heidenen dan Afgod, dan om hunne saligheid; daar die versierde Toveraars sich overgeven ter verdoemenisse. Hoe qualik souden d'onderwijsers sich gequeten hebben, indien sy van de Toverye, deselve voor sodanig hou- | |
[pagina 165]
| |
dende, ten minsten niet twee vragen in 't besonder souden hebben ingevoegd, so wel als eene van de Afgodery. Of 't hadde vroeger een bequamer plaats gekregen in de 30. vrage; dewelke met veel groter reden hadde mogen zijn, dan 't gene daar nu staat: Geloven sy wel aan den eenigen Heiland en Saligmaker Iesus, die (niet by de Heiligen, maar) by den alleronheiligsten Duivel,. (niet hunne saligheid) maar, hunne verdoemenisse soeken? ende niet alleen soeken; maar met Gode af, en den Duivel aan te sweeren, sich daar by hand en tekenen verbinden en verpanden? En soude dese vrage dies te nodiger hier zijn, om dat alsulke menschen self in onse kerken, als men meent, maar de Papisten kennelik daar buiten zijn. §. 7. Nu sal ik dingtaal spreken, en seggen dat de gene die 't gemeen gevoelen voorstaan, volgens 't Formulier niet weerd zijn aan het Avondmaal te gaan: also dat word verboden niet alleenlik aan de Toveraars en Waarseggers, die vee of menschen segenen, maar ook die aan alsulke segening gelove geven. Nu is het openbaar, dat sy, van wien ik spreke, aan die segening gelove geven; of op het minste oorsaak zijn, dat het gemeene volk in dat gelove blijft. Om 't welk behoorlik te verstaan, so staat daar op te letten, dat hier nu de vrage niet en is, of iemant sulke segening gebruiken mag, dat is, den genen dienmen houd dat vee of mensch betoverd heeft, met dreigen of met slagen daar toe te dwingen, dat sy door 't spreken van alsulke woorden als sy dan gewoon zijn te gebruiken, den betoverden wederomme ter gesondheid brengen. So neemt het Voetius Disp. P. III. pag. 625. so als ik uit sijn antwoord merke. Maar wel uitdrukkelik zijn dit de woorden, die sulke segening gelove geven. Wie geeft nu sulke segening gelove, dan die gelooft dat sulke segeninge kraghtig is? D'een magh geloven dat die kraght in 't spreken van die woorden, en d'ander dat deselve in des Duivels werkinge besta: nogtans geloven sy dan beide sulke segeninge, het zy de woorden 't werken of de Duivel werkt. Dat nu die segeninge krachtig zy, geloofde Voetius wel sekerlik, wanneer hy schreef Disp. P. III. pag 578. Verba, actiones & res illas aliquid posse, docet experientia: dat die woorden, handelingen en saken iet vermogen, leert ons d'ondervindinge. Sulx stelt hy vast wanneer hy op dien grond de vrage voorstelt, van waar de kraght van dese middelen dan zy; is 't niet altijd ten minsten dan somtijds. Wat antwoord hy daar op? Procedit hoc ex arbitrio Diaboli, non ex consianti aliqua mediorum illorum aptitudine. Dit komt uit het believen van den Duivel, maar niet uit enige volstandige bequaamheid van die middelen. Het selve sullen ook veel andere so seggen. So dat het is 't gevoelen des gemeenen volx, dat in dien middelen die kraght steekt; maar der geleerden en verstandigen, dat alle kraght maar van den Duivel zij; so datse beide evenwel die segening geloven, datse kragtig zy, het zy door eigene of door des Duivels kraght. Waaruit dan volgt, dat vele die het H. Avondmaal bedienen, en dese woorden van het Formulier daar self in lesen, na volgens dese uitgedrukte woorden van het Formulier, het H. Avondmaal onweerdig zijn. §. 8. Dit is van self so klaar, dat het van vele ledematen onse Kerk al- | |
[pagina 166]
| |
hier ter stede self den Predikanten voorgeworpen is, die niet begrijpen konden, noch sich te vreden stellen, hoe dat den schrijver van een boek, daar in beweerd word, dat alsulke segening niet te geloven zy, des Heeren Tafel word ontseit, en die nochtans bediend van sulke die aan dese segening gelove geven. Het is my van verscheidene so voorgekomen; maar noch van niemant die op dese swarigheid van sijnen leeraar was voldaan. En waarlik, sy en sien niet, hoe ongerijmd, ja (waarom spreek ik ook niet uit de borst) hoe grouwelijk dat dit gevoelen zy? Tot Christus werd geseid, spreekt maar het woord, en mijn knecht sal genesen worden. Matt. 8: 8. de meininge was mede niet, dat in dat woord de kraght van die geneesinge bestond: maar in 't believen en de kracht des Heeren Iesus. Dat bleek genoegsaam uit de reden van den hoofdman die daar volgt, genomen van 't gesagh dat hy self onder sijne dienaars en soldaten hadde, gereed tot alles op sijn bloot believen. En dat noemt ons Heer gelove: gelijk ook die melaatsche 't werk aan sijn believen steld, wanneer hy seide, Heere, so gy wilt, gy kunt my reinigen. vs. 2, 3. De kraght was mede na 't gevoelen deses mans niet in de woorden, maar alleenlik in 't believen en den wil des Heeren: die daar de hand op uitstrekkende hem aanraakte, en seide: Ik wil, word gereinigd. Dat was de segening aan welke die melaatsche man gelove gaf: waar van de kraght niets was in dese handeling van dat aanraken, nog in het spreken van die woorden: maar in den wille self en kraght, waar door de man gereinigd wierd. Maar is het niet ten hoogsten onbetamelijk, ja is het niet ten uiterste verfoeyelijk, al even eens van Belial te spreken als van Christus? En is het niet al even eens: ik roepe den voornaamsten Leeraar hier by 't stuk, dat hy my segge welk het onderscheid dan zy. §. 9. Want datmen sich daar op beroept, dat niet het minste van den Duivel kan geschieden, dan in so verre God hem toelaat, dat is lang van my beantwoord in mijn II. boek het XXXIV. kapittel §. 18---22. en onder anderen getoond, dat Christus self de goddelike kragt niet verder heeft gebruikt dan hem de Vader toeliet. XXXV. §. 10. En somen verder tot verschoning seit, dat het de Duivel noch de Toveraars met sulken insicht niet en doen, als de Profeten en Apostelen, om God te verheerliken: maar om den mensche van God af te trekken: ik hebbe in mijne Viervowdige Beantwoordinge pag. II. 8--14. aangewesen, dat dit de sake noch veel erger maakt: also het Gode niet betamelijk geacht magh worden, den Duivel of sijn volk sijn eigen goddelike kraght te leenen, om met het spreken van een woord, of bloot aanraken iets te doen, dat door de kraghten der nature niet geschieden kan. Sodanig is het, dat op staande voet, een ongeneeselike quale, met dat alleenlik maar een woord of twee gesproken word, ofte eenige aanrakinge of handelinge geschied, ex arbitrio Diaboli, of 't goedvinden van den Duivel (want so spreekt de vader van so veele onser Leeraars Voetius) de Tovery bedreven werd. §. 10. Die nu geloven, dat de Toveraars en Hexen door des Duivels kragt den wind verknopen en verkopen konnen, so dat de menschen met | |
[pagina 167]
| |
mooi weer en goeden wind gesegend worden, ex arbitrio diaboli, na 't believen van den Duivel, want sekerlik het aan 't believen van de windverkopers ook moet staan, of sy 't u voor dien prijs die hen geboden word, verkopen willen) geloven die dan sulke segeninge niet? Nochtans is 't seker, dat dit by een groot gedeelte onser Leeraars word geloofd, en dat het opentlik nog na 't uitkomen mijner twee voorgaande boeken, om my daar in te wederspreken, in de Kerk so is geleerd; dat de Lappen en de Finnen, of ten minsten 't bootsvolk dat de selven heeft bevaren, tot getuigen zijn geroepen; tegen de profeten en Apostelen, die eenparig leeren, dat de winden en de Zee den Oppergod alleen gehoorsaam zijn. De sulke dan bedienen 't H. Avondmaal; en weeren van des Heeren Tafel degenen die sijne eere voorstaan, die eere daar hy van geswooren heeft dat hyse niemand anders geven sal. |
|