De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.DAar is, mijns achtens, so veel geseid, dat eindelik wel een besluit gemaakt kon worden, van 't gene men belangende dit gansche werk te denken heeft. Te weten, wat de Reden of de Schrift ons daar van leert, het gene na 't gemeen gevoelen aan de Geesten, aan de Duivel, aan de Wicchelaars en Toveraars word toegeschreven. 't Is alles buiten reden, tegen Reden, tegen de Schrifture voor een deel, en buiten de Schrifture voor 't geheel. Daar is geen Duivel, Engel nochte Geest door menschelike reden uit te vinden, noch datse sekerlik in wesen zijn; veel minder wat alsulk een kan doen, en allerminst noch, wat hy doet. Die de schrif- | |
[pagina 150]
| |
ture nooit gelesen, noch de kristelijke leere ooit gehoord en hebben, die weten van den Duivel niet. Wy weten 't uit de schrift, maar tienmaal minder dan men daar uit weten wil of meint te weten. Maar meint dat het de Schrift is die 't ons seit; het gene men gelooft dat in de Schrift staat, om dies wille dat men 't al geloofde eer men wist of 't daar in stond of niet. 't Verbond der Toveraars en Toveressen met den Duivel is maar een verdichtsel, in Gods Woord in 't allerminste niet bekend; ja strijdig, beide tegen Gods Verbond en Woord, plat uit onmogelijk, de ongerijmdste grol die ooit van heidensche Poëten is verdicht geweest. Nochtans van veel voorname Leeraars in de Protestantsche kerken voorgestaan, indien maar ook niet voor een deel bedacht. Want ik en vinde geen Papisten schier, die van den Duivel en de Toveraars meer wonders schrijven dan Danaeus, Zanchius en huns gelijken doen. Waar uit men sien magh den beklageliken staat der kerken, binnen welken sulk een bijster monster van gevoelen niet alleen geleden, maar ook noch gekoesterd word. §. 2. Geleden, seg ik: want wie heeft sich, schoon hy niet so verre in sijne meining gaat, tot hier aan toe met ernst daar tegen aan geset, dat hem sulx wel bekomen zy? Het Boek van Reinholt Schott (dit seit my Voetius) Disp. P. III. pag. 564. is over sulx in Engeland verbrand. De Koning selve schreef 'er tegen; des hadde hy het quaad te winnen. En waarom toch de Koning? Om dat hem sijne Geesteliken ook so onderwesen hadden: en om van wegens ontrow niet aansprakelijk te zijn, het boek veel liever sagen branden, dan sich self genoodsaakt om het te weerleggen. Maar nochtans vele vrome kristenen, en luiden van een gesond verstand, die niet eens wisten of dat Boek verbrand was, zijn daar door verlicht geworden, en gewapend tegen bygelovigheid. Dat was mijn oogmerk ook, en d'uitkomst beidersijds ook van gelijke lot. Met even grote reden seg ik, dat ook dit gevoelen nog gekoesterd word. Men heeft met schrijven en met preken sig daar tegen aangesteld. In Engeland, in Duitsland zijn verscheiden boeken uitgekomen tegen dat van Schott: men heeft hem, en die meer van dat gevoelen waren, als voorsprekers van de hexen uitgemaakt, terwijle men sijn best dede om den Duivel voor te spreken, en in wat order en vervolg? den Bijbel te doen spreken na 't begrip, dat sy maar van desselfs verstand en kragten sonder Bijbel hadden opgevatt. Geen overdadiger, so veel als mijne kennis toedraagt, in dat stuk, dan Zanchius en Voetius, die menigte van onoplosselike vragen, uit hun hoofd oplossen, en bepalingen daar over maken, so verre dat het eind nog palen heeft. Ik sie dat die geleerde Voetius, ons best bekend, in sijne Disputatien P. I. pag. 917. sig dese negen vragen van de Duivelen voorstelt, om daar antwoord op te geven. 1. Van waar sy uitgevallen zijn? 2. Welke en hoedanige? 3. Hoe veel? 4. In wat order en vervolg? 5. Waar ter plaatse? 6. Wat tijd? 7. Wat sonde 't geweest zy? 8. Hoe groten sonde? 9. En met wat gevolg? Nu is het seker, dat uit den geheelen Bijbel geen bescheid op alle dese vragen is te halen: moet ik dat dan nog Theologie noemen? Dan volgen pag. 634. de bepalingen: wat tog de Duivel doen kan of niet doen en kan, die mijnen Le- | |
[pagina 151]
| |
ser ophanden en verwerren souden, so ik hem die maar kortelik voor ogen stelde. Van de Spoken, en Besetenen beschrijft hy immer al so veel papiers: van de Tovery in 't III. deel met so veel omslags, dat 'er 't einde van weg is: Alles op dien grond, die in de Schrift niet is te vinden, datter sulk Verbond is met den Duivel, en dat die sulke wonderlike dingen werken kan. 't Is waar, dat Voetius sig wat bescheidener betoont dan Zanchius; also hy al verscheiden dingen weigert toe te stemmen, of in twijfel stelt, daar d'ander gantsch geen been in vind. En evenwel gaat dese grote Leeraar nog so verre, als wy hier over al nu ende dan eens hebben moeten sien en tegenstaan. Daar door is 't dan dat ons de weg te swaarder word, om regt uit voort te gaan, en blotelik maar uit de Schrift te halen het gene waarlik in de selve is, en daar op vast te staan. §. 3. Nu, nademaal dat de Schrifture self also verklaard word, datse dat gemeen gevoelen gunstig zy; so is 't geen wonder, dat de godgeleerdheid mede so behandeld word. En niet alleenlik in 't gemein; maar ook sal iemants eigen order en beleid, en stellinge dat in 't besonder so vereischen: so verre dat des eenen gansche godgeleerdheid, na den stijl van sijne handelinge, soude moeten vallen; in dien hy desen grond verliet, dat de Duivel met sijn volk, verbond, bondzegelen, geheimenissen, wonderwerken in alles sijne plaatse moet behouden. Dat de verborgentheden des Geloofs niet na behoren te verklaren zijn, 't en zy dat die verborgentheid der ongereghtigheid daar nevens sta: dat geen geschiedenissen van de Kerk genoeghsaam te verstaan zijn, so daar niet by getoond kan worden, wat rolle daar de Duivel onder heeft gespeeld. En dit is altemaal, om datmen in de Schrift gewoon is dat te lesen 't gene daar niet in staat, en enen sin haar toe te schrijven, den welken hare woorden niet te kennen geven; en 't lichaam van de Godgeleerdheid op te maken met vele stukken, die van God niet zijn geleerd, met vragen die niet uit de Schrift zijn op te lossen: en even wel so hier en daar noch met de Schriftuure, na den klank der woorden, ende so als die maar vertaald zijn, of 't gebruik daar van is ingeworteld, op te schikken. Somtijds ontmoet ik stapels van schriftuurplaatsen, blotelik aangewesen; sonder verklaringe, of bewijs dat die in sulken sin zijn te verstaan, of enige gemeenschap hebben met de sake diemen met deselve wil beweeren. §. 4. Hoe soudense sulk een gevoelen, dat niet waar is, met Schrifture doch bevestigen? siet eens hoe sy de waarheid selfs somtijds bewijsen. Te weten, by exempel, datter Duivels zijn; bewijst ons Voetius Disp. p. I. pag. 909. aldus. I. Uit ontelbare getuigenissen der Schrifture., waar van wy sommige in dese stellingen aantrekken. (Letter wel op, aantrekken, en meer niet.) II. Uit de Spoken; die men tot geen natuurlike oorsaken brengen kan, (doch sulke zijn nu noch nooit voorgekomen) noch ook tot God ofte de goede Engelen, van wegen hunne leugenachtige en bose uitwerkingen. Uit dit bewijs trekden d'oude Heidenen dese waarheid: mitsgaders de hedendaagsche, en andere, buiten 't Kristendom, (extranei) gelijk de Mohometanen. Hy seit dan dat wy 't immers al behoren te geloven, dewijle 't de Heidenen en Mohometanen | |
[pagina 152]
| |
geloven. Dit doet my denken aan sekeren goudsmids geselle my voor desen bekend, die eenen mijner neven, zijnde doopsgesind, bewijsen willende, dat d' oorlog voor de Kristenen geoorlofd zy; hem dese woorden sprak: De Heidenen en Turken voeren wel oorlog; waarom souden 't dan de Kristenen niet mogen doen? Waarop mijn doopsgesinde neef hem antwoordde, om dat het de Heidenen en Turken doen. En wat hier voorts 't bewijs van Voetius belangt: de Heidenen besluiten mede uit de spoken die sy meenen datse sien, hunne Daemons, Larvas, Lemures; Lares ende Penates; van welken siet in 't II. Hooftstuk van mijn I. boek, wat hun gevoelen was, en in het III. van het IV. boek, hoe dat de grond van dat gevoelen niet en deugt. Ik ga dan voort met Voetius: want hy bewijst het verder. III. Uit d' Orakelen, die uit de holen der aarde, uit de bomen, uit de beelden wierden voortgebraght. Welk bewijs men met gelijken gevolge als het voorgaande aandringen moet. So houd hy 't dan noch voor een dringend argument. Daar voegt hy by, Vide disp. de Prophetia, siet mijne disputatie van de Profezy: en ik, vide Dalenium de Oraculis Gentilium, sie van Dale, in sijn boek van de Orakelen der Heidenen, daar ik hope dat haast by sal komen 't sijne van de Profezyen, waar en valsch; also ik het byna volschreven onlangs by sijn E. gesien heb in 't Latijn. IV. Uit hunne werkingen in den mensche, (ex energematis.) en de Besetenen, door 't selfde gevolg. Daar by wijst hy ons na sijne disp. van de Besetenen, in welke hy al even eens bewijst als hier. V. Uit de uitwerkselen, en toversche mishandelingen, door het sesde gevolg. §. 5. Siet daar vijf redenen van dien vermaarden Voetius, om te bewijsen datter Duivels zijn, waar van maar eene goed is, namelik de eerste. Maar die word slechs genoemd, en niet getoond. Hy wijst ons maar in 't wild heen, daar hy enige van die ontelbare schrifturen in dit deel heeft aangehaald, en helpt my so aan 't soeken; de meesten vind ik thesi I. daar hy 's Duivels namen optelt, te weten Diabolos lasteraar. Matt. 4. Hand. 15. II. Daimonien en Daimoon. Matt. 7: 22. en 8: 31. III Poneros Matt. 6. bose en pneumatika toes ponerias het geestelike der boosheid. Efes. 6. IV. Onreine geest. Luc. 4: 39. en geest. Efes. 2: 2. Hand. 23. 8. Luc. 8: 29. en 9: 39. en bose geest. Luc. 7. 21. V. De Overste en de God des weerelds en deser eewe, Joh. 12: 31. 2 Kor. 4: 4. Overheid, maght, geweldhebber der weereld, overste der maght, kraght, Efes. 6: 12. en 2: 2. Rom. 8: 38. Engel, sonder iet daar by Rom. 8: 38. 1 Kor. 6: 3. en met byvoeginge Engel des Satans. 2. Kor. 12: 7. Engelen des Duivels Matt. 25: 41. VII. Slange 2. Kor. 11: 1. en grote draak, oude slange. Openb. 12: 9. VIII. Sommige doender by uit Openb. 9: 11. de namen van Engel des afgronds, Apollyoon, in 't hebreewsch Aaddoon. &c. Dit acht die grote man genoegh daar so maar heen te setten; sonder een van alle die getuigenissen eens te openen, om ons voor ogen te doen sien wat daar in word geseid. Dat heb ik nu gedaan; so als mijn Leser in 't XVII. XVIII. XIX. en XXXI hoofdstuk van mijn II. boek bevinden moet: en aangesien, dat ik die plaatsen in den grond besiende en ontdekkende, betone datter in de meesten sulken sin niet ligt, als mijne meeste medebroeders | |
[pagina 153]
| |
al sulkerwijs van hunne meesters dat ontvangen hebben, dat so nageschreven en gepreekt: so seggense dat ik de Schrift verdraaije; om dat hen het geheel kompas daar door verdraaid is, daar sy eens gesteld zijn na te zeilen. §. 6. Om te bewijsen de Besetenheid, gebruikt die waarde man al eeven sulk bewijs als het voorgaande pag. 1020. I. Uit getuigenissen der Schrifture. Matt. 4: 24. en 8: 16, 28. en 9: 32. en 12: 22. en 15: 22. Hand. 8: 7. en 19: 12, 13. Luc. 4: 3. 41. Siet hier eens wederom Schrifturen aangewesen, niet verklaard. II. Om dat Christus sijnen leerlingen de maght gegeven heeft die Duivelen (Daemonas, welke de menschen beseten hadden, uit te werpen, en de besetenen te verlossen. Mat. 10. Luk. 9. Mark. 16. Maar dese plaatsen en bewijsen niet dat dese Daemons waarlik zijn het gene dat wy Duivels noemen. III. Om dat sommige uitwerkingen in de besetenen noodsakelik tot den Duivel (ad Daemonem) daar tegenwoordig ende werksaam gebraght moeten worden. En dese zijn, het spreken in een tale hen te voren onbekend, (Siet of dat ook in een van d'aangetrokkene getuigenissen staat.) het openbaren van alsuke dingen daarmen van de voren niet af wist, (Doch geen van alle Daemons door den Heer of sijne Apostelen uitgedreven en heeft dat ooit gedaan) het overvoeren en vervoeren van sware gewighten, en diergelijke dingen, welker gene van maar eenen uit al die besetenen, daar ons de Schrift af meld, op een van die aangemelde plaatsen is te sien. Hy brengt noch by IV. De algemene ondervindinge, so oude als ook versche, in alle soorten: die ik behoudens d' achtinge des mans ontkenne, en in mijn IV. boek ook tot den grond toe wederlegge. Daar doet hy dan noch by de toestemminge der Vaderen, der Concilien en Godgeleerden onder ons, de Lutheranen en Papisten. etc. die komen achter aan, gelijk ook dit bewijs, dat plat uit paapsch is. Daar op so noemt hy dan verscheidene, en meer dan ik 'er kenne. Doch soder tienmaal minder sulke schrijvers waren, mijn schrijven hadde noch so nodig niet geweest. §. 7. Van Spoken, na dat hy pag. 985--998. deselve op het breedst van hunne oorsaken, onderscheid, en werkinge beschreven heeft, so vraagt hy pag. 999. Offer Spoken zijn? En geeft ten eersten een deel hatelike namen, van nieuwe Epikureers, Sadduceers, Vrygeesten, David-Joristen, en Luciaansche spotters, aan sulken die dat niet bekend staan, maar voor sotheid houden; als ik doe. Maar in sijn bewijs is dat hy ons maar wijst, als voren, getuigenissen der Schrifture. Matt. 14: 26. Mark. 6: 49. Luk. 24: 37, 38, 39. met Joh. 6: 19, 20. 1. Sam. 28. alwaar het spook van Samuel verhaald word. Siet 'er de Uitleggers over (die heb ik al gesien, die seggen 't: maar ik hebbe de getuigenissen der Schrifture self gesien; die seggen 't niet.) Beza (seit hy) doet 'er by Matt. 4, 1, 2, 3. in sijne aantekeningen over Matt. 14. En d'omstandigheden dier versoekinge geven ons genoegsaam te verstaan, dat het ene uitwendige verschijninge des Duivels was. (Die spookte dan by lichten dage, in de wildernisse, in den Tempel, en op den Bergh.) II. Uit deselfde reden, met welke wy bewesen hebben datter besetenen zijn. III. Van de ge- | |
[pagina 154]
| |
lijkmatigheid: zijnder besetenen, en in sittende Duivels; so zijnder ook spoken, dat is, bystaande en verschijnende Duivels. Dus kan ik ook wel seggen: so der inwonende geesten zijn, in 's menschen lichaam, namelik de Zielen: dat'er dan ook bestaande zielen moeten zijn; die ons uit het Vagevier, of van elders altemets verschijnen. IV. Soder Toverye en toversche werkinge zijn, so zijnder ook Spoken. etc. V. Soder Duivels (Daemons) zijn, die door de lucht en over de aarde sweeven, en die hier in en ontrent de menschen werken, volgens Efes. 2: 6. 1. Pet. 1. etc. so kan immers met geen reden ontkend worden derselver gevoelige (sensibilis) verschijninge, dat is Spoken. VI. Uit de historie van Job Cap. 1. en 2. VII. In dien selfs in den staat der onnoselheid enige verschijninge des Duivels is geweest. Gen. 3: 1. 2 vergeleken met 2. Kor. 11: 3. wie sal dan looghenen, datter Spoken zijn na den val? VIII. Hy voegt 'er wederom op 't laatste by de ondervindinge; self van Poëten en van Orateuren, en wel tienmaal meer Theologanten onser Kerken dan Apostelen of Profeten. Die in dit III. deel mijns boex tot hier toe wel gelesen heeft, sal weten wat hy van de IV. reden seggen sal. De selve sal ook uit het III. des II. boex wel sien wat van de lucht-duivels te geloven zy, en XXXI. §. 13--19. hoe die met de Schrift bewesen worden. Daar na van Iob en Paulus in het XXV. Capittel. Het XX. sal hem de swarigheid doen sien, om in d' historien van 's menschen val te lesen, dat daar de Duivel heeft gespookt, dat is, sich sichtbaarlik vertoond in 't Paradijs. En over d'achtste redenen wil ik d'ondervindinge, als voren, geerne laten aan het ondersoek mijns IV. boex. §. 8. De klem nu van 't bewijs, dat ons d' eerwaarde leeraar van de Toverye geeft, is eerst te sien, wanneermen weet wat hy daar door verstaat. Te weten, so als flus geseid is (part. III. 543. pag. ene onbetamelike konste, om iets wonders (voor degene die de kraghten der Nature, konst, en 't bedrogh niet weten) te bedrijven (dus verre sta ik 't toe, maar niet het gene volgt) door hulpe van den Duivel. Dit laatste staat hem dan voornamelik hier te bewijsen. Daar toe zijn dan ten eersten ene menigte schriftuurplaatsen op een gestapeld; dog met bloote aanwijsinge als voren, sonder enig woord daar van te noemen, ik segge, iets in 't minste te verklaren, en te tonen waar de kragt leit van 't bewijs. Hy geeft ons dan maar dit register, pag. 565. Ex. 7: 11. en 8: 7, 18. en 22: 18. Lev. 19: 31. Num. 27: 1, 2, 3, 4. &c. en 23: 24. Deut. 18: 10, 11, 12. 1. Sam. 28: 8, 13, 14, 15. 2 Kon. 23: 24. 2 Kon. 33 6. 1. Kron. 10: 13, 14. Psal. 58: 6. Jes. 8. 19. en 47: 9, 12, 13. en 29: 3, 10, 11. Jer. 27: 9. Dan. 2: 2. Mich. 5: 12. Pred. 10: 11 Hand. 8: 9, 11. en 13: 6. en 16: 16. en 19: 13, 14. Gal. 5: 20. Openb. 21: 2. en dat de H. Geest Jer. 8: 17. en Gal. 3: 1. gelijkenis neemt van de Toverye, en 1. Sam. 15: 25. de sonde van weerspannigheid met deselve als de allerswaarste vergelijkt. Laat hen die plaatsen overwegen, en dan vergelijken met alle uitleggers, Oudvaders, so oude als van middelentijde, en die later zijn geweest; of Papisten, of Protestanten en Gereformeerden, niemand uitgesonderd, dat ik wete. Dat overwegen van die plaatsen alle, noch meer, is nu van my | |
[pagina 155]
| |
geschied: ik hadder alle die uitleggers lang niet toe van node; een kleinder aantal van de beste schrijvers is daar toe genoegh geweest. Nochtans heb ik 'er 14, gansche hoofdstukken van IV tot XVII. in dit deel aan besteed; dat Voetius in 10. of 12. regelen maar aanwijst. De Leser sie, of die vermaarde leeraar met bloot wijsen kraghtiger bewijst, dat sulke Tovery, als hy beschrijft, daar in te vinden zy; of ik met alles te ontdekken tone, dat in Gods Woord van sulx in 't minste niet en word gedacht? §. 9. Dewijl 'er dan so slegten grond in de Schrifture self word aangewesen, wat reden sal daar buiten zijn, die ons van sulke Toverye overtuigen kan? De tweede die ons die eerwaarde man daar geeft, bestaat in d'ondervindinge: niet van hem self, (dan soud ik 'er meer staats op maken) maar uit vertellinge van Apollonius Tyanaens, Simon den Tovenaar, Johannes Faustus, Christoffer Wagenaar en anderen. Maar sulke noemt d'Apostel dan ongoddelijke en oudwijfsche fabelen: die wy van oude mannen, in de Schrift ervaren, niet verwagten willen: en ik ook, eer ik oud was, al verworpen hebbe. III. Hy voegt 'er by Decreta Conciliorum, de besluiten kerkelike Vergaderingen; en wijst ons tot Caranza paapschen schrijver, diese kort by een getrokken heeft. By andere gelegentheid sien wy den heere Voetius ook middelbare dingen tegenspreken en verwerpen, om datse by het Pausdom aangenomen zijn. Dog my aangaande, wat die Decreten aanbelangt, so verre als sy van sulken inhoud zijn, als die ik XVII. §. 9. eens heb aangehaald; so wil ik die wel plaatse geven: dog dan bewijsen sy dat gene niet dat nu de vrage is. IV. De tsamenstemminge der Vaderen: daar ik 'er meer afhebbe in 't XV. hoofdstuk van mijn I. boek, dan hy daar noemt, bewijsen die, so heb ik dat gevoelen eer bewesen, dan weerleid. V. De tsamenstemminge van alle Godgeleerden, van wat party sy wesen mogen, 't welk hy met menigte van namen dan beweert. VI. De Wetten der Volkeren; daar hy by voegt de Regtsgeleerde. VII. D' algemeene ondervindinge: doch die gaat wederom so verre als met de Spoken en Besetenen. VIII. De tsamenstemminge der volkeren van allerleyen godsdienst: daar hy veel meer schrijvers by gaat melden, dan hy tijd gehad heeft om te lesen. Mitsdien, verbysterd in 't getal van so veel redenen, so stelt hy pag. 569. voor de VII. die wel de IX. moest zijn; te weten, Jus Canonicum. het Pauselike Reght, daar ik XVII. §. 9. het mergh al uitgetrokken hebbe. VIII. dat is X Alle historien en vertellingen van Toverscholen etc. Doch daar by noemt hy slechs degene die voor desen zijn geweest; maar die nog hedenendaags in Lapland zijn, en meld hy niet; waar af ik echter spreke uit Scheffer I. b. VI. §. 4. en seg 'er IV. b. XIV. §. 2. mijn bedenken op; dat is, dat uit die scholen geen bewijs voor die versierde Toverkonst te halen is. §. 10. So als uit de Schrifture self na d'onderstellinge der Leeraars maar so blotelik word aangetrokken, om enig leerstuk met getuigenissen uit de selve by hen aangenomen te bewijsen; gansch sonder achterdogt of ondersoek, of ook de sin daar van sodanig zy dat het bewijs van 't gene word vereischt daar uit wel volgen kan: so is 't geen wonder, dat dan ook de For- | |
[pagina 156]
| |
mulieren van de Kerk daar toe getrokken en gebogen worden; om die so uit te leggen als de Schrift. Door Formulieren; dat is Uitbeeldselen der leere en gebruiken van de Kerk verstaan wy heden onsen Catechismus en Geloofsbelijdenisse, met de bepalingen of Regelen van 't Dortsche nationaal Synode, dat is van de geheele natie, en niet van eene provintie der vereende Nederlanden, (dat noemen wy Provinciaal Synode) in 't jaar 18. en 19. gemaakt op het verschil der leere met de Remonstranten. De Catechismus is genoeg bekend by groot en klein: dog de Consessie, dat is Belijdenisse, alhoewel ook achter vele Bijbels, Testamenten en Psalmboeken, die niet al te klein zijn, staat gedrukt; word echter weinig van de predikanten self gelesen: (by sommigen van al hun leven niet) om dat sy niet verpligt zijn, die gelijk den Catechismus, ook te prediken. De Regelen van Dordregt leest van honderd predikanten naawelijx een; also sy ook maar in de Handelingen der Synode staan, die maar by weinige te vinden zijn. Nochtans zijn dit de Formulieren daar sy sich by ondertekeninge aan verbinden, verklarende dat sy se houden over een te komen met Gods Woord. En dit so veel de Leere self betreft: dan zijnder noch de Formulieren van den openbaren Dienst, van Doop en Avondmaal, van 't Houwelijk, van Predikanten, Ouderlingen en Diakens te bevestigen; genoegh door hun gebruik bekend: ook van Gebeden; maar minst van allen in gebruik. In desen vindmen mede, als men 't goed vind dese leere van den Duivel, en sijn volk; waar van ons ook een weinig staat te seggen. §. 11. Te weten, dat het niet kan wesen, dat deselve Formulieren met Gods Woord overeen komen souden, indien daar in iets word geleerd dat met het selve strijd: als mede, dat wy niet en konnen weten noch verklaren, dat gemelde Formulieren met Gods Woord over een komen, in het een of 't ander stuk; sonder eerst te weten wat in 't Woord des Heeren van dat stuk geleerd word. Nu hebben wy wel klaar gesien, wat ons daarin geleerd word van de Tovery, en al dat werk het gene aan den Duivel toegeschreeven word. Dus kan het nu niet wesen, dat Formulieren souden leeren, sulke gevoelen, als ik nu al bewesen hebbe dat met de heilige Schrifture strijdig is: en derhalven, so daar iets in voorkomt dat so schijnt te luiden, een van beiden onvermijdelik te denken staat; of dat het niet waar is, dat de Formulieren met Gods heilig Woord in alles t'samenstemmen, of dat sy in sulke plaatsen in dien sin zijn te verstaan, als Gods Woord daar self van spreekt. En dit laatste is nu 't gene ik hier kortelik beweeren wil: om so de gereformeerde Kerke, die men houd na Gods Woord gereformeerd, dat is hervormd te zijn: wanneer sy ergens af in hare Formulieren spreekt, niet anders te verstaan, dan in alsulken sin als Gods Woord daar afgesproken word. Ook staat ons immers te besorgen, dat wy de Formulieren niet het eene tegen 't ander, noch enig van deselven tegen haar self doen spreken; en daarom alle strijdigheden, die daar souden mogen schijnen in de woorden, soeken wech te nemen. §. 12. Nu valt my dit gemakkeliker aan te wijsen, door dien vooreerst | |
[pagina 157]
| |
noch Catechismus, noch Belijdenisse, noch Formulieren van bedieninge of van bevestiginge, nog een van alle die Gebeden 't allerminste woord vermelden van dat Duivels vloekverbont der Toveraars; noch van de werken die deselve souden doen door sijne kragt, 't zy in de lucht, in 't water of op 't land, aan mensch of vee, in weer of wind; nog ook van 't allerminste dat de menschen door den Duivel souden konnen weten of voorseggen; noch van Besetenen, die vreemde talen en verborgentheden spreken; noch ook van Spokery of diergelijke. Niets in het alderminste is in die voorschreven Formulieren van alsulke saken te verneemen; so enen iegeliken die deselve leest geblijken moet. En wat belangt de Synodus van Dort, die is met dit geschil niet eens gemoeid geweest: en zijn de Regelen, waar aan beneffens de voorseide Formulieren, sig onse Predikanten, Professoren, Proponenten door handtekening verbonden hebben, van geheel andere inhoud, ende raken dit geschil in 't minste niet. §. 13. En om te tonen dat ik 't allerminste niet wil overslaan, so heb ik mijnen Leser te gevalle opgesocht en opgeschreven alle woorden, die ik vinde in de Formulieren; so wel der gene die wy niet als die wy ondertekend hebben; op dat hy sien magh, wat deselve van den Duivel seggen, en al 't gene dat de Tovery betreft. De catechismus spreekt ons van den Duivel in den staat van 's menschen vall, en van sijne verlossinge. Van sijnen val word op de 9. Vrage geseid, dat sig de mensche door ingeven des Duivels van Gods Beeld beroofd heeft. Soo veel als 't woord belangt, dat is schriftuurlijk: also de Duivel in 't herte van Iudas Iscarioth gegeven hadde, dat hy Iesus verraden soude. Ioh. 13: 2. het gene daarom vs 27. so word uitgedrukt, dat de Satan in hem voer; en Lucas 22:3. dat de Satan in sijn herte voer; en namaals meld ons Lucas des Apostels woorden, die tot Ananias seide; waarom heeft de Satanas uw herte vervuld? Hand. 5: 3. Ik sla ook geen van dese plaatsen over in 't XVIII. hoofdstuk van mijn II. boek: maar ook verklaar ik daar, hoe dit verstaan moet worden van 't quaad dat in den mensche self is, in so verre als het van den Duivel sijnen oorsprong heeft; om dat geen andere uitlegginge met den gemeenen inhoud der Schrifture kan bestaan. En nademaal de Schrift van Adams val so niet en spreekt, dat hem de Duivel sulx heeft ingegeven; noch d'historie des vals Gen. 3. den Duivel noemt: so houd ik my aan 't ondersoek dat ik daar over doe in 't XX. hoofdstuk; en ik gebruike 't woord hier van den Catechismus in alsulken sin, eenvoudig heen, als ons de Schrift dat leert, te weten, dat den oorsprong van de Sonde uit den Duivel is. §. 14. Nu van den staat der Verlossinge en der Genade seit deselve op de 1. Vrage, dat mijn Saligmaker my van alle geweld des Duivels heeft verlost. Dat is 't altoos niet dat men my sal tegenwerpen: laat sien, wat ik 'er self noch mede doen sal in 't naastvolgende kapittel. Op de 32. Vrage word geseid, dat ik tegen de Sonden en den Duivel strijden moet, en op de 127. dat onse dood vyanden, de Duivel, de Weereld en ons | |
[pagina 158]
| |
eigen Vleesch niet ophouden ons aan te vechten. Moet ik hier door 't woord Duivel hem verstaan, van wiens geweld my Christus heeft verlost; en dat van alle geweld: so kan ik niet begrijpen hoe ik alle dagen noch van hem word aangevochten, en met hem te strijden hebbe; want het buiten alle tegenspreken is, dat hy die strijd, die doet en lijd geweld. Ben ik van hem verlost als den Geweldigen den kerkermeester of cippier: so is 't een seldsaam ding, daar niemant ooit af hoorde, dat sulk een de gevangens, die van den Regter los gelaaten wederom in vryheid zijn gesteld, daar na van alle kanten gaat bevegten; en dat degene die nu te hunder grote t'hunder blijdschap uit de boeyen zijn ontslagen, daar door nu in een niew gevaar geraakt zijn om te moeten vegten met den Kerkermeester, al even eens als of sy uitgebroken, en niet wettelik ontslagen waren. Ik en gelove niet, so dat hier de cipper eens dede, hy lange in sijne bedieninge blijven soude. Nogtans heeft Christus volkomeliker van des Duivel magt verlost, dan ooit hier iemant van het Hof of Schepenen ontslagen word: also die geen versekeringe doen dat de gevangen nooit daarna in hegtenis meer komen sal. Ik moest ook weten of sy die alsulken sin aan onsen Catechismus geven, niet verstaan, dat de vyanden, daar een Kristen tegen strijden moet, in hun volle getal genoemd staan, ter plaatse daar ons dese strijd geleerd word? So niet, dan is deselve in sulk een gewigtig hoofdstuk seer gebrekkelijk. Maar indien ja; hoe komt dan dat op d'eene plaats de Duivel en de Sonde word genoemd, niet de Weereld en het Vleesch; op d'andere, de Duivel, 't Vleesch, de Weereld, en de Sonde niet. Of is de Sonde door die beiden te verstaan. De Schrift voegt nergens nog die twee, nog die drie woorden by malkander; maar heeft het eene hier en 't ander daar. Ik doe den Catechismus dan geen ongelijk, wanneer ik dien also versta, als ik de Schrift versta. §. 15. De Sonde is de sonde die d'Apostel seit dat in my woont. Rom. 7: 17. en dat is die vleeschelike aangeborene geneigdheid tot het quaad; vers 14, 18. dewelke strijd tegen de wet mijns gemoeds, ende my gevangen neemt onder de wet der Sonde die in mijne leden is. vs 23. Dit Vleesch begeert tegen den Geest, ende die twee slaan tegen malkanderen. Gal. 5: 17. Siet daar dan de bestrijdinge van 't Vleesch. De Duivel is de Lasteraar, die rondom ons henen gaat, en soekt waar hy iet vinden magh om onsen goeden wandel in Christus te lasteren, en qualik van ons te spreken; op dat wy souden lijden in den schijn als quaaddoenders; en hy ons so verslinden moghte. So heb ik dese plaatse 1 Pet. 5: 1. neffens anderen hier voor verklaard. II. b. XVII. §. 4. gegrond op redenen die daar te lesen staan. De Weereld, wat is die nu anders als 't verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid? het gene de gelovigen ontvloden zijn; 2. Pet. 1: 4. doch daar d' onvaste en de ongestadige licht weder ingewikkeld, en daar van overwonnen werden, vs 20. Waarom ons ook Iohannes waarschuwt, datwe op de Weereld niet verlieven moeten: also die maar bestaat in de begeerlikheid des vleesches, en der oogen, en de grootsheid desses leevens. 1. Ioh. 2; 16, 17. | |
[pagina 159]
| |
Daar zijn dan dese drie. De Duivel, zijnde al dat gene, dat den Kristeliken wandel tegenstaat; lasteringe, dreiginge, vervolginge, verdrukkinge; waar door een Kristen hier te lijden heeft: De Weereld, al wat in dit leven 't vleesch verlokken en bekoren kan tot misbruik, overdaad en dertelheid: en 't Vleesch, des menschen onherboren deel, dat overblijfsel van die aangeborene verdorventheid. Gelijk de Sonde noch de Weereld geen personen zijn, also hier ook de Duivel niet. Dit alles word begrepen in de werken des Duivels, waartegens ons de Catechismus leert bidden op de 123. Vrage; schriftmatig door deselve anders niet verstaande, dan al dat geweld, het welke tegen God en sijne Kerke sig verheft. §. 16. De Toverye en Waarsegginge, geteld op het register van de sonden tegen 't I. Gebod, in d' antwoord op de 94. Vrage, versta ik in dien sin, als ik heb aangewesen, datse de Schrifture self verstaat; en so ik andere gedachten hadde, ik souden dan niet konnen seggen, dat ik onsen Catechismus houde over een te komen met Gods Woord, gelijk ik echter noch met voller herten doe. Dat voorts op 't IX. Gebod de 112. Vrage het liegen en bedriegen des Duivels eigene werken noemt; heb ik gemakkelik so aan te nemen, als 't ons de Schrift verklaart. En dat is, dat de leugen van den Duivel eerst begonnen is, Ioh. 8: 44. hier voor in 't II. b. XVIII. §. 1, 12. daar 't de reghte plaatse was, genoegh verklaard. En is dat niet genoegh; so laat ons 't woord van Duivel self dat leeren, 't welk te seggen Lasteraar, en Leugenaar. Verklikker en Bedrieger; so als gy wilt. Want alle die vertalingen by onderscheidentlike Oversetters op dat woord te vinden zijn. §. 17. Ik hebbe met den Catechismus nu gedaan: Nu geeft ons de belyddenisse werk. Daar komt mijn schrijven in voorgaande boeken mede over een, so verre als sy in den XII. Artijkel van de Duivelen met bygevoegden naam van bose geesten spreekt. Maar nademaal het woord van Duivel af komt van Diabolos, 't welk driemael slechs in 't grieksch niew Testament gevonden word in 't meergetal, en eens in 't duitsch van onse Oversetters achterklappers, en tweemaal lasteressen, maar nooit duivelen vertaald is: so moetmen seggen, alsmen duitsch wil spreken, dat geen andere Duivelen daar in bekend zijn, dan die menschen zijn. Maar Duivel, als van eenen, (soo als sy 't woord diabolos vertalen, schoon sy deselfde reden hadden om te stellen lasteraar of achterklapper) so verre men ons wil verplighten om den bosen Geest daar by te verstaan: daar van seit ons de Schrift, dat hy sijne Engelen heeft, daar hy dan 't hoofd van is; gelijk dat ook te sijner plaatse II. b. XII.§. 4, 5. is getoond. Sy geeft ook wel te kennen, dat sy vyanden van God en al het goede zijn: nadien hen 't eewig vuur bereid is, ende menschen die God en het goede vyand zijn, by hen daar in verwesen worden Matt. 25: 41. Maar dat deselve in dien staat zijn, datse gelijk moordenaars na hun vermogen loeren op de Kerk, ende een iegelijk lidmaat van dien, om alles te verderven en verwoesten met hunne bedriegerye: dat | |
[pagina 160]
| |
staat noch met die woorden, noch ook de sin daar van te lesen in de Schrift. So ook niet datse daarom door hunne eigen boosheid zijn veroordeeld tot de eewige verdoemenisse; en datse dagelijks verwachten hunne schrikkelike pijnigingen: gelijk dat beide in den selfden XII. artijkelen noch te lesen staat. Maar na 't gemeen verklaren van de Leeraars onse Kerke, so zijn de bose Engelen al van 't begin af in de Helle met de ketenen der duisternis bewaard: 2. Pet. 2: 4. ook niet om nu en dan eens los gelaten, so dagelijx de kerke te belagen en bestrijden: also het eewige banden zijn, die nooit gesloopt en worden. Iud. vs. 6. Ik heb hier over mijne meininge in 't IX. hoofdstuk van het II. boek al eens geseid. §. 18. In den XIII. artijkel staat wel, dat de Duivelen onrechtveerdelik handelen; het gene buiten allen twijfel waar is: Maar datse handel ofte wandel met menschen hebben, dat en staat'er niet. Ook is in alles wat in 't XII. al op 't breedst geseid was, het geringste niet dat na alsulken omgang van den Duivel met de menschen, of sulke werkingen desselven door en in de menschen, gelijkmen seit van Toveraars en van Besetenen, gelijkt. Daar word wel achterna in den dertienden wederom geseid, dat God de Duivelen in den toom houd, so datse ons sonder sijne toelatinge en wille niet beschadigen konnen: maar dat strek ik wel so verre uit, dat dese toom geen andere kan zijn dan dese selfde keten der duisternisse, daar sy voor eewig aan gebonden zijn; want van geen andere betominge en spreekt de Schrift. §. 19. In 't gansche kort begrip der Kristelijke Religie, gesteld voor die sich tot des Heeren heilig Avondmaal begeven willen, 't welk achter de Belijdenisse staat, en word de Duivel, of iet dat hem aangaat, in het allerminste niet genoemd: een vast bewijs, dat onse Nederlandsche kerken niet eens nodig achten, dat een lidmaat van deselve ietwes van den Duivel wete, en dat hy wel kan salig worden sonder hem te kennen. Het is. in desen aan te merken, dat gemelde Kort Begrijp al van 't begin af by de Nederlandsche Kerken is gebruikt geweest, en in de nationale Synode tot Dordrecht 1619. in de 177. sittinge, voor de gene die ten Avondmale willen gaan, tot onderrigt hunder belijdenisse vast gesteld. Daar moest niet weesentlijks uitgelaten worden, indien een lidmaat der gereformeerde Kerk de gronden van de saligmakende genade weten moet; want dat staat vast. Het blijkt dan wel, dat die Synode niet gemeind heeft een so nodig en gewightig stuk te maken van den Duivel; so datmen hem van alle predikstoelen dagelijx moet horen, en van blad tot blad in alle boeken lesen. Het hadde dan so veel te meerder reden, dat ik die overtolligheid (al ware 't anders niet) met mijne schriften tegen ginge, om het eenvoudig Kristendom niet nodeloos daar mede te beroeren. §. 20. Nu volgen de gebeden. In 't Gebed na de leeren van den Catechismus, word wel gebeden tegen 't Rijk des Satans: maar also dat is te seggen tegenstander, so sal dan iemant volgens de Schrifture anders daar niet door verstaan, dan allerhande weereldlijk geweld, dat sich te samen op | |
[pagina 161]
| |
maakt tegen den Heere en sijnen Gesalfden. Psalm. 2: 2. gelijk het even §. 15. ook verklaard is. Sodanig zijn dan ook d' aanvechtingen des Duivels, dat is Lasteraars en bosen vyands, waar tegen 't Avondgebed, als mede in het tweede Gebed voor kranke en aangevochtene personen bescherminge van God gebeden word: en ik en bidde heden geen ding meer als dat. Want oft een ander liever seggen wil, het oordeel en de strik des Duivels: onse Oversetters echter sullen my bevrijden, dat ik seggen oordeel, en de strik des lasteraars; en dat ik des Apostels meininge niet misse, so ik dat maar van menschen wil verstaan. 1. Tim. 3: 6, 7. Wanneer ik dan de Formulieren bidde, so bid ik die in sulken sin, als my de Schrift dat leert. §. 21. Ik kome tot de formulieren van den dienst. In 't Formulier des Bans vind ik die woorden, Merkt aan, hoe listig dat de Satan is. Maar als de Saligmaker Simon Petrus Satan noemde, so sagh hy op dat vleeschelijk verstand, dat tegen 't goddelike redenkavelde. Matt. 16: 23. Want het bedenken, ( , to fronema de versinninge, de bepeinsinge) des vleesches is vyandschap tegen God. Rom. 8: 7.In 't Formulier des Huwelijks zijn dese woorden ook te vinden dat de Satan geen voordeel over u en krijge: navolgende daar inne die van Paulus, dat u de Satan niet versoeke. 1. Kor. 7: 5. 't welk ik verklare in het II. b. XIX. §. 9. in dier voege dat het aan den bosen geest geen voordeel geven kan. Van dese namen Dood, Duivel, Helle, waarmede alle onse vyanden betekend worden, so als deselve in den Siekentroost genoemd staan, heb ik anders niet te seggen dan alreeds geseid is hier te voren. §. 15. Maar breedst word daar gesproken van den listigen aanloop des Duivels, en sijn geweld te wederstaan. De woorden des Apostels worden daar toe bygebraght 1. Pet. 5: 8. Dat God door Christus den Duivel onder onse voeten vertreed, in wiens geweld en strikken wy gevangen lagen, dat hy de Prinse deser weereld is, dewelken Christus uitgeworpen heeft; en hebben also de overwinninge verkregen, ende ook deelachtig door ons gelove: Dat hy de oude Slange is, die ons soekt te verslinden; die ook onse eerste ouders verslonden heeft, ende ons ook noch in de versenen bijt; waarom wy tegen sijne listige moorderye neerstig op de wacht zijn moeten. Doch somen enige van dese woorden anders wil verstaan dan die al lang hier voor van my verklaard zijn, by verhandelinge der schriftuurplaatsen daar deselve uit genomen zijn, so sullen sy het eene 't ander kraghtig tegenspreken; so als ik in het naaste hoofdstuk nader tonen sal. |
|