De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
§. 1.DIe blotelik maar hooren, dat ik 's Duivels kragt en werkinge, in al dat werk tot dus lang ondersocht en overwogen, blijf ontkennen; zijn seer gereed om te vermoeden, dat ik den Duivel of sijn volk wil voorstaan. Gelijk het niet alleen Augustus Pseifer tans Pastoor en Superintendent tot Lubek wil bewijsen, in een boexken dat hy tegen my doe drukken in 't hoogduitsch, maar 't hebben my hier al verscheidene verweten, van die broeders, die door kleinheid hunder liefde al te groot zijn van begrijp. Maar die met aandaght en onzijdig al 't voorgaande maar gelesen heeft, sal dat niet seggen. Want daar uit blijkt genoeghsaam, dat ik door en door van al dat doen niet anders dan met afkeer spreke: die menschen dan en worden van my niet verschoond. Maar wat den Duivel self betreft; 't is waar dat ik hem niet te laste legge 't gene hy niet doen en kan: maar dat ik hem te meer verkleine, en den groten God verhoge: 't welk mijn uiterst oogmerk is. Wy zijn 't dan alle seer wel daar in eens, als dat de Duivel bijster quaad is; maar niet in al het quaad dat hem word toegeschreven: niet of hy 't soude willen doen, indien hy konde; want daar in meen ik mede dat wy alle sullen seggen, ja. So ook is 't buiten twijfel, dat de so genaamde Toveraars en Waarseggers grote sonde doen; maar alsmen seit, dat sy sich met den Duivel in verbond begeven, dat heb ik nu so klaar bewesen als den dag dat gansch niet waar en is. Het staat ons dan, tot dies te meer gerustheid voor ons self, en tot soo veel te beter openinge en verstand der Schrift, te ondersoeken, waar in dan eigentlik het quaad besta, waarom die konsten en hanteeringen als dus lang 't onderhoud van onse oefeninge zijn geweest, so seer mispresen zijn. Ende dat deselve niet alleenlik in Gods Woord, maar by de kristen Keisers desgelijks, in hunne Wetten streng verboden zijn, ja self by Heidenen gehaat. §. 2. So veel als dan Gods Woord betreft, ik meen het is uit alle bygebraghte plaatsen wel te sien geweest, dat al wat van dien slagh ons daar in voorkomt, word vast eenparig overal begrepen in d' Afgodery. En dat is t'elker plaatse wel soo klaar, dat ik 't herhalen van deselven hier onnodig achte. Sy worden dikmaals by den Afgodsdienst genoemd, als staaltjes van Afgoderye bygebraght: en alle die besweeringen zijn om den Afgod op die wijse het geheim te vragen, of in navolginge der afgodsdienstige gewoonten genoegsaam blijkende het gene ik in 't I. boek XI. §. 12. uit vorige exempelen betoonde, dat alle Toverplegingen der oude en hedendaagsche heidenen maar enkelik uit hunne afgodsdienstige gevoe- | |
[pagina 138]
| |
lens voortgebraght, en 't grootste deel van hunne afgodsdienstigheden zijn. Waarom ook Samuel, den Koning Saul bestraffende om ongehoorsaamheid aan God, en willende hem op het kragtigste beduiden, hoe groten sonde dat dit zy: so seit hy; weederspannigheid is ene sonde der Toverye. ( kesem) en wederstreven is Afgodery ( Aven eigentlik ydelheid) en beeldendienst (Terafim) 1 Sam. 15: 23. 't Is der Hebreewsche tale eigen in de Schrift, veeltijds tweledige spreuken voor te stellen; de woorden wel veranderende, maar den selfden sin behoudende: in voegen dat het tweede altijd tot verklaringe of tot vergrotinge van 't eerste dient, nooit tot verkleininge. Dese sesse haat de Heere; ja aan sevene heeft sijne ziele enen grouwel. Spreuk. 6: 16. Abraham weet van ons niet, en Israël en kent ons niet. Ies. 93: 18. De Heere is na by allen die hem aanroepen; allen die hem aanroepen in de waarheid. Psalm. 145: 18. en soo op duisend plaatsen meer. Schoon hier dan in het tweede lid staat Aven, ydelheid; 't welk onse Oversetters, Dr. Luther daar in volgende, vertaald hebben afgoderye: het is genoegsaam te verstaan, dat die daar mede ook gemeend word; om datter bystaat Terafim, 't welk Luther afgodsdienst, doch d' onse beter (om des self een woords herhalinge te mijden) beeldendienst vertalen. Indien gy dan ten eersten niet en moght verstaan, hoe groten sonde d' ongehoorsaamheid magh zijn; om datse met de kesem vergeleken word; soo seit het tweede lid noch nader, dat de wederstrevinge is Aven ende Terafim.
§. 3. Het volgt dan, dat gelijk de wederspannigheid en wederstrevenheid maar ene selfde sake zijn; dat ook also de Kesem, en de Aven met de Terafim vast op gelijke hoogte staan. Daarom, gelijk de wederspannigheid is wederstreeven, so is de Kesem wicchelinge (Toverye) hier in 't duitsch genaamd) ook dan Aven, ydelheid (afgoderye) en Terafim afgodsbeelden, en also den Beeldendienst. Want gelijk hier geen andere ydelheid verstaan kan worden, dan degene die gepleegd word in den dienst der Afgodsbeelden, die daar nevens staan genoemd: so is dan ook de Toverye, so genaamd, so wel Afgodery, als 't wederstreven Wederspannigheid. So dat de sin is: die sich wederspannig draagt ontrent den God van Israël, die kent hem met de daad dan niet voor God; en 't is al evenveel oft hy sig tot den Afgod voegde. Waarin bestond dan dese wederspannigheid van Saul? Dat hy de godspraak hem door Samuel gedaan niet achtervolgde. Wat sal hem schelen, dat hy sich tot afgodsdienstige waarseggingen niet sal begeven? altoos de eerbiedigheid voor 't gene hem de God van Israel te weten dede, sal hem daar van niet wederhouden; gelijkmen namaals heeft gesien, dat hy van God verlate sig tot sulke middelen begaf. 1. Sam. 28. De HEERE antwoorde hem niet; so ging hy dan om raad en kennisse van saken by ene vrouwe, die geen profetesse was, die God door de Urijm en de Tummijm niet en vraagde; maar die enen waarseggenden geest voorgaf te hebben, en de Daemons of de doden (so hy meinde) uitroepen konde om bescheid te geven. §. 4. Dit selfde word bevestigd met het gene wy X. §. 13. al eens hebben ingesien. Ies. 8: 19, 20. Het ene tegen 't ander stellende; so seit hy eerst, by | |
[pagina 139]
| |
wege van verwijt, vraagt de Ovooth, Waarseggers, en de Jid-onijm, Wijshoofden, by onse oversetters Duivels konstenaars vertaald: (Wat plaats de Duivel in dit woord heeft, is te voren meer dan eens geseid) en voorts hen scherpelik bestraffende sal niet een volk sijnen God vragen sal men voor de levendigen de doden vragen? Hier stelt hy eerst, dat ieder volk sal vragen sijnen God; dien sy daar voor zijn houdende. Daar by vertoont hy d' ydelheid der afgodsdienaars, datse hunne Goden by de doden sochten, de geesten der verstorvenen, of wel de Daemons, na bewijs der ingewanden eenes doden Lichaams vraagden. So was dit dan de sonde van 't volk Israel in desen, dat sy niet vraagden hunnen eigenen en waren leevendigen God, sich gevende tot sulke Goden, dewelke van de Ovoot en de Jid-onijm, door hunne nachaschijm en kesamijm of wichelryen uit het midden van de doden uitgeroepen, of door het middel van de doden aangesproken wierden. Dit is dan van de sotte wijse hunder afgodsdienstigheid geseid, so veel de saak betreft; het selfde zijnde daar God over klaagde, als hy seide: mijn volk heeft twee boosheden gedaan: my den sprinkader des levendigen waters hebbense verlaten; om henselven bakken uit te houwen, gebrokene bakken die geen Water houden Ierem. 2: 13. §. 5. Nu is dan lichtelijk te sien, hoe groten sonde die genaamde Toverye en Waarseggerye zy; al is 't dat sy op geen Verbond berust dat met den Duivel zy gemaakt; als is't dat deselve plegen, geen besondere gemeinschap met den Duivel hebben; als is 't dat daar de Duivel niet toe doet, noch af en weet; al is't dat sulke menschen God uitdrukkelik niet af en sweeren, en den Duivel hulde doen: geen grouweliker sonde evenwel dan dese so genaamde Toverye. Want schoon dit in dien sin als 't word gebruikt de regte naam niet is: het sal Afgoderyen zijn, en is het ook. Want hoe kan iemant iet gaan vragen aan sulk volk, die self verklaren, dat 't van de so genaamde Goden ofte Daemons halen; en sich met een aan d' Afgoderye schuldig maken? Kan iemant knielen voor een Beeld, in 't doen van sijn gebed? en evenwel geen beeldendienaar zijn? Is 't hem niet om het Beeld, het is om den gewaanden God, of Heilige wien dat Beeld vertoont. Soo ook de Terafijm en wierden selfs als Goden niet gevraagd; maar door deselve, als een middel om bescheid te krijgen van de Goden. §. 6. Nu moet my niemant hier betwisten, dat in den gantschen Bijbel ons geen sonde swaarder voorkomt dan d' Afgoderye. 't Is 't eerste van de 10. Geboden. Het is het eerste oogmerk van het Euangelium, de menschen daar van af te trekken: wy verkondigen u, (seit Paulus) dat gy u sult bekeeren van dese ydele dingen (hy verstaat den afgodsdienst) tot den leevendigen God. Hand. 14: 15. Het is het slot des briefs van Iesus lieveling; kinderkens, bewaart u selven van de Afgoden. 1 Ioh. 5: 21. Dit sluit op 't gene hy daar effen had geseid, dat het verstand des Euangeliums ons is gegeven, om de Waarachtigen te kennen, en dat de Soon ook die waarachtige God en 't eeuwig leeven is. Het is 't gewigtigste en grootste deel van sijne profezyen, d' Afgoderye ende geestelike hoererye van dat Geestelike Babel, | |
[pagina 140]
| |
van die groote Hoer en van dat sevenhoofdig Beest: en 't is het bijsterste van alle menschelike uitsporigheid, dat sy na d' alderswaarste geesselingen van Gods plagen, sich niet bekeeren van 't aanbidden der Daemonia, dat so veel andere grouwelike sonden met sich sleept. Openb. 9: 20 21. §. 7. De woorden, voor mijn aangesichte, zijn in de Wett niet te vergeefs gesteld. Dat sprak God doe tot Israël, na dat sy hem so klaarlik hadden leeren kennen, door hunne uitgeleide in Egypten, hoe goed en groot hy zy; en dat geen ander God en is dan hy alleen: die door genadige gemeinschap by hen woont, en hen als een verkoren volk gestadig onder ogen houd; 't welk sy te seggen voor sijn aangesighte woont en wandelt; dat hy gelijk een man sijne echte vrouwe heeft getrouwd. Dat sulk een volk na anderen Goden om sal sien, dat sulken dienstvolk enen andere Heere soeken sal, dat sulke kinderen enen anderen Vader noemen sullen; dat sulken Vrouwe met enen anderen man te doen sal hebben, in tegenwoordigheid, en onder d'ogen van alsulken God en heer en vader en getrouwen man: hoe is dat in te schikken? Een lijfeigen knecht begaat geen groter sonde, dan sijnen meester te ontlopen en enen anderen te dienen. Een kind dat van sijne Ouders wech loopt, en sich buiten hun verlof aan vreemden overgeeft, vergrijpt sich tegen d'eerste Wet der tweede tafel: En voor eens mans getrowde vrow en is geen groter sonde te begaan dan overspel; waarom ook der Israelijten Afgodsdienst geduriglijk by overspel en hoererye vergeleken word. So als dan dese sonden zijn de grootste die de menschen tegen menschen kan begaan, uit oorsaak der bysonderste verpligtinge: so kan geen grooter ooit bedacht zijn tegen God, aan wien de mensche, en insonderheid sijn eigen volk, op so besonderen manier op het naawst verbonden is. §. 8. En dit belangende de eerste soort van die bose menschen, zijnde Wicchelaars: de andere, die men gemeenlik by den naam van Toveraars verstaat, zijn sulke die de menschen en het vee in 't heimelik beschadigen, farmakoi vergiftigers genaamd, als voor verscheide maal is aangewesen. Alsulke menschen op sich selven aangemerkt, in 't gene sy bedrijven, zijn by de straatschenders en moordenaars te stellen, ten aansien van 't verderf dat sy den menschen aanbrengen in goed en bloed. Doch aangemerkt, dat sulke die de Heilige Schrifture meest gedenkt, by 't ander volk op eene mate zijn gesteld: so heeft men het te houden voor een selfde slag van volk; door dien sy sich met de Afgoden vergesellen; als die in allen niet te vreden met de kragten der natuur alleen, van hen met konst in 't werk gesteld, noch meinen dat de Goden of de Daimons daar de kraght toe leenen moeten. Dies zijnse mede door Afgodendienaars aan te sien. §. 9. Niet weiniger zijn de Besweerders ook so aan te merken; also sy meinen datse goed doen aan de menschen, door hen van bose geesten te verlossen. Maar dat vermeinen sy te doen door seker slag van kruiden ofte andere saken, welke magtig souden zijn de geesten te verdrijven, of sulken kragt in 't vragen van de Goden, dien noch boven dese Daemons zijn. 't Is grotelijx Gods groten naam verkleining aangedaan, wanneermen aan de | |
[pagina 141]
| |
schepselen de kraghten toeschrijft om de geesten te verdrijven, die hem den Schepper onderworpen zijn. Want overmits de geest des menschen uit het lichaam scheidende, tot God dan weder keert: Pred. 12: 7. so laat hy voor den mensche gene kruiden wassen, nochte visschen in het water, nochte beesten op der aarde, die hem souden konnen dienen om de selve sich te onderwerpen. Derhalven hebben dat d'Apostelen ook niet geleden: in welker tegenwoordigheid de seven broederen op hunne wijse 't selve onderneemende, (hoewel het gene sy vermeinden uit te drijven in waarheid niet en was) in d'uiterste verlegentheid gekomen zijn. Hand. 19: 13, 14. waar af hier voor VII. §. 19, 20, 21 so veel des nodig al gesproken is. Dit mijdende vervallen sy tot die Afgoderye, dat sy de Daemons van de heidenen op heidensche maniere meinen te halen; en ook de bose Daemons door 't bevel der goede, de mindere door kragte der meerdere te doen vertrekken: daar wel noch d'een noch d'ander Daemon is; maar daarom geen te minder sonde, dat sy voor 't gene niet en is verlaten Hem uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. §. 10. De wetten van de kristen Kerk, en eerste kristen Keiseren, zijn ook gebouwd op dese grond. In 't Concilie van Ancyra, dat ontrent het jaar 300 was, staan op het einde van het eerste hoofdstuk dese woorden. Quis quis aliquid credit posse fieri, aut aliquam creaturam in melius aut in deterius immutari, aut trans formari in aliam speciem vel similitudinere, nisi ab ipso Creatore, qui omnia fecit, & per quem omnia facta sunt: procul dubiò infidelis est, & pagano detorior. Al wie gelooft dat iets geschieden kan, of enig Schepsel tot beter of tot erger veranderd, of in een andere gedaante of gelijkenis verschapen worden, anders dan van den Schepper selfs, die alles heeft gemaakt, en door wien alles is gemaakt; die is buiten twijfel ongelovig en erger dan een heiden self. Onthoud dit, Leser, het sal hier na noch eens te passen komen. De grond is hier het Heidendom, als even eens als Ieremias heeft geseid, ontsettet u niet voor de tekenen des Hemels, dewijle sich de Heidenen daar voor ontsetten. Ierem. 10: 2. Een kristen houd sich met de naam van Heiden seer beledigd: so moet die dan genoeg zijn, om hem van sulk gevoelen en bedrijf te doen verscheiden, sonder meer. De Roomschgesinden selfs zijn hier van overtuigd; also die woorden ook in 't Jus Canonicum, de Pauselike Regten staan, Decr. P. II. C. 26. qu, 5. c. 11. §. 11. De keiserlike wetten nemen 't op de tweede reden: als namelik, dat dese konsten zijn tot nadeel van het menschelijk geslagt. De keiser Constantijn de eerste schreef daar van in den jare 321, aldus. Eorum est scientia punienda, & serverissimis merito legibus vindicanda, qui magicis accincti artibus, aut contra salutem hominum moliti, pudicos animos ad libidenem deslexisse detegentur. Men sal de weetenschap der genen straffen, en billik door de strengste wetten wreeken, die bevonden worden, dat sy door middelen van toverye der menschen gesondheid bestaan te krenken, of kuische herten tot dertelheid te verleiden. En daar na in 't jaar 358. schrijft hy, dat al dat volk voor vyanden des menschliken geslagts te houden zy. L. ix. tit. 18. o. 4. & 7. C. de Malef. & Math. Het schijnt of | |
[pagina 142]
| |
Constantijn het stuk van 't Heidendom liefst niet heeft willen roeren: om dat het noch so magtig was: en daarom liever sulken reden stellen, die self van Heidenen niet konde wedersproken worden: also het misbruik deser konsten al te openbaar was om te konnen loghenen, en self het Heidendom daar over klagtig viel; als blijkt uit dien dat self de Keisers Diocletianus en Maximinus, die het Kristendom vervolgden, in de 2. wet ter selfde plaatste seggen, ars mathematica damnabilis est, & inter dicta omninò. De Wiskonst (verstaande 't vuyl bedrijf, der genen die sich noemden Mathematici (maar sy en waren de regte niet) is verdoemelijk, en geheel verboden. Dat heb ik mede in het I. boek. IV. §. IV. 1, 7, 8. getoond. En 't was ook om deselfde reden, dat Apollonius gebynaamd Tyanaeus, sich voor Tiberius ontschuldigde; dat onschuldig met den laster van Magia wierd belast; so als Filostratus dat in 't beschrijven van sijn Leven in 't 8. boek omstandig heeft verhaald. Dus siet men, welke dat de redenen geweest zijn van 't verbieden deser konsten, sonder datter iet behoefde by te komen van dat gene daar men 't meest op neemt. |
|