De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.WY hebben nu noch desen gang te doen, dat wy besien of ook wel in een van de plaatsen der Schrifture, die dusverre over ende weder onder- | |
[pagina 130]
| |
socht zijn, of in enige andere die noch niet zijn aangeraakt, iets mag te vinden zijn, waar uit men mag besluiten dat die Wicchelaars en so genaamde Toveraars ooit metter daad iets hebben uitgewerkt, of magtig zijn om het te doen. Wy vinden onder alle plaatsen, die tot hier aan toe gelesen en herlesen zijn, niet eene die daar enigsins toe dienen kan, behalven die van Moses, Deut. 13: 1, 2. waar af in 't VIII. hoofdstuk §. 18, 19, 20. al so veel als daar te pas quam, is geseyd. Van andere, die nu noch eerst te passe komen souden, sal ik nu in dit hoofdstuk spreken, nadat ik 't overige daar nu eigentlik de plaats is, op die voornoemde Wet van Moses, hier sal hebben voorgedragen §. 2. De woorden daar 't nu eigentlik dan noch op aankomt zijn daar, dat die Droomer stelt een Teken, en dat Teken komt. Ik sie wel dat my buiten d' Oversetters niet een Uitlegger van de Schrift in handen komt, of zijn gemeenlik in dat verstand, dat God den Duivel somtijds toelaat sijne dienaars met alsulke wonderwerken by te staan, waardoor dan ook de schranderste noodsakelik licht om verleiden zijn. En als 't er evenwel op aankomt, so ontkennen sy, dat eigentlik de Duivel ware wonderwerken kan verrigten; en houden staande dat hy alles maar natuurlik doet: also nochtans, dat hy door dieper kennis der nature, door meerder kragt en door geswindigheid des geesteliken wesens, veel kan doen, dat boven de Nature schijnt te zijn. Dit al so zijnde, (het gene ik echter in dat selfde hoofdstuk al genoegsaam meine wederleid te hebben) so moeten evenwel niet de natuurwijsen alleen, maar ook de beste Godgeleerden (die na hun oordeel geen van beiden so veel weten als de Duivel weet en werken kan) hier bot voor stille staan: also het hen onmogelijk sal zijn, ooit de Tekenen en wonderen te konnen weten, dat sulken woord is van den waren God. het strijd ook duidelik met sulx als God hier na met uitgedrukte woorden stelt. So gy dan in uw herte soud mogen seggen; hoe sullen wy het woord kennen, dat de HEERE niet gesproken heeft? Wanneer die Profeet in de naam des Heeren sal gesproken hebben, ende dat woord en geschied niet, nochte en komt niet; dat is't woord dat de HEERE niet gesproken heeft. Deut. 18: 21, 22. §. 3. Wat sullen wy dan seggen? Dat hier Gods Woord so duidelik hemselven tegenspreekt? So niet: laat ons dan op een middel denken, om 't op de voegelijxste wijse over een te brengen. Doch dat en is daar mede niet te doen, dat God den Duivel en verleidenden Profeten ook wel sijne eigene kraghten leent, om sijn volx vastigheid in sijnen Dienst by wijlen op den toets te stellen: dat is, om hen te tonen, hoe swak sy aan hen selve zijn, indiense sich verleiden laten; of hoe opregt sy in 't geloof door Gods genade zijn, indiense, dus hard aangesocht, noch echter by de waarheid blijven. Want na het geen dat ik daar op in't gemelde hoofdstuk al geantwoord hebbe, so kan 't niet zijn, dat eenerleye middelen, beide goddelijk, en even kraghtig, den mensche tot de waarheid en de leugen, tot de deugd en ondeugd, tot God en van God af souden leiden. Ik segge eenerleye middelen: so verre als 't beiderzijds Tekenen en Wonderen zijn die tot bevestigin- | |
[pagina 131]
| |
ge worden by gebraght, even goddelijk; also het God is die alleen wonderen doet, Psal. 72: 18. en even krachtig door sich selve, om deselfde reden. Want indien 't Gods wondertekens zijn, die hy den Duivel en desselven dienaars tot bevestiging van valsche leeringe laat doen: so zijnse dan van goddelike kraght, en is den armen Israelijt, so hy geen groter schuld van hardigheid sijns herten, dan selfs de Egyptische toveraars wil dragen, genoodsaakt te geloven en verklaren, dat het Gods vinger is, die sich daar in vertoont. §. 4. Wat is dat dan voor proeve, die geen sterflijk mensche maken kan? en waarin heeft hy schuld, indien hy nooit kan weten, of 't een teken van God self of van den Duivel zy? Altoos van de verschijningen seit Voetius, Disp. p. I. pag. 1014. Nunquam certi esse possumus in genere de apparitione spiritus, sit ne Diabolica an divina. Wy konnen in 't gemein nooit seker zijn van de verschijninge eens geestes, of die zy duivelsch of van God. Ik hadde nooit geloofd dat een gereformeerd Theologant sulx denken konde, vond ik het daar so niet uitgedrukt staan in sijn boek. Niet in 't gemein, dat is sijn seggen: al even eens als ik ook in 't gemein niet weten kan, of hy die my ontmoet en groet, een eerlijk man is of een schelm. So kan sich dan de Satan wel veranderen, niet blotelik in enen Engel des lichts; maar in den Vader der lichten self. Gy kont meinen dat gy God voor hebt, en gy hebt den Duivel voor. Schrikkelike dingen! Wel, of dan Moses ook niet moest getwijfeld hebben, of het God wel was die uit den doornbosch met hem sprak? Of immers als hem van sijn volk moght voorgeworpen worden, de HEERE en is u niet verscheenen? Ging dan 't bewijs wel vast, dat hy een teken dede? Want so God doe sijn volk eens op die wijse had versoeken willen: soo hadden ook de Toveraars wel alle die 10. wondertekenen hen konnen nadoen, met hunne besweeringen. Deselfde Voetius geeft mede toe, dat ook de Duivel donder, blixem, regen, wind en aardbevingen verwekken kan. Disp. p. I. p. 969. Wat sekerheid had Israël dan van de Wet op SInai gegeven, dat die noodsakelik van God moest zijn? Indien alsulke werken als de kragten der Natuur te boven gaande, en die de Schrift (gelijk deselfde Voetius aldaar bekent) aan God op ene sonderbare wijse eigen maakt, ook van den Duivel of sijn volk wel te verrighten zijn: hoe wisten sy dat God het was die tot hen sprak? §. 5. Men magh dat geensins nemen op de Wetten self, als door hunne eigene volmaaktheid sich genoegsaam openbarende van God te zijn. Want wat sal ons verstand bemaghtigen om te geloven, dat het vierde van de 10. Geboden moet van God zijn, om dat daar de sevenste, en niet de eerste, of een ander dagh der weke; of juist om de seven en niet om de drie, vier dagen, een tot dienst van God moet afgesonderd zijn; of dat God ook met rusten word gedient? Het Teken daar de laatste dagh der weke al te voren door bevestigd was, so als men Ex. 16. leest, doe 't Man den sesten dagh wel dubbeld viel, en op den sevenden gansch niet; ook dat het gene op den selven viel, tot 's anderen daags toe duren konde, en anders niet: dat moest den vol- | |
[pagina 132]
| |
ke strekken tot bewijs, dat dit gebed van God moest zijn. Noch eens: wie soude seggen, dat Gods liefste volk soo veele van Gods goede schepselen niet eten moght, en dat de Levit. 11. soo veelerhande visch en vleesch verbiedende, van God herkomstig was? Ia dat die God, die aan sijn volk so vetten land beloofde, die beesten die sich 't vetste mesten laten onrein verklaren soude: verbiedende den aal en 't spek? Die wetten, wat bewijs van godlikheid is toch daar van; so 't niet en is, dat Moses, die hen dit soo voorschreef, door die Tekenen bewesen hadde, dat hy van God gesteld was om den volke wetten voor te schrijven, en dat de glans van sijn verheerlikt aangesight de goddelike heerlikheid genoegh bewees? §. 6. Maar so de Duivel al die dingen ook kan doen, als 't hem van God word toegelaten; en God laat hem dat toe: wat sekerheid had dan het volk, of sulk een wett van God van den Duivel was? Neemt eens God laat den Duivel toe deselfde wonderen te doen (want dan kan hy 't ook doen, seit Voetius) en door den eenen of den anderen profeet, als of 't een tweede Moses ware, te gebieden, dat sy den eersten dagh, ofte tweemaal 's weex van hunnen arbeid rusten sullen, en dat sy alles eeten sullen wat God eetbaar voor den mensch geschapen heeft; of enige andere spijsen rein of onrein achten dan de gene die by Moses staan genoemd: Wat dan? Twee boden, beide wetten op Gods naam verkondigende, die geheel verschillen, sulx dat die beide teffens niet en konnen staan; en geen van beider boodschap ook soodanig, dat sy door 't ingeschapen ligt den mensche konnen overtuigen, datse so en anders niet noodsakelik van God self moeten afgekomen zijn: so moet een godlik teken desen twijfel eindelik beslechten. Nu, d'eerste heeft door sulke tekenen geloof verkregen, dat hy van God gesonden was; de tweede laat het Manna dubbeld regenen, of op den sevenden, of om den derden dagh, sijn aangesicht dat glinstert even eens: wie van die beiden salmen nu geloven moeten? Ik segge, desen laatsten. Want so God iet gebied, dat houd so lang tot dat hy 't wederom verbied, of ietwes anders ordineert, gelijk 't met alle Heeren wetten gaat. En dan so ben ik ongehoorsaam, so ik langer by dat oude blijven wil. §. 7. 't Is dan plat uit onmogelijk, dat God ooit aan den Duivel toelaat iets te doen van sulke werken, als hy besonderlijk voor sijne werken uitgeeft in sijn Woord. En hier en geld geen seggen, dat het de Duivel niet en doet; maar God het doet, den Duivel (want so moet het wesen) te gevalle; of om alsulken valschen leeraar in de leugen voor te staan: en dat door Gods reghtveerdig oordeel als men seit. Want wy en konnen, seggense, niet weten de redenen van Gods geheimen raad: waar aan sy sekerlik de ronde waarheid seggen, maar niet na waarheid. En komt my desen uitvlught van sodanige Theologanten even eens voor ogen, als der Filosofen van d' accultae qualitates, verborgene hoedanigheden, daar sy sich dan op beroepen als se gansch geen reden weten van hun seggen. Noch soo veel te erger, dat men hier van God verborgen oordeel spreekt, waar van ons 't tegendeel geopenbaard is in sijn Woord. Dat roept van Genesis af tot | |
[pagina 133]
| |
Apocalypsis toe, dat God waarheid is, sijn Woord Waarheid, dat geen leugen in hem is, dat hy de leugensprekers sal verdoen, dat hy sijne eere aan geenen anderen geven sal, daar in bestaande dat hy God is, en geen ander nevens hem, en sal hy dan den Vader van de leugen, sal hy die Baddijm, leugedichters, die 't sijn werk is te vernietigen, self noch by staan met sijne almaghtigheid; om self de leugen, tegen sijne waarheid aangekant, met wondertekens te bevestigen, om 't volk te doen geloven dat een ander is de ware God, en dat hy 't niet en is? Is dat verborgen raad? ik seg, het tegendeel is ons geopenbaard. §. 8. Maar noch eens; dese Dromer of Profeet, die seit, komt, laat ons anderen Goden dienen. Dat is, J H V H is de reghte God niet, wy zijn tot noch toe, in de kennisse des waren Gods verdoold geweest. De God, of Goden, die (als by exempel) door dat Kalf, niet na sijn wesen of gedaante, maar ter gedachtenis is afgebeeld; en niet Jehova, is de gene die ons uit Egypten heeft verlost, en so veel wonderen gedaan. Hy steld een Wonderteken tot bewijs; ik segge een waaragtig wonderteken, dat boven, of ook tegen de Nature gaat; en dat Teken komt: hoe weet die Dromer of Profeet, dat sulk een Teken komen sal; also 't in Duivels of sijn eigen maght niet is? So is 't hem dan van God geopenbaard. Seer wel: een teken te voorseggen dat dan komt, of wel te weten dat het komen sal; dat is 't opreght Gelove der Mirakelen, dat God ook gelijk wel aan Iudas, als d' openbaringe van iet geheims aan Bileam gegeven heeft: maar beide tot bevesting der waarheid, niet der leugen. Was ooit een Koning ofte Vorst op aarden so uitsinnig, dat hy staffet en zegel van sijn Koningrijk aan iemant mede gaf, om 't volk tot oproer of tot afval aan te lokken? Wat maaktmen niet dus doende van den groten, wijsen, en op 't hoogst jaloerschen God van sijne eere, en van sijn heilig en onfeilbaar Woord, so dat in 't alderkragtigste bewijs noch feilen kan? §. 9. Hoe dan dat Teken komt, is wel te denken, als men maar versint, dat menig wonder der natuur aan de Magi of Geheimwijsen wel bekend is, daar het volk niet af en weet. Wat seg ik ook, het volk? Ia self de priesters en gewone leeraars zijn bywijlen sulke slechte Filosofen, datmen hen voor wondertekens sal doen achten 't gene niet dan maar natuurlik so geschied, of uit den algemeenen en standvasten loop voor af bekend is dat geschieden sal; Genomen dan dat quam eens na, het gene sulken dromer heeft voorseit: en sy en weten nu niet beter of dat is alsulken wonder: de Wett was voor 't geheele volk, dat niet bequaam is om te onderscheiden of so ongewonen sake, als ten Teken hen word voorgesteld, natuurlik zy of niet: sy konnen echter lesen: en dat laat hen doen. Tot de Wett en tot het Getuigenisse, sose niet en sullen spreken na dit woord der valsche leeraars, dat geen dageraad (dat is geen licht van waarheid) heeft. Ies. 8: 20. Die Wett was met onwedersprekelike Tekenen bewesen datse was van God; de gantsche Weereld wist, dat geen geschapen oorsaak sulke dingen werken kan: de Chartummym, Mecasschefijm en Wijsen van Egypten, die wel wisten wat | |
[pagina 134]
| |
natuurlijk, wat door konst gemaakt, of boven de Nature was; die hadden selfs Gods vinger daar in aangemerkt. Ex. 8: 18. De volkeren rondom beleden, dat de God daar dese Wet van quam, een God is boven in den Hemel en beneden op der Aarde. Ios. 2: 11. die Tekenen en konden niet bedriegen: weshalven Moses ook deselve, als onfeilbaar en ten klaarsten overtuigende den volke voorstelt, om hen op het kraghtigste van allen valschen Godsdienst af te schrikken. Deut. 4. §. 10. Hier uit besluit ik dan, dat nooit een valsch Profeet door Gods of Duivels kraght, tot voorstand of bevordering der valsche leer; of ook de Duivel of de valsche leeraars door toelatinge van God, een eenig werk dat boven de Nature zy, daar sy een deel van zijn, heeft uitgewerkt of voortgebraght: en dat het daarom gruwelijk om seggen is, so iemant meint, dat God iet doet, om 's Duivels bosen wille (tot sijns volx beproevinge quanswijs) te volgen, en dat sulcx ook met Gods regtveerdig oordeel kan bestaan. Met een besluit ik ook, dat God sijn volk beproeft, maar niet bespott; so weinig als hy sich bespotten laat; en so als hy ten quade niet en word versocht, dat insgelijx hy niemant ook daar toe versoekt. Iak. 1: 13. De tekenen also genaamd die van de Geesten der Duivelen, dat is Daemones (so staat 'er in het Grieksch) van wegen 't Beest en desselfs valschen Profeet, na luid der Profezyen van Ioannes, op het hoogste te duchten staan, Openb. 16: 14: en 19: 20. al ware 't se by manier van spreken self ook vuur uit den Hemel deden komen over d' Aerde. 13: 13. zijn meer niet dan maar tekenen der leugen, dat is valsche tekenen. 2. Thess. 2: 9. niets in waarheid, louter schijn. §. 11. Het is deshalven al vergeefs gedisputeerd, of en hoe verre ook de Duivel of de valsche leeraars maghtig zijn Mirakelen te doen: de wijle sy het geen van beiden doen; de Duivel of de so genaamde Toveraars niet meer dan eenig ander mensche. Ende derf ik seggen, dat alsulk vragen en bepalingen daar in gemaakt, daar so veel boeken van natuur, als Schrift-geleerden van gestapeld zijn, niet dan verkeerde krakkeelen paradiatribai als oft men seide buitensporigheden, zijn. 1. Tim. 6: 4. Dat buiten spoor dan ook ten einden uit gelopen hebbende, belenden sy ten laatsten aan de scheidpaal van het oogmerk, dat by God en Gods Profeten altijd goed, maar by den Duivel en de sijnen quaad is: En dan so meinense dat dese waarlik wonder werken doen; maar gene geensins ware wonder werken zijn, om dat daar in Gods eere niet en word beoogt. Gelijkerwijse zijn dan ook de wonder werken, die de Heer so wel door Iudas als door d'andere Apostelen gedaan heeft, niet voor ware wonderwerken; noch de profezyen van den valschen Bileam voor Profezyen aan te nemen, om dat nog d'een noch d'ander met dat oogmerk heeft gesproken of gewroght: de vraag is over 't oogmerk noch het einde noch het middel noch de palen niet, maar over 't werk.§. 12. Wy gaan dan over tot nog andere plaatsen der Schrifture, die nog niet eens verhandeld zijn; waar in het schijnt dat aan die menschen diemen noemt besweerders ofte Toveraars iet dadelijks word toegeschreven. Der | |
[pagina 135]
| |
selver vind ik maar in alles dese. Psalm 58: 6. Pred. 10: 11. Ierem. 8: 17. Ezech. 21: 21, 22. Voor af is aan te merken, dat de drie eerste vast van eenerlyen inhoud zijn: als sprekende van Lachaschijm op de eerste, van Chavarijm op de tweede, van Naechaschijm op de derde (woorden, die gelijkelik te kennen geven de Besweeringen) en van de Kesamijm Waarseggingen, in de vierde plaatse; van welken alle uitverscheiden andere plaatsen nu al meer dan eens gehandeld is. En die Besweeringen zijn alle eenerley, also die plaetse maar spreken van de Slangen te besweeren: d'eerste van derselver list om sig te wapenen, dat de besweeringen geen kragt en hebbe; de tweede van de kragteloosheid der besweeringe, wanneer de slange iemant al gebeten heeft; de derde spreekt van slangen, die te schadeliker bijte, om datse niet besworen zijn. De vierde heeft in stede van de slangen Terafijm, en dien aangaande is deselve ook al eens verhandeld daar het so te passe quam. X. §. 12, 13. §. 13. Wat d'eerste plaats nu in 't besonder aanbelangt, het is de klagte daar van David, d' ongevoeligheid en herdnekkigheid der bosen, datse na geen reden luisteren: waarom hy hen dan vergelijkt by enen adder, die sich doof maakt, mits dat sy haar oore toestopt, op datse niet en hore na de stemme des beleesers, des geneen die ervaren is met besweeringen om te gaan. Psalm 58: 5, 6. Wat kraght in de besweeringen zy ofte niet, sal noch hier na verhandeld worden: hier hebben wy alleenlik maar te sien, of dese woorden ook te kennen geven datter Duivels kragt in steekt. Daar van en blijkt het minste niet uit enig woord alhier gebruikt. Ik sal my niet behoeven te behelpen met den stijl van spreken na 't gebruik der menschen; schoon ik meine dat het hier ook plaatse heeft: maar segge alleenlik, dat de Schrift hier, na de letter al verstaan, niet meer en seit, dan dat een adder enige natuurlike bequaamheid heeft, om sich te hoeden tegen 't ongemak, gelijkwe sien dat sulcx in alle beesten is, een iegelijk na sijnen aart. Ten anderen, dat ook de adder horen kan: en dat sulk een geluid als de besweerder maakt, deselve ongemakkelijk moet zijn, dat sy hare oren daar voor stopt. Waar uit dat volgt, dat de Besweerder, hoe ervaren hy mag zijn, met alle kragten sijner konst niet uit en regt, gelijk de beste lessen vrugteloos gesproken tot dat bose volk. §. 14. Het tweede moet mijn seggen meer bevestigen dan tegenspreken. De wijse prediker om by gelijkenis te leeren, dat men iemant onderrigten moet, eer hy het quaad bedrijven; en dat het al te late komt wanneer de misdaad is begaan: so seit hy dan: Indien de slange gebeten heeft eer de besweeringe geschied is, dan is 'er geen nuttigheid voor den alderwelsprekensten besweerder. Pred. 10: 11. In 't Hebreesch staat leha-al laschoon voor den spraakmeester; so noemt hy den besweerder. En daar uit blijkt, dat hy geen bloot oplesen ofte mompelen van woorden, dus of so, verstaat, maar konstig tsaamgesteld, en uitgesproken of gesongen; dier voege dat sulk een geluid kan werken op 't gehoor van sulken beest, en het daar door in stilte brengen, en so af houden van den Mensche op dat pas te beschadigen. | |
[pagina 136]
| |
Waar uit dan volgen moet, dat dit gedaan moet worden, eer de bete zy geschied: also die spraak of sangkonst niet en was om wonden te genesen, maar om slangen af te keeren, datse geen en maakten. Hier is dan wederom het minste niet, waar uit kan blijken, dat ook door des Duivels kragt iet is gedaan. §. 15. Ter derde plaatse worden de Chaldeën, welker fellen oorlog God den Ioden dreigt in 't land te senden, by de slangen ende basilisken vergeleken, tegen welken geene besweeringe is, die hen bijten souden. Ierem. 8: 17. Dit siet men klaarlik dat niet meer is dan slegs een gebruik van spreken, by gelijkenisse van dat gene dat in vorigen al eens geseid is. En in waarheid was het so, dat geen besweeringe hier kragt en hadde: het gene voor ons dient, die geensins voor de kragt, maar voor de kragteloosheid der besweering pleiten. De kragt die sy dan sekerlik hier niet en heeft, die moet men my betonen dat sy elders heeft. Nochtans was Bileam, so 't schijnt, in dat gevoelen, dat ook in sulken val besweeringe te bate komt, om volkeren en heirlegers te vervloeken, waar toe hy by de Moabijten en de Midianijten ook ontboden was; gelijk voor desen is gesien. Maar als God voor sijn volk wil sorgen, so seit hy, dat geen waarseggerye noch beleesinge iets tegen Israël vermogen: en als hy 't volk wil straffen, daar helpt ook geen besweeringe, om hen den vyand af te keeren, wien Gods wraakvoerende gereghtigheid dan tegens hen gewapend heeft. §. 16. Dus blijft 'er meer niet over, dan ter laatste plaatse, dat Nebucadnetsar dien weg kiesen soude voor sijn heir, die hem door waarsegginge gewesen wierd. God spreekt daar ook der Ioden meninge tegen, die seiden: dat die waarsegginge ydel was: het sal geen ydele waarsegginge zijn. Ezech. 21: 21, 22. Maar hoe niet ydel? Het lot word in den schoot geworpen; maar het geheel beleid daar van is van den Heere. Spreuk. 16: 33. Ydel was de waarsegginge aan haar selven, dat is klaar; alleenlik daar uit, (buiten anderen) dat de Terafijm daar in gevraagd zijn: want de Terafijm spreken ydelheid. Zach. 10. 2. Maar 't stond so wel aan God, de Kesamijm of waarseggingen des konings van Babel aan de regterhand tegen Jerusalem, als aan de slinkerhand tegen Egypten te bestieren. Want op beiden was het aangesien; en stond hy in beraad, op wien hy eerst soude aantrekken: waar toe hy middelen van waarsegginge gebruikte, in haar selven kragteloos, maar van God also bestierd, dat sijn geheime raad wierd uitgewerkt. Het allerminste komt hier niet in voor, waar uit kan blijken dat de Duivel in die dingen werkt; die komt'er niet in te pas, het is geen sake die hem aangaat, hy weet 'er ook niet af; noch hy en hoort geen tijdingen hoe 't met den oorlog tusschen de Chaldeen en de Ioden gaat, noch welken weg uit dat hy met sijn magtig heir in aantoght is. |
|