De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.NU heb ik mijnen Leser dese plaatsen der Schrifture, die van Wicchelaars en Toveraars, also genaamd, gewagen, twee en driemalen voorgesteld: om te doen sien, eerst, dat die menschen, 't gene sy voorseiden ofte deden, niet en seiden ofte deden door den Duivel; daarna, dat noch veel minder een Verbond des Duivels met die menschen daar in 't minste by te vinden zy, maar dat het tegendeel genoegsaam blijkt; en eindelik, wat sy voor luiden waren, wat hun oogmerk was, en watse deden. Maar nu is noch de vrage (om niets voorby te gaan) of 't enkel schijn was en bedriegerye: dan of sy waarlik iets van 't gene wisten dat men hen quam vragen; ofte deden sulke wonderlike dingen als hen daar in nagegeven werden. Dat laat ons nu dan sien; eerst van de Wicchelaars, en 't gene dat die seiden datse wisten; dan van de Toveraars, en 't gene sy vertoonden datse deden. In beiden sal ik maar behoeven kort te gaan, om dat de weg door al 't voorgaande nu al eens geeffend is. | |
[pagina 123]
| |
§. 2. De Wijsen van Egypten en de Chartummijm, van Farao om sijnen droom by een geroepen, en wisten altoos niet met al. Dies gaven 't op, en een hebreewsch gevangen man voldede desen eisch. En die en matigde hemself niet aan, dat hy daar van meer wiste dan een ander: maar dat het God was, die het hem te kennen gaf: 't is buiten my; dan God sal Faraos welstand aanseggen, vs. 16. gelijk te voren tot de twee in de gevankenisse, 40: 8. zijn d' uitleggingen niet Godes? Hoewel hy niet ontveinsde, dat hem God die gunst wel dede, en nu in desen, so hy vastelik vertrouwde, ook wel soude doen: waarom hy ook in eenen aasem daar by seide, vertel my slechs den droom. So hier ook: God sal 't aanseggen. En als hy d' uitlegginge tot veel genoegen van den vorst met goeden raad besloten hadde; verklaarde die ook self, in 't volle hof, (en geen van allen sprak het tegen) dat het niet anders was dan door Gods Geest. Gen. 41: 8, 38. §. 3. Die aan het hof van Babel wisten daar niet meer af dan d'Egyptenaars; so weinig, datse self, rond uit beleden, dat noch sy nochte enig mensch op aarden sulks den Koning (daar sy anders meer voor souden doen dan wel voor iemant in de weereld) maghtig was bekend te maken. Daar was ook, seidense, geen Koning ooit geweest, die sulken sake als Nebucadnetsar eischte, van enigen Chartoom, Asschaaf, of Chaldeer had geeischt. En wat was doch die sake? Niet wat sijn droom bediedde, maar wat hy had gedroomd: dat eerst, en dan ook de beduidinge daar by. Het laatste namen sy wel aan: maar 't eerste seidense was boven menschen kennisse, en niemant die dat weten konde dan de Goden, der welker wooninge by 't vleesch niet is. Dan. 2: 10, 11. De Goden, Genii, of Daimones, die by het vleesch verkeeren, dat is met menschen omgang hebben, van hen gevraagd, na datse eerst belesen zijn, vermoghten sulx als sy beloofden hen te openbaren: 't seggen was, dat dese Daimones het alles weten en besturen wat de Menschen aanbelangt. So hebben wy in 't II. hoofdstuk van het I. boek §. 11. den groten Plato daar van horen spreken. Maar hier was nu een vond, om sich daar uit te redden: dat quanswijs sulken sake als de Koning eischte, boven alle kennisse van dese Daemons was; en maar bekend by hoger Goden, die met de menschen geenen omgang hebben. Was dat niet wel bedacht? §. 4. Maar neen: de Koning is so gek niet, dat hy sich dat in de hand laat steken; also hy bleef by 't gene hy te voren al had aangemerkt: dat sy den tijd maar sochten te verlengen, om sich te samen te bedenken, wat sy hem seggen souden, dat of best geleek, of hem het aangenaamste moghte zijn; en 't gene sy, het viel dan uit so als het uitviel, dus ofte so dan draaijen konden, om altijd noch op 't woord te blijven, dat sy eerwaardige Profeten waren. De sake self seit ons dat ook. Want wat was lichter, het toekomende te weten of 't verledene? De droom was al geweest; en sy en konden met al hun verstand niet weten watter was gedroomd. De saken door den Droom betekend souden noch eerst wesen, en waaren daarom so veel beswaarliker om uit te vinden. 't Is waar, daar moghten tekenen te | |
[pagina 124]
| |
merken zijn, waar aan men weten konde wat alsulken droom beduidde, wanneer ons die bekend mogt wesen: gelijk een schrift datmen verklaren kan, wanneer 't boek voor ons open ligt, en dat men 't leest. Maar so 't gesloten, of de brief verzegeld is: wie sal ons seggen, hoe de letters zijn te lesen of de woorden verstaan, die niemant sien en magh? Ies. 29, 11, 12, 13. Doch niettemin, die sich doch daar voor uitgeeft, als dat hy alles uit de Sterren siet, of van de Goden leert: hoe komt dat hy so wel niet sien kan, so de Son in 't Oosten noch maar even rijst, dat het lang te voren nacht geweest is; als dat hy dicht tot aan de kimmen dalende in 't Westen, de nagt daar haast op volgen sal: of dat de Daemons, die ook self de dromen in den mensch verwekken en bestieren, I. b. II. §. 11, 13. niet so wel weten souden, of te kennen geven het gene van hen is gedaan, als 't gene sy noch sullen doen? §. 5. Maar nu eens, om te sien, of 't hen wel ernst was, datse 't schrift (om so te seggen) van des Konings herssenen verklaren souden, indien hy 't hen eerst had voorgelesen: so laat ons eens bemerken, hoe sy in desen Belsasar voldeeden, wanneer sy 't schrift uitwendig aan de wand voor ogen sagen. Dan. 5. Moest Daniel hier wederom t geheele werk niet doen, het schrift eerst lesen, en daar na verklaren? Want schoon daar quamen al de Chachamijm, en de Asschafijm, sy konden 't schrift niet lesen, of den Koning d'uitlegginge te kennen geven. vs. 8, 15. Maar hoe dan Daniël? om dat in hem, seit hier de Koninginne self, de geest der heilige Goden was; soo soude die, haars oordeels, d'uitlegginge te kennen geven. vs. 11, 12. En ook so dede hy 't vs 25-28. Wat dit geschrift hier aan de wand niet slechs maar onverstaanbaar, voor den genen die 't maar las, maar ook onleesbaar maakte: daar van geef ik te kennen mijne gissinge, in mijne Uitl. over Daniel §. 338. waar henen ik den Leser wijse. §. 6. Van d'anderen en heb ik niet meer te spreken. Want Bileam bekende selve, dat sulx als hy voorseide was door Godes geest; en hy verliet de kesamijm en nechaschijm; Num. 24: 1. verklarende dat die de minste kraght niet hadden in of tegen Israël. 23: 23. Maar waarom niet, so toch de Daimones van alles wisten, na hun seggen? Of so de Duivel heden weet so vele dingen die de kristen Kerk betreffen, als men seit: 't was wonder dat hy die niet wist doe noch de Kerk so klein, en lichteliker door te snuiven was, by datse nu is; en ook noch niet so na met God vereend, dat voor dien bosen geest so veel te lichter tusschen beiden in te boren was: waarom d'orakelen, (gelijkmen ons uit sekere bekende overleveringen van de eerste Kristenen doch wijs wil maken) na eigene verklaringen ook haast verstomd, en so de wichlary verdweenen is: Van 't Filistijnsche Priesterdom is ter gelegentheid van 't wedersenden der Verbondkiste niet met al voorseid; maar d'uitkomst in 't onseker tusschen beiden heen gesteld. Indien iet anders ware voorgevallen, sy hadden lichtelik wat uitgevonden, om dat by hunne Heidenen, die doch van hunnen mond afhingen goet te maken: gelijk een onervaren medecijn, indien het met de siekte anders uit- | |
[pagina 125]
| |
valt dan hy hadde voorgespeld; sich seer gereed behelpt met desen uitvlugt, dat het is geweest een toeval, die van duisendmaal niet eens gebeurt, en daarom ook niet te verhoeden of vermoeden was. Van 't wijf tot Endor, in so veel als haren geest betrof, die aan haar quanswijs, en door haar aan Saul sijn einde heeft voorseid: heb ik in 't XXIV. hoofdstuk van het tweede boek omstandig aangewesen, hoe verre dat dit mis was: en de geest der Dienstmaagd tot Philippi, dat die gantsch niet met allen heeft voorseid, dat ieder een niet seggen konde, en so veel menschen wisten en geloofden. §. 7. Dus kom ik hier nu van de Kennis tot de Kraght; daar toe ik de voornaamste stukken uit Egypten hale. 't Is lang en veel by schriftgeleerden heen en weer betwist, of die Mecasschefijm en Chartummijm die Moses en Aaron tegenstonden, deselve dingen waarlik deden, of in schijn. Wy hebben dien aangaande V. §. 5. de meining onser Oversetters al verstaan, dat sy alleenlik d'ogen van de menschen dus beguichelden, en dat het inderdaad so niet en was. De Duivel word 'er van hen bygevoegd: doch om alleenlik enen schijn te maken, en hadden sy den Duivel niet van doen. Sy deden ook also, gelijk als Moses en Aaron deden, seit de text: te weten, so veel als den uiterliken schijn aanging; maar niet in der daad, is daar op 't seggen onser Oversetters, en ook het mijne. Sy deden so, met hunne besweeringen; 't zy datter iet op volgde of ook niet met al. Want lett'er op: sy deden so met hunne besweeringen; Wat dedense? een ygelijk wierp sijnen staf neder, gelijkse sagen dat Gods gesanten deden. Wat volgde doe? en se wierden draken. Ex. 7: 11, 12. Daarna als 't water door het gansche land in bloed veranderd was: d' Egyptische Chartummijm deden ook also met hunne besweeringen, vs. 22. Daar staat niet by, noch watse deden, noch wat 'er ook op volgde. Ten derdenmale, met de vorschen: De Chartummijm deden ook also met hunne besweeringen. En wat? Sy deden Vorschen over Egypten land opkomen. 8: 7. Maar hoort hoe 't vorder ging, doe Moses en Aaron 't stof tot luisen maakten: De Chartummijm al wederom, die deden ook also met hunne besweeringen. Wat meinen wy dat sy dan deden? Sy sloegen (seggen ons Oversetters op de kant) tegen d'aarde in het stof, gelijk Aaron gedaan hadde. 't Is wel te denken: en wat hadden sy daar mede voor? ook luisen voort te brengen: doch sy en konden niet. vs. 18. Hier stond met hen de konst dan stil: laat ons besien wat daar van d'oorsaak zy geweest. §. 8. By alle schrijvers die ik hier van lese vind ik 't antwoord eenderley: te weten, dat door Gods reghtveerdig oordeel hier de kraght der Tovery, of (seggen sommige) des Duivels (want sy meenen 't doch al even eens) gestuit is. Maar, magh ik het behoudens gunste van so veel geleerde mannen seggen: om sulken antwoord had ik niet van node so veel boeken na te sien. So ik het niet en wiste, een kind van minder dan tien jaren, soude my dat konnen seggen. Want eer ik noch so oud was, had ik meer dan eens die les uit onsen Catechismus opgeseid, dat alle schepselen also in Godes hand zijn, datse tegen sijnen wille hen noch roeren noch bewegen konnen; so als in de antwoord op de 28. vrage staat. De Schrift, waar uit het reght bescheid op | |
[pagina 126]
| |
sulke vragen van elk een gehaald moet worden, en geeft ons geen exempel van sulk antwoord, dat ik wete. Want eens gesteld, dat God de eerste en de opperoorsaak aller dingen is; en datter ook geen quaad self van de menschen word gedaan, wanneer sy anderen verdrukken en vertreden, of 't is so veel als Gods bevel; Klaagl. 3: 34--38. so is dat niet genoegh, wanneer men na de reden vraagt, waarom ene onderoorsaak iets kan doen of niet kan doen; te seggen, dat het God also belieft. Want dat weet ieder een, en 't maakt den mensch niet wijser dan hy is. Een ieder schepsel werkt na sijnen aart, en na de kragt van God hem ingeschapen, en door sijne altijddurende voorsienigheid altijd en overal deselfde blijvende; besonderlik het redenmagtig schepsel, so als de Engelen en menschen zijn, die hunnen wille en verkiesing hebben in al 't gene datse doen; doch onder God. Daarom sy ook het gene sy liefst willen doen, ook doen so verre als hun vermogen strekt. So sy 't dan niet en doen, het gene sy wel willen doen: het is om dat de kragt daar toe ontbreekt; of dat een groter hen daar in belett. §. 9. Nu dese Chartummijm betreffende: hun wille was voorwaar, om luisen uit het stof te doen verschijnen; maar sy en konden niet. Was dat door dien Gods kraght hen daar onmiddelijk in tegen stond, of enig ander onderoorsaak in den wege was? Neen: als iet so gelegen is, dan seit de Schrift dat God het heeft belett, verhinderd of niet toegelaten; Genes. 20: 6. Hand. 16: 6, 7. ook wel een minder oorsaak onder Gods bestuur. Rom. 1: 13. Thess. 2: 18. Of so van menschen uit alsulken oorsaak word geseid dat sy niet konden, so word' er ook de oorsaak by geseid: so dat Moses niet en konde in gaan in de Tente der tsamenkomste, dewijle de wolke daar op bleef. Exod. 40: 35. Want anders miste hy noch sijne kraghten niet, gelijk wanneer hy 40 jaren ouder was, en seide, ik en sal niet meer konnen uit en in gaan Deut. 3: 31. Hoe wel dat iemant ook op sijne beenen stond, wanneer het was een tijd van plasregen, so kondemen daar buiten op de straat niet staan. Esr. 10: 13. Maar hier staat slechs, sy konden niet: gelijk als eenige die sich voor Ioden uitgaven geen Ioodsch en konden spreken; Nehem. 13: 24. of so als Rabsake sich liet bedunken, dat Israels God niet en soude konnen sijn volk redden; gelijk hy dat met waarheid seide, dat d'andere Goden kunne volkeren niet konden helpen. 2. Kron. 32: 15. 't Ontbrak dan aan hen self; te weten aan de kennis, om hebreewsch te spreken, of aan de kragt, om iemant te verlossen. §. 10. Nu seg ik dan, de Chartummijm en konden geen luisen maken, om dat het hen aan beide feilde: sy wisten niet hoe dat te doen moght wesen, noch sy en hadden ook de kraght niet om het uit te werken. Hoe! konden sy dan draken, bloed, en vorschen maken, en geen luisen? Want van al 't ander word geseid, dat sy het deden. Ik magh my self noch mijnen Leser niet vermoeijen, met veel verscheidene gevoelens te verhalen, so als by joodsche en by kristen schrijvers op dit stuk zijn uitgedacht: also niet een van allen iets bewijst, dan ieder gist maar so wat heen. Maar waarlik deden sy het minste niet van 't gene Moses en Aaron deden: en nergens word dat ook | |
[pagina 127]
| |
geseid. Want nergens staat ja-asoe zooth sy deden dat, maar alleenlik t'elker plaatse ja-asoe keen, sy deden so. Hoe dedense? Sy deden so met hunne besweeringen: dat is, sy deden een bewijs daar na, gelijk als Moses en Aaron deden. Maar ik moet hier eens seggen, hoe my dunkt dat sy maar deden, om Aaron ende Moses slechs in schijn wat na te bootsen; so lang als die drie eerste handelingen duurden, en eer het tot de Luisen quam. Daar uit sal dan wel klaarlik zijn te sien, hoe 't byquam dat sy geene luisen maken konden, noch in waarheid noch in schijn. §. 11. Wat dan het eerste werk betreft: sy konde seer bequamelik wel slangen, of so kleine draken seer verborgen by sig houden, en die wel geestig, en gelijk als uit de aassak dan ten voorschijn brengen; de stokken ondertusschen wederom verbergende. Maar siet, Aarons staf verslondse haast. Daar heb ik in het naaste hoofdstuk §. 11. iets van aangeroerd: hier sal ik segen, wat 'er mijns bedunkens is geschied. Aaron hadde staf of drake; sy hadden staf en drake: sy lieten eerst het een, en dan het ander sien. Aarons staf veranderde gansch van nature, en wierd een weesentlike draak: maar hunne staven zijn alleenlik maar van plaats veranderd, gelijk de draken ook. Wanneer Aarons staf verslond de staven van de Chartummijm, so waren die te niete; ende konden sy den schijn niet geven, dat sy de draken wederom tot stokken maakten: die haddense niet meer. Of sy en konden hunne stokken niet in schijn tot staven maken; also die van Aaron hunne slange ofte draken, op de vloer daar liggende, had ingeslokt; doe haddense geen draken meer om voor den dag te brengen; en so was 't uit met hunne kunst. 't Was met het water en de vorschen even licht te doen. Het water maakten sy tot Bloed; niet over 't gansche land; want het nu overal reeds bloed was dat men sag: noch 't water in de Rode Zee, daar sy in seven dagen (so lange tijd als 't bloedig water duurde) wel gins en weder komen konden: maar mogelik van daar gehaald, en met het een of 't ander, op 't behendigste daar in geworpen, rood geverfd. Sy deden vorschen opkomen; daar staat niet, datse vorschen maakten. Van Moses en Aarons trouwens mede niet; maar deden ook de Chartummijm de vorschen aanstonds komen, en in sulken menigte, uit de rivieren? Sy hadden hier nu overvloed, door 't wonder der Hebreewsche Godsgesanten, om seer behendelik een menigte van vorschen op te rapen, en als 't hen goed dogt voor den dag te brengen. §. 12. Nu sien we wel waarom sy geene Luisen konden voortbrengen. Niet dat geen Toveraars, noch ook de Duivel (als de Ioden kallen) een kleinder schepsel dan een gerstenkoren kan te wege brengen: (als of hy iets in 't minste scheppen kon) maar waarlik evenwel, om dat die beestjes al te klein zijn, om daar mede te bedriegen. Want om te tone dat het luisen waren, so moesten sy dicht onder ogen komen. Van verre kanmen slangen, draken, vorschen, bloedig water sien, of daar voor aansien: maar salmen sien of meinen dat men luisen siet, moet het ooge dichter by. Sy konden met geen luisen uit den naadsak spelen: of enige handelinge so vertonen, | |
[pagina 128]
| |
als of sy die daar komen deden, daar sy te voren niet en waren. En 't is anmerkens weerdig, hoe dat de Chartummijm dit self aldus bekenden, en so genoegsaam 't spel gewonnen gaven, daar sy dus lang den Koning mede onderhouden hadden; en dat het louter ernst was 't gene de Hebreën deden. Sy gaven nu den selven groot gelijk, dat sy die wonderen opgaven tot bewijs dat J H V H God is, en dat hy hen voor seer getrouwe dienaars hield; also hy sulke groote dingen door hen wroght. Dat dit de grond was blijkt noch meer, uit dien dat sy daar voorts ook uitgescheiden zijn, en nooit meer ondernomen ook also te doen met hunne besweeringen; uit vreese, als men denken magh, dat Moses en Aaron, so sy na sodanige vrywillige bekentenis noch so hardnekkig bleven, om hen na te apen; ook noch wel eens hun snood bedrog ontdekken mogten: en dan so soude 't met hen zijn gedaan geweest. §. 13. Nu achter dese zijnder geen in 't oude Testament, van wien wy meer te spreken hebben; in 't Nieuw en is ons niemand voorgekomen, behalven Simon en des Overpriesters sonen Hand. 8: 9---24. en 19: 13---18. die voorgaven iets te doen. Maar 't gene ontrent den eersten albereids is aangemerkt VII. §. 14, 15. geeft niet te kennen, dat hy 't allerminste metter daad heeft uitgewerkt of voortgebraght dat niet natuurlijk was. Met guichelrijen, of natuurlike bewegingen die onnatuurlijk schenen, en door besonder kennis van Natuurs verborghentheden, was hy wel maghtig te vertoonen ofte doen, 't welk den gemeenen volke toescheen, dat niet minder dan Gods grote kragt moest zijn. Maar 't waren gene Chartumijm, of Magi self, die hem soo groote eere gaven, gelijk sy Moses en Aaron deden: het blinde volk der halfslagt Heidensche Samaritanen, so als hunne afkomst 2. Kon. 17. 24---34. word verhaald, was niet bequaam reghtmatig oordeel van sulk doen te geven; derwelker sinnen boven dien door sijnen mogeiaei verborgene konsten (onse Oversetters noemen dat nu toveryen) zijn verrukt geweest. Want toveryen is het woord, dat geeft niet; verborgene konsten, of geheimkundige handelingen is de sake, die door 't grieksche woord betekend word. Daar is dan in den Bijbel niets, waar uit men 't allerminsten mag besluiten, dat dese Simon ietwes metter daad heeft uitgewerkt.§. 14. Doch aangemerkt, dat hy ook d'eenigste is van alle die daar in staan aangetekend, wiens vorder leven en bedrijf ook in d' historien des eersten Kristendoms beschreven staat, so laat ons desen vryheid nemen, dat wy, self den geleerden te gevalle die soo veel staats op die historien zijn makende, so verre eens af treden; en so ook tonen dat wy derven uitkomen, alwaar men voor geeft dat men ons wel beter leeren sal. 't Is waar, dat by verscheidene, als Epifanius, Eusebius en anderen, van dese Simon wonderlike dingen nagelaten zijn, van onbedenkelike ketteryen die hy heeft gesaaid, en onbegrijpelike werken die hy door des Duivels of der Daemons kraghten heeft gedaan: maar sy en hebben die nooit self van hem gehoord nochte gesien; also 't ontrent drie honderd jaren na den tijd was, dat sy sulx van hem be- | |
[pagina 129]
| |
schreven; nochte sy en noemen niet een boek waar in alsulke ketteryen van hem staan. Maar 't is Iustinus, met wiens woorden ons Eusebius in 't boek sijner kerklike historien iets wonderlijx van hem verhaalt: die self ook schoon vast 150 jaren ouder, nochtans ook noch so lang wel na den tijd dat Simon van Filipus wierd gedoopt, dat heeft te boek gesteld. Doch dat is wel van de eere die hem van die Heidenen na sijnen door zy aangedaan; 't welk tot ons oogmerk niet behoort: maar niet van enig groot of wonderbaarlijk werk, dat hy door sijne Toveryen heeft verright. De volgende vermelden wel van niewen tegenstand, door den voornoemden Simon den Apostel-Petrus binnen Romen van Keiser Nero noch geboden: maar sy en noemen niemand daar sy dat van hebben, ende komen ook in saken noch omstandigheden niet wel over een. Daarom behoeftmen op dat vliegen, 't welk sy seggen dat hy voorgenomen hadde, maar verhinderd door 't gebed van Petrus; hem van boven neder en te bersten deden vallen, niet veel staats te maken. §. 15. Dat van de seven Overpriesters sonen openbaart sich selven. Want hadde hun besweeren van de minste kraght geweest: die man, wiens geest sy meinden uit te drijven, en soude hen so qualijk niet gehavend hebben. so dat sy selve van den bosen geest verdreven wierden, en blijde waren datse 't met hun naakte lijf, hoewel niet met de heele huid, ontquamen. Derhalven is van desen VII. §. 20. al genoegh geseid. Indien sy self al van die meininge geweest zijn, dat de letters of de namen iets vermogen, en daarom 't nu met Iesus naam eens wilden wagen: sy sagen echter nu wel t'hunder schande ende smerte, dat sy bedrogen waren. En eindelik, al wie gaat lopen, die geeft te kennen dat hy niet derf staan. Maar so gy segt dat hier de kraght der wonderwerkinge van wegen der apostelen d' oorsaake sulker uitkomst zy geweest; het sal self van d'historie weersproken worden; also d'Apostelen daar in niet met het minste teken zijn genoemd; maar 't was de man die den onreinen geest hadde, self dewelke op hem sprong, hun meester wierd en d' overhand gekregen hebbende, hen dus te keere ging. Want dulle menschen, door d' opsiedentheid des bloeds, en 't kraghtig drijven van de geesten, altijd sterker zijn dan andere: so dat hier niets gebeurd is dat niet gansch natuurlijk is. |
|