De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.IK soude mogen staande houden, dat ik hier mede nu der sake had genoegh gedaan: bewesen hebbende, dat niet alleen gantsch geen bewijs voor die gemeenelik genaamde Tovery te vinden is; maar dat deselve ook door den geheelen inhoud, draad en t'samenhang der H. Schrifture wedersproken word. Doch niettemin wil ik, tot meerder sekerheid en onderright des Lesers, de selve lieden uit de Schrift noch eens vertoonen, so als die ons daar in voor ogen zijn gesteld: waar door ik meine dat hy alle vooroordeelen sal verlaten, indien hy noch met enige belemmerd is; of so hy self daar om verlegen, daar van verlost sal worden; en eindelik, klaar uit sijne ogen siende, ten uitersten verwondert staan, hoe 't mogelijk geweest is, dat sulk een gevoelen dus lang in de protestantsche Kerken noch geleden is, als of de Schrift van sulke Toverye sprak, als onder het gemeen op heden word geloofd. Want ik gelove, dat elk een van die genaamde Toveraren van Egypten, Filistijnen en Chaldeen, niet weiniger verwonderd souden staan, indien sy heden opsien moghten, en horen ons van sulke menschen spreken so als men heden Toveraars en Kollen noemt, en van alsulken Duivel als men hem beschrijft, en sulken wonderlijk en grouwelijk Verbond, als 't t'seggen is dat hy met dese menschen heeft. Ik sal dan eens de plaatsen die | |
[pagina 110]
| |
in 't V. VI. VII. hoofdstuk ondersocht zijn, overgaan, te sien wat eigentlik die menschen deden, van welken ons 't verhaal daar in word opgegeven, en wat hun oogmerk en beleid daar in geweest magh zijn. Daarmede sal dit hoofdstuk groot genoeg zijn: en het ander ons vervolgens dienen, om 't gene ik hier sal seggen waar te maken, betoonende dat het niet anders zy geweest als dat. Dan sal ik d'andere Schrifturen, die in het VIII. IX. en X. hoofdstuk Wetten ofte Leeringen vertoonden, ook noch oversien; en ondersoeken wat de reden zy geweest, waarom die menschen en hun doen so seer verfoeid zijn in Gods Woord, en by Gods Volk. §. 2. Het eerste dan, dat hier nu is te doen, vereischt dat wy voor af bedenken 't onderscheid van Godsdienst tusschen 't volk van Israel en d'andere volkeren, van eersten af tot op de tijden der Apostelen. 't Geslaght van Abraham, dat door de linie van Isaak en Iakob tot een volk geworden is, 't welk na den tweeden naam huns Vaders Iacob, (in de worstelinge des geloofs verkregen, Gen. 32: 28.) Israël genaamd is; had in dien ganschen tijd alleen de kennis en dien Dienst des waren Gods. Maar alle d'andere volkeren, die God so lang liet wandelen in hunne wegen, (Hand. 14: 16.) hoewel erkennende een opperst wesen en volslagen oorsaak aller dingen: geloofden echter dat verscheiden Ondergoden, in alle talen met gemeene naam van Goden, besonder in 't hebreewsch van Baalijm, in 't grieksch van Daimones, en in 't latijn ook wel van Geny; elk in sijn deel en doen 't bestuur des weerelds hadden: gelijk dat aan de heidenen in 't algemeen noch tot op heden blijkt; so als in 't I. boek, het II. VII. IX. X. XI. hoofdstuk aangewesen is. Daar by quam, dat d' Israelijten, wel weetende dat God geen steen of hout gelijk, (Hand. 17: 29.) noch ook by enig ding te vergelijken is; (Deut. 4: 15.) so lang als sy sich hielden aan de Wet, geen beelden in den Godsdienst leden noch gebruikten. Maar wat de Heidenen belangt, hoewel de schranderste van d' oppergodheid nooit ook andere gedachten hadden: gelovende nochtans dat hunne Daimones al meest lichamelijk, en sommige van afkomst menschen waren; verstonden daarom, dat men die wel uiterlik verbeelden moght; ja meinden (als noch heden d'afgodsdienaars altemaal) dat het also behoorde, om 't volk de eigenschappen en 't besonderste bewind van hunne Goden door sinnebeelden te vertoonen. §. 3. Uit desen rees dan noch een tweede onderscheid: dat Israël en d'andere volkeren, geen eenderley gevoelen van de Godheid hebbende, ook van malkanderen, en van elkanders God of Goden seer verscheiden oordeel hadden. Want Israel vast houdende, dat al wat God heeft buiten desen eenen God, geen God en is, en dat een Afgod niets met allen is: (1 Kor. 8: 4.) so noemden syse ook na datse weerdig, Elilijm, Nietigheden, of om de vuiligheden van de diensten die de Heidenen daar aan bewesen; Gillulijm, Drekgoden, Stinkgoden; (VII. §. 8.) en daarenboven noch Schodijm, Verwoesters, en Se-irijm, Ruighairen, (gelijk voor desen II. b. XXVI, §. 1---11. in 't breede is getoond) om der gedaanten wille hunder | |
[pagina 111]
| |
beelden, daarmede sy die Goden wil en woest in hunne Tempelen vertoonden. En sy en konden om voorseide reden gansch geen andere gedachten dan die Goden hebben, noch hen voor Goden houden. Maar dese Heidenen de veelheid en verscheidenheid der Goden houdende, en dat geen land noch volk is sonder God die hun beschermer zy: en konden geensins sulk gevoelen hebben van den God van Israel. Want op hunne eigene gronden moesten sy geloven, dat wel deselve waarlik was een God: maar sulk een als een ander; dat is als een der Goden, onder d' oppergodheid staande, een ieder over sijn bysonder volk en land. Dat sagmen aan de Syriers. 1 Kon. 20: 23. en d' Assyriers, 2. Kon. 17: 26. hoe elke God de sterkste wierd gehouden in sijn land. En so sy mede meinden, dat d'eene God den anderen in kracht en macht te boven gaat; so achtten sy deselven, en insonderheid den God van Israël, niet alle evenveel. De Kanaanijten en de Filistijnen hadden van den selven eertijds een besonder groot gevoelen: als blijkt uit de belijdenis van Rachab. Ios. 2: 11. en der Filistijnen selve. 1 Sam. 4: 7, 8. Maar Rabsake de Assyrier, als ook Nebucadnetsar ende Belsasar, chaldeewsche Koningen, die spraken in het eerste van hem seer verachtelik: als meinende dat het hun eigen ofte hunder Goden kracht geweest was, die hen de landen van so vele andere Goden, en wel besonderlik des Gods van Israël, geholpen hadde te overwinnen: so als dat elk op sich self te kennen gaven; Iesa. 36: 18, 19. en 37: 10, 11. Dan. 3: 15. en 5: 3, 4. doch 'tgene sy ook alle drie haast anders zijn gewaar geworden, so ons 't vervolg van die geschiedenissen leert. §. 4. Nu was dan al 't verschil des volx van Israël met alle Heidenen daar sy ooit mede omgang hadden, niet, of Jehova (so men heden desen naam leest in 't hebreewsch, waar voor in onsen Bijbel HEERE staat) ook wel een God was; want dat stonden sy gesamentlijk bekend: maar of hy meer was dan een van die andere Goden; en nader, of hy was de Oppergod die 't geheel Al bestiert: en eindelik daar 't meest op aan quam, of hy alleene God was; en alle d'andere niet met al. Het laatste hielden alle regtgelovige Israelijten staande, en 't eerste was 't gemeen gevoelen van het Heidendom. Dit is te merken in al die disputen welken de Profeten met d' Afgodendienaars hadden, 1 Kon. 18: 24. Ies. 37: 18, 19, 20. en 44: 20, 21. en 46: 5, 6, 7. Ierem. 10: 8. en 11: 12. en 14: 22. en 16: 20, 21. en verscheidene ander plaatsen meer. Den naam Jehova gaven sy hem niet gelijk de Ioden, om sijn volstrekt en eewig wesen te berekenen: maar gelijk sy elken God by sijnen name noemden; hetzy dat die een hunder eigene Goden, of ook van enig ander volk of land mocht zijn. Dat blijkt met allen klaar aan den gemelden Rabsake: door dien dat hy den God van Israël noemt HEERE, of Jehova, self daar hy op 't verachtelikste van hem spreekt, en dat het niet in sijn vermogen was, sijn volk uit sijnes Konings hand te redden. Ies. 36; 15, 18. §. 5. Hier by staat nu noch aan te merken, dat selfd' Israëlijten, hoewel sy dese kennis hadden, en door de Wet Moses tot den Dienst des wa- | |
[pagina 112]
| |
ren Gods verbonden waren: nochtans niet alle, noch al even lang daar by gebleven zijn, maar al van eersten aan, d'een voor en d'ander na sich met d' Afgodery der Heidenen besoedeld hebben: gelijk sulx niet alleen de Historien des Bijbels , van Iosua tot Esra toe: gedurig tonen; maar meest al de Propheten hen daar over aangesproken hebben. En 't is ook d'oorsaak wel voornamelik geweest, waarom eerst de 10. Stammen van de 12. die t'sedert Salomon een Koningrijke op sich selven hadden, het rijk van Israël genaamd, en eerst vervielen, door d'Asyriers; daar na ook de twee anderen, het Rijk van Iuda zijnde, door die van Babel overwonnen wierden: also hen God sulx lang te voren had gedreigd. D'oorsaken hunder afgodsdienstigheden waren meer dan eene. En eerst, dat sy uit eigen aart daar toe genegen waren, als zijnde een hardnekkig volk: Exod. 32: 9. en 33: 3. Deut. 9: 6. 13. Ies. 48. 4. Hos. 4: 16, 17. te kennen gevende, dat sy niet wel te leeren of gewennen waren, om sich aan eenen God alleen te houden. Ten anderen, ook in Egypten groot gemaakt, so haddense derselver zeden aangeleerd; een onverstandig en onbandig volk, Psal. 95: 10. Hos. 4. 10, 17. aan wien geen God noch Godsdienst veel met redenen te leeren was; maar volgden slechs den slender van de weereld, en 't goeddunken van hun herte. Dat wilde daar dan node uit; en quam, 't en zy door hardigheid weerhouden, van self al telkens wederom. Exod. 32: 7, 8. Psal. 78: 57. en 81: 10, 13. en 106: 19--22. Het derde was, dat sy omringd en ook doormengd met Heidenen, sich lichtelijk verleiden lieten tot derselver afgodsdiensten. Right. 2: 10, 11, 12. Daar toe hielp kragtiglik, ten vierden, dat sy tot vleescheliken wellust seer genegen waren; en lieten sich dus lichtelik verleiden tot de hoererye, of op het best genomen tot verboden huweliken met die Heidenen: waar door sy eerst verleid zijn tot afgoderye, wanneerse noch maar op de grensen van 't beloofde land waren; Num. 25. daarna in 't land gekomen, in 't gemeen bedorven zijn, Right. 3: 5, 6, 7. Daar door zijn ook de Koningen, eerst Salomo, en daar na Achab, tot Afgodery vervoerd geweest. 1. Kon. 11; 1--8. en 16: 31, 32, 33. §. 6. Hier uit ontstond dan nu, dat Godsdienst en Afgodery dikmaals so qualik onder hen te scheiden waren; dat beiderleye Priesters en Profeten (gelijk dat aan Elias en de Baals-Priesters bleek, 1. Kon. 18.) ook om de waarheid van den Godsdienst streden; dat Israels Profeten wel van Heidenen geraadvraagd, of om hulp gebeden zijn, gelijk als Naaman de Syrier Elisa dede; 2. Kon. 5. en wederom die van de Heidenen by Ioden self zijn aangesocht, gelijk als Ahazia daarom aan den Filistijnschen Afgod; 2. Kon. 1: 1, 2, 3. schoon van reghtsinnige Israelijten met reght veraghtelijk Baal-zebub, dat Heer der vliegen seggen wil, genaamd. De Afgodspriesters dan, of so te seggen dese veelerhande meesters en bedienaars van den afgodsdienst; bedenkende dat al wie neering doet sich onder 't volk moet geven en daer vermoedelik de meestgegadingde te vinden zijn; so vlijden sy sich onder 't volk van Israël, 't zy heimelik of openbaar, na dat de Wetten tegen sulke menschen in't VIII. en IX. hoofdstuk hier verhandeld, streng of slappelik door | |
[pagina 113]
| |
d' Overheden onderhouden wierden; so als aan Saul, 1 Sam. 28: 3. besonder is te sien. Ia self d' Israelijten, in gevolge hunner Koningen meermaals vervallen tot Afgodery, begaven sich aan dese konsten mede, als in 't besonder aan Manasse was te sien. 2. Kron. 33: 6. en aan so vele klaghten der profeten. Ies. 8: 19. Ier. 27: 19. VII. §. 2. X. §. 4. §. 7. Bemerkt nu met my eens den staat des Ioodschen volx in vergelijkinge van ons; en dat sy sich ontrent het Heidendom so droegen, als wy nu nopens 't Pausdom doen; waar van wy ook zijn uitgegaan, dat ons noch veelsins aanhangt, daar menig wederom toe keert, of sich daar mede dus of so besmet. Wy hebben tot geburen volkeren die meer dan God alleen aanbidden; wy hebben ook deselven onder ons; en van de onsen woonender in paapsche landen. De twist is over het vermogen niet des Gods, dien wy aanbidden; want daar in zijnse met ons eens: maar over menigte van hunne Daemons en Heroës, die sy Heiligen, en in 't latijn Divos, dat is Goden noemen; die sy aanbidden, en welker groot vermogen, (sonderling der Maagd Maria) sy met menigte van wonderwerken of mirakelen betonen willen. Daar over worden wonderlike kunstjes uit bedacht, en ook te werk gesteld: die Santen, dat is Heiligen, om hulp en antwoord aangelopen Dat volk vooringenomen met sulk een gevoelen van die Heiligen, gelooft al blindelings al watmen voor mirakel opgeeft, sonder nodig ondersoek. So ook de Heidenen by ouds, en heden noch, met den Mahometanen, even eens. Wanneer men reeds gelooft dat iets geschieden kan, en gaerne heeft dat sulx geschiede: so beeldmen sich licht in dat het geschied, wanneer het slechs uitwendig wat daar na gelijkt. Men ondersoekt niet na 't bedrogh; om datmen wil bedrogen zijn; en niet beschaamd staan voor degene die van ons geloof en godsdienst niet en zijn; en tegen welken wy het willen staande houden, om toch den name niet te hebben dat wy dolen. De Papen en de so genaamde Geesteliken, wien meest daar aan gelegen is, het zy dan Heidenen, Mahometanen of Papisten doen al hun best, om sig door kunst van redeneeren en scherpsinnig herrewarren te verweeren, en daar die te kort komt door mirakelen. §. 8. Nu, uit dit alles maghmen klaarlik als in enen spiegel sien, al 't gene dat ons van den twist der heilige Profeten en Apostelen met die genaamde Toveraars, dat is de Geesteliken van het Heidendom, te voren komt; ook buiten twist van enige gevallen, waarin deselve in hun stuk te kort gekomen, het aan de Leeraars en de Dienaars van den waren God gewonnen gaven. Sodanig was het eerste met den droom van Farao. Gen. 41. Hy roept by een de Chachamijm, gelijk in Vrankrijk de Sorbonne over sware saken van den Gods-dienst word gevraagd; hy roept de Chartummijm, het gantsch geselschap van de Oratoire. So deden Babels koningen ook by sich komen hunne Asschafijm, Gosrijm, Mecasschefijm, l' Academie des sciences, dat is, de Opperschool der weetenschappen der Chaldeen. Dan. 2: 4, 5. om hunne kommerlijxte twijfelingen, belangende den staat van hunne koningrijken, in opsight van gevreesde swarigheden op te lossen. Doch daar was doe door kennis van Natuur of kunst niet in te doen: also die Dromen, en dat schrift | |
[pagina 114]
| |
voor Belsasar van hoger oorsaak waren. Derhalven hebben sy so wel als hunne Koningen rond uit beleden, dat dit een werk was van Gods geest. Gen. 4: 38. waarom dan Daniel daar voor erkend geweest is, dat de Geest der heilige goden in hem was, Dan 4: 9. derwelker wooninge by 't vleesch (dat is by menschen, die uit vleesch en bloed bestaan) niet is: gelijk sy echter van de Daemons, daar sy in verlegentheid sich op beriepen, meest geloofden. Dan. 2: 11. §. 9. Laat nu eens sien, wat tusschen tijden in Egypten met de Chachamijm, Mecasschefijm en Chartummijm te doen is geweest, als Aaron ende Moses daar verscheenen. Hier quam het vraagstuk, als in d'andere gevallen, van den Koning niet, maar aan den Koning. Die word versocht door die twee hoofden van 't volk Israël, om hen te laten trekken uit sijn land. Sy hadden last van God, het naaste hem te seggen, maar het allernaaste niet. Want hy en moght niet weten, hoe verre in alles of hoe lang: maar slechs, waar toe, en dat ook noch maar voor een deel; te weten om aan hunnen God te offeren in de woestijne. Sy doen de boodschap op den naam van der Hebreën God, so als d' Israelijten hunder tale halven zijn genaamd geweest. Daar over toont sich dese Koning niet verwonderd: als wel weetende, dat sy 't met sijne Goden niet en hielden; en dat het wel gebeurt, dat volgens uitspraak van de Papen, een God wel eens op sekere besondere plaats gediend wil zijn: dat waren sy so wel gewend. Maar nademaal de Koning wederom den God van Israel niet hoger schatte dan van andere volkeren, en landen: so was 't voor hem bedenkelijk, of hy so veel gehoor moest geven aan de Priesters van den God eens vreemden volks, dat blotelik maar by vergunninge in sijn land woonde; als of een God die voor sijn eigen volk geen land en hadde, so veel in dat van ander Goden moest te seggen hebben. Want het moghte sulken God wel zijn, doch hem, hy souder meer af hebben hooren spreken: maar selfs de naam Jehova was hem onbekend; gelijk hy seide, wie is J H V H, wiens stem ik gehoorsamen soude, om Israël te laten trekken? ik en kenne geen J H V H, ende sal ook Israël niet laten trekken. Exod. 5: 2. Dus was 't hem ook niet eens de pijne weerd, den Raad daar over te beleggen. §. 10. Maar als die twee gebroeders wederquamen; en tot bewijs der grote maght van hunnen God, en dat sy wettelik van hem gesonden waren, mirakel deden; mits dat een staf veranderde in ene drake, en wederom de drake tot een staf: Exod. 7: 10, 11, 12. so moest de Mutti, (op sijn Turks gesproken) eerst gevraagd, en de Clerge (Iosefus in 't 2. Kap. van sijn VI. boek der Oudheden, noemtse Priesters ende Wijsen) by een geroepen; om eens te sien wie 't winnen soude: Eusebius seit hier, dat Iannes ende Iambres, als , hierogrammateis, heilige schriftgeleerden, daar toe verkoren zijn, Praep. Euang. l. 8. c. 8. en dat het beide hiereis hyper Memphin Priesters over de stad Memfis waren. Het zy de Chachamijm ende Mecasschefijm 't niet doen en konden, al wierdense daar by geroepen; de Chartummijm altoos betoonden dat sy 't stuk verstonden. Want siende dese twee He- | |
[pagina 115]
| |
breën buiten twijfel eerst hunne ogen na den hemel heffen, of ook nadrukkelike woorden spreken, of by sich biddende, (want Christus self heeft so gedaan, Mark. 7: 34. Ioh. 11: 41, 42.) dan in den naam huns Gods den staf ter aarde werpen; en dat die dan een slange wierd: om hier de minste niet te wesen, sy deden ook also belahatteihem met hunne mompelingen, diemen noemt besweeringen; op dat sy dus te kennen gaven, dat sy die woorden spraken, om de Daemons of de Goden uit te halen, en dat sy ook mirakel deden. Sulx doende, en de sake hen so verre ook gelukkende, dat sy den koning maar by sijn gelove hielden: 't was hen genoeg om ook in hun bewind te blijven, waar af hun schoorsteen rookte; en daar sy groot gevaar van liepen, soo de Hebreën iets bedreven, dat den Koning dochte een bewijs van groter God te zijn, dan een van hunne Goden was. §. 11. Maar dus en hadden sy noch geen gewonnen spel. Was Farao aldus te vreden: sie Moses en Aaron toonden, dat hy niet behoorde so gerust te zijn. Want siet, Aarons staf verslond de staven van die Chartummijm. Hoe ging dat in sijn werk? Het meinen sommige, dat overmits de staven, niet de draken hier genoemd staan: het so veel te seggen zy, als dat Aaron toonde dat het sijne waarlik was een drake; maar dat die van de Chartummijm naaw ondersocht, het niet en waren: en dat also Gods kraght hier in Aaron werkende, de konst en listen van de Chartummijm te niete maakte. Maar ik en sie niet, (schoon my dit wel dienen soude) om wat reden konst of kraght meer door het woord van staven te verstaan zy dan de draken, die daar uit geworden waren. 't Was dan genoegh, dat Moses en Aaron niet alleenlik doe, maar telkenmale namaals noch de meeste waren. Dat Farao nochtans daar door niet te bewegen was, daar hadden sy noch buiten twijfel reden toe; 't geloof misschien op dien tijd al te klein, 't zy van den Koning, of ook van de geesteliken: 't was te herdoen; met een spel noch niet al verloren; of diergelijke vonden meer: gelijk wy sien, dat ook de Papen in het Pausdom, als aan 't mirakel werk iets hapert, het weten goed te maken. §. 12. Het tweede wonder wisten sy ook na te maken. Exod. 7: 22: het water namelik in bloed veranderd: hoewel dit wel weinig wesen konde, alsoo al 't water der rivier, en dat voorts noch in kreken en in sloten stond, alreeds veranderd was. Sy deden 't selfde met vorschen ook. Ex. 8: 7. dat is, sy deden noch hun best soo lang als sy maar konden. Maar 't was met die driemalen ook gedaan; en hebben sy also niet meer dan in de eerste twee landplagen iets in 't werk gesteld. Maar met de Luisen hield het op: 't welk siende, wierden sy geperst om te bekennen, dat dit Gods-vinger was. vers 18, 19. Acht sware plagen, naderhands gevolgd van der Hebreën God hen toegesonden, betuigen klaarlik dat dit waar was; en dede dit de HEERE, om sich te doen kennen, en Farao die woorden af te leeren, ik kenne geenen God van sulken naam: want daar aan (seit hy) sult gy weten dat ik ben J H V H, of de HEERE. Ex. 7: 17. §. 13. Wat listen dese Chachamijm, Mechasschefijm, en Chartummijm, dan voorts gebruikten, om hunnen Koning by sijn stuk te houden, daar van | |
[pagina 116]
| |
word niet gemeld: maar 't is te sien, dat hy nochtans doe meer verlegen wierd, also hy voorts in onderhandeling met Moses en Aaron quam; eerst om de plagen telkens af te bidden, aan den selfden God die daar af d'oorsaak was. Hy die te voren so verachtelik van hem gesproken hadde, wist nu te seggen bid Jehova, 8: 8. So wel wist hy nu al te noemen der Hebreen God, en beter dan sijn eigene geëerde Goden: hy deed ook al een bod, op hunnen eisch, hoewel hy hen geen woord en hield. Dat eerst wel op de vorschen: maar wonder was 't dat hem de luisen niet bewogen; waar aan de Chartummijm, daar hy sich dus lang op verlaten hadde, Gods vinger sagen, en hem daar doe voor sitten lieten. Nochtans kon 't ongedierte so veel doen, (de vierde plage die hem overquam) dat hy tot loven ende bieden quam. 8: 25---28. Maar op de vijfde, welcke was de Peste, vond hy sich eens geraakt. 9: 7. De seste, namelik de sweeren aan de menschen en het vee, gingen hem al mede niet aan 't herte: vs 12. misschien om dat hy door gewoonte harder wierd, indien men verder niet dan op 't natuurlijck siet. Maar 't sevende, te weten dat vervaarlik onweer, donder ende blixem, met sulke ongemeene hagelsteenen; selfs in Egypten, als 't gemeen is, ongemeen: braght hem so verre, dat hy der Hebreën God reghtveerdigde; ende hem self in't ongelijk stellende, om vergiffenisse bad. vs 27. Doch als het onweer ophield, bleef hy even seer verhard. vs 34, 35. 't Had evenwel op 't gansche hof so veel gewerkt, dat sy hem rieden 't volk te laten gaan: dies hy so weinig niet en konde doen, of moeste met d' Hebreën noch eens nader in ene onderhandelinge komen. Maar blijvende te stijf staan op sijn stuk, moest hy de agtste plage, de Sprinkhanen, noch besuren; vs. 12. die hem het wederom wat weeker maakten: vs. 16. Doch wederom verhard als voren, word hem de negende op 't lijf gesonden, bestaande in seer dikke duysternisse, door sijn geheele land drie dagen lang. vs. 21. die hem de ogen so verre open dede, dat hy wat meerder begon toe te geven. Maar aangesien d' Hebreën bleven by den eersten eisch, daar van sy ook niet wijken moghten: so keerde Farao ook wederom tot vorige gedachten; vs. 27. daar by vergramd op die twee mannen, daar hy dus van geplaagd wierd, verbood hen 't hof vs. 28. Ten laatsten word hy door de tiende plage, dewelke was de dood der eerstgeborenen door 't gantsche land, nu buyten hope van ontsett en van verlossinge gebracht: so seer dat hy den morgenstond niet eens verwachte; maar 't volk, in plaatse van te laten trekken, uyt den lande joegh. 12: 29, 31. §. 14. De wispelturige hardnekkigheid, hoewel door Gods reghtveerdig oordeel sich in desen Koning openbarende; op dat Jehova sijne kracht aan hem betoonde, en al de wereld weten moghte dat hy God is, van wien de Egyptenaar in 't eerst so smadelik gesproken hadde: 9: 16. nochtans , dewijle dese Koning, op sijn Heidens, evenwel noch buiten twijffel in dit alles sijne eigene gedachten hadde; wat konde hy nader denken, dan dat sich aan sijne Goden mogelik besondigd hebbende, nu van deselve dus gestraft wierd, door hem voor eenen tijd dus in de maght eens vreemden Gods te laten komen. Of sijne Geesteliken hebben geduriglik geweten met | |
[pagina 117]
| |
die hope op te houden, dat dese plagen haast een einde nemen, en hunne Goden wederom ontwaken souden. Daar toe hy buiten twijfel niewen moed kreeg wanneer hem voorquam, dat dit volk, welks God hem dus vervaarlik plaagde, nu uit sijn land vertrokken, 't geleende goud en silver met sich hadden wech gevoerd; en so als hy 't begreep, daar door betoond, dat sy maar dieven waren, die self in hunnen uittogt geenen voorspoed hebben souden. Dat mogelik hun God niet beter, maar wel een Kakodaimoon, een bose Daemon was; gelijk gesien is dat de Heidenen so quade als goede Goden stellen. I. B. XI. §. 5. en d'een noch d'andere niet te goed, dat sy hem dienstbaar bleven. Iosefus meint, dat hy het gantsche werk de boosheid en 't bedrogh van Moses wijten wilde, en dat hy, hem in handen hebbende, voortaan wel ruste in sijn land behouden soude. Dat heeft hem mogelik de Geestelikheid so wijs gemaakt: also hy doch geen filosoof was, maar een politijk; en ook misschien noch jong van jaren, also hy, na de selfden schrijvers seggen, doe onlangs op den troon gekomen, en so te lichter om te setten was. §. 15. Wy sien dan dat het gantsche werk van die Egyptenaars, gewoonlik Toveraars genaamd, niet anders is geweest dan een bedrogh van 't heidensch Priesterdom, dat voor de Goden en den Godsdienst der Egyptenaren streed: en Moses en Aaron daar in tegen stond, dat sy den God en Gods-dienst der Hebreen, die doe maar vreemdelingen, en slechts ter bede in dat land geleden waren: dus boven hunne eigen Goden wilden stellen, den Koning soekende te overreden, om aan den vreemden God gehoor te geven. Waar toe hy by henselven weerloos, hen als Godgeleerden en Natuurkundigen te hulpe nam: die sy hem ook (als 't blijkt) na hun vermogen boden; maar quamen aanstonds veel te kort. In 't werk niet meer vermogende, so onderhieldense den Koning buiten twijfel (so den aart van sulken volk is) in dien waan; in voegen als voorschreven is, dat hy het alles noch te boven komen soude, indien hy maar standvastig bleef. En sekerlik, dat quam 'er dikmaals seer op aen, wanneer hy sulke harde stoten kreeg; (self sijne Raden hem alsdoen begevende) so verre dat hy eens geheel besweek (ik spreke na 't gevoelen van die menschen) om 't volk te laten trekken: waar van hy echter wederom berouw kreeg, daar sy hem in stijfden, als in 't laatst te sien is, dat se seiden, Wel waarom hebben wy toch dat gedaan? Exod. 14: 5. En so en is daar niet het alderminste van die Tovery, waar af men heden spreekt. §. 16. Dus verre zijn d'Egyptenaars met die Chaldeen sulken klare spiegel van dit werk, dat wy met d'anderen nu niet veel moeite hebben sullen, om te verklaren wat het was het gene van hen word verhaald. Der Moabijten Koning Balak, en de Medianijten sijne bondgenoten en geburen, verlegen met het volk van Israël, dat in alsulken menigte, veel sterker dan het sijne op sijn land gelegerd was; en sich onmachtig vindende om hen met wapenen te keeren; na dat hy ook van sulk bestaanden quaden uitslagh aan de beide koningen, die sijne naaste buren waren, en voor dat vreemde | |
[pagina 118]
| |
volk hun land genoodsaakt waren met verlies huns levens in te ruimen, vernomen hadde: Num. 21. soo vind hy anders geenen raad, als middelen van Godsdienst aan te wenden. Vertrowt sig echter op sijne eigene Goden of derselver Priester niet genoegh: maar nodigt Bileam, als boven anderen vermaard in desen dienst, van wien hy sulk een groot gevoelen hadde, dat hy hem seide; ik weet, dat wien gy segent, die sal gesegend zijn, en dien gy vervloekt die sal vervloekt zijn, tot hem te komen. Num. 22: 6. Doch aan hem self was die eene lose vos, dien 't maar om 't meeste geld te doen was: 2. Pet. 2: 15. 't welk hy van desen Koning tot genoegen hadde konnen krijgen, had hy na sijnen wille mogen hier begaan. Maar God belett hem dat: hem eenen Engel op de heenreis tegenstellende, en door het spreken sijner eselinne overtuigende. Mits geeft hem God ook in wat hy sal spreken, 't welk regelreght het tegendeel behelsde van des konings oogmerk. Want God verplightte hem het volk te segenen, in plaat van vloeken; als uit het 23. kapittel klaarlik blijkt. §. 17. Niet tegenstaande dat hy dus gedrongen duidelik de waarheid sprak, 't welk God so schikte om door die gelegentheid den roem sijns groten naams noch so veel kraghtiger dus op te setten; en dat Gods geest doe op hem was, waar door hem d'ogen nu ontdekt waren, sich roemende daar in een hoorder van Gods redenen te zijn, die des Almaghtigen gesighte sagh, en geheel verrukt was: so was 't hem evenwel geen ernst; gelijk dat uit twee saken klaarlik bleek. Voor eerst, dat hy niet tegenstaande vorige ontmoetinge op sijnen wegh; noch al sijn beste dede om 't geld aan den Koning te verdienen: hoewel hy voorgaf dat het hem maar om de waarheid was te doen, 23: 12. en dat hy met geen geld was om te setten, 22: 18. en 24: 13. Dat hadde hy goed seggen, wanneer hy sag dat daar voor hem niet aan te komen was. Hy noemde ook J H V H sijnen God, om dat hy hoopte met desselven goeden wille 't volk te vloeken: dat is met bouwen van altaren, en 't doen van offerhande, dan hier dan daar (want dit der Heidenen gevoelen is, dat by de Goden onderscheid van plaatsen zy, die sy liefst willen, of daar sy meest werksaam zijn) 1. Kon. 20: 23. van hem verwerven soude, dat hyse uyt der Moabytenland vertrekken dede. Want ik dat vloeken verder niet versta, het gene Balak op hem was begeerende. Doch daarin was, of 't Balak met de Midianijten wist of niet en wist, na Bileams gevoelen sonder der Hebreën God niet in te doen. Maar mits dat die hem in 't eerst niet openbaarde, hoe hy 't voor hadde: so stelt de Wicchelaar de nechaschijm of wicchelingen noch te werk; cap. 24: 1. daar in bestaande, dat hy meint (so 't schijnt) uit die geslaghte offerhanden iets te lesen, dat mogelik voor sijne huurders dienen konde. Want dus vind ik dat by Iosefus ook begrepen, dat des gehuurden Wicchelaars gedurig oogmerk was, in 't IV. b. der Oudh. 5. c. En wie sal seggen, wat hy hen niet soude hebben wijs gemaakt, dat sy liefst horen wilden, had hem de God van Israël, door drang van sijn gemoed, niet telkens daarin overdwerst? §. 18. Het ander was, dat hy nu siende, dat geen nachaschijm hier iets | |
[pagina 119]
| |
vermoghten; dat keur van plaats, altaar of offerhande niet en hielp: deselve doe wel varen liet, en sprak so als het hem van God wierd ingegeven, Num. 24: 1. maar toonde hoe sijn herte met de Moabyten en Medianijten was, en met een tot hun geld. Want t'huis gekomen, gaf hy hen noch desen raad, (Iosefus seit jongstgemelde plaatsen, dat hy d'oversten der beide volkeren by sich ontbood) dat sy door vrouwvolk vriendschap met d' Israelijten maken, en hen tot afval moesten sien te trekken; waar door hun God op hen vergramd, self dan den vloek daar over brengen soude. Van desen raad heeft Moses achterna noch meldinge gedaan, Num. 31: 16. die ook ten deele welgelukt is: also die 24000 menschen 't leven koste, 25: 9. doch eindelik den Midianijten self noch hunne ondergang, en Bileam sijn leven ook met een. 31: 8. Hier uit is dan te sien, dat hy niet meer geweest is aan hem selven dan een heidensch Wicchelaar, als onder Heidenen verkeerende, en by de Heidenen vermaard, en met de heidenen het houdende; en na gedwongen profezye door ene ongewoone inspraak van Gods Geest, sig weder tot de Heidenen begevende, met sijnen raad deselve ondersteunende: tot vloek des volx dat hy gesegend hadde. En 't gene boven alles uitsteekt, was, dat hy sich noch als Legerpredikant, aan 't hoofd des heirs van 't heidensch volk begeeft, dat sich verweerde tegen dat gesegend volk; en in dien staat sijn leven liet. §. 19. De Filistijnsche Kosemijm en Kohanijm of Priesters, 1 Sam. 6. meer gemeld, zijn mijns bedunkens VI. §. 6, 7, 8. al so veel beschreven, dat van hun bedrijf en oogmerk niet besonders meer te seggen valt. De Vrouwe met den Oov tot Endor 1 Sam. 28. desgelijx. VI. §. 9--17. Ook heb ik van de Magi in't Niew Testament vermeld, Matth. 2. Hand. 8. en 13. niet wel so weinig konnen melden, ter plaatse daar het pas gaf hen te ontdekken: VII. §. 13---16. of 't is bykans genoegh geweest om ook hun doen en oogmerk teffens daar uit af te meten. Altoos van die Besweerders Hand 19: 13, 14. is daar ter plaatse na mijn oordeel al genoegh geseid. VI. §. 19, 20, 21. Doch ondertusschen sal ik noch wat toedoen by dat van de Magi, en de Dienstmaagd tot Filippi, Hand. 16: 16. in 't VII. Hooftstuk §. 17, 18. voor de tweede maal ten toon gesteld. §. 20. Wat dan de Magi (dan eens Wijse; dan eens Toveraars verduitscht) voor 't laatst betreft: hun onderscheid bestond alleenlik in 't gebruik of misbruik hunder konst en wetenschap, tot dienst van God en Christus, of daar tegen aan. Belangende de gene die op 't sien der Sterre quamen aangaan uit den Oosten, welke landstreek was het vaderland van Bileam: men mag met reden wel vermoeden, dat sijn profezye daar te lande by sijn eigen volk so wel te boek gesteld geweest is als by Moses: die onder anderen daar uit vermeld; dat ene Sterre voortgaan sal uit Iacob, en ook een scepter uit Israël opkomen sal, die noch de palen van de Moabijten eens verslaan, en alle kinderen van Seth verstoren sal. Num. 24: 17. De naam van Sterre daar gevoegd met eenen Schepter, moest hen in bedenken brengen, dat noch wel een seer doorlugtig Koning na dat volk eens opstaan soude. En sy die daar benef- | |
[pagina 120]
| |
fens kennis der Natuur en Sterren hadden, die 't ook hun werk was daar uit te voorseggen: die k[o]nden (self ook sonder eenige besondere openbaringe van God, of, so die daar noch by quam, dies te beter) wel bevroeden, dat hen dese vreemde Sterre diese sagen, de plaats des opgangs, dat is der geboorte, van dien grooten scepterdrager wees; al ware 't dat sy alles niet verstonden, wat sijne geestelijke onderdanen en gelijke heerschappy betrof. §. 21. Sy dan, na d' algemeene Gesichtsveranderinge of Parrallaxis wel bemerkende, dat dese Sterre niet so diep stond in den Hemel als de andere; maar wel so dichte by der Aerden, dat sy haar de plaats betekende; te weten of de Stad Ierusalem, of immers in 't gemeen het Ioodsche land, daar van sy echter dese hoofdstad als de koninglijke sitplaats sochten: so gaven sy sig derwaarts op den weg. En 's daags geen Sterre siende, die evenwel tot in Iudaea vast al op of by dien streek des wegs tot aan Ierusalem verbleef, so als men denken magh: wanneer sy die des nachts de laatste maal noch hadden konnen sien; also toch Bethlehem maar weinig wegs ter zijden afligt van die stad: so haddense daar reden om te vragen, waar dat de niewgeboren Koning was. Het blijkt met een, dat God die Sterre (so genaamd, want het onmogelik een ware sterre wesen konde) of liever dat de lucht schijnsel als ene sterre sich vertoonende, ten dienste van die mannen dus gesteld heeft en bestierd; en hen ook achter na met nagt gesichten heeft vereerd: op dat sy evenwel (hoe verre sy ook self in hun verstand verlicht, of hunne herten zijn bekeerd geweest) die burgerlike diensten van proskunesis aanbiddinge, of wel eerbidinge aan sijnen Soon bewijsende, en overal daar van vermeldende; wijdlustige getuigen van 't opgaande licht de Euangeliums verstrekken souden.§. 22. Nu heb ik noch te seggen, volgens 't gene op het einde des 24. hoofdstuks in het II. boek beloofd hebbe, wat verder van die Dienstmaagd zy te denken, die te Filippi sprak, so 't hiette, door enen waarseggenden Geest. Hand. 16: 16---19. Wat Geest, en dat het immers niet en moet geoordeeld worden dat dese geest een Duivel was, is daar, so als ik meene, wel getoond; en nu hier VII. §. 17. 18. in gevolge van voorgaande onderrightinge over diergelijken slag, VI. §. 7-19. voorts aangewesen, waar dat die geest van Python in bestond. Nu soude noch te seggen vallen, wat wy dan van dat vrowmensch denken sullen, dat sy d'Apostelen so naliep, en hen nariep, derselver lof verkondigde, en sulken loffelijk getuigenisse sprak van 't Euangelium; Wat hadde sy daar mede voor? want het so klaarlik niet van haar en blijkt, als wel van d'anderen: het zy van Bileam ten quade; het zy van sijne nasaten, daar wy so effen van gesproken hebben, in het goede. Indien dit vrouwmensch met d'Apostelen heeft willen zijn, hoe wierdse dan van hen bestraft; En was het om hen nadeel toe te brengen: hoe sprakse dan so loffelijk van hen, en liep hen so gedurig na? Doch mijns bedunkens heeft men slechs de omstandigheden aan te merken, door welken sy met haar bedrijf alhier beschreven word: die sullen 't ons van self | |
[pagina 121]
| |
dan wel doen. Sy heeft 'er hare vryheid door gesocht. §. 23. Want merkt dat sy in dienst van meer dan eenen Heere was: also de text van hare Heeren spreekt. Doch hoe beswaarlijk 't zy slechts maar twee Heeren te bedienen, dat heeft ons onse eenigste Heer Iesus Matt. 6: 24. Luk. 16: 13. eens voor al geleerd. Daar by quam, dats'er toch niet rijk by wierd: sy was ene dienstmaagd, en sy bleef 't: en daarom ook te minder om te missen voor de Heeren; voor wien al 't geld was datse won, en 't welk niet weinig was. Want men moet weten, dat het niet in haar eigene macht was, sich aan anderen, den tijd om zijnde, te verhueren, of op haar self te wonen: dan haddese de winst ook self gehad. Maar daar te lande, en vast in die tijden overal, en wist noch weetmen heden van geen dienstvolk, dan gekocht, en voor hun leven eigen; of ook aan anderen verkocht, so dikmaals als het geld of dienstvolk iemands gading is. Dit meisken was door hare grote winsten, vermits 't geluk of immers 't woord dat sy veel anderen in die waarseggeryen overtrof, vry duur van geld: (also elk slave geld na dat hy werken ofte winnen kan) en daarom hadden enige der burgers tot Filippi elk eenen stuiver by geleid: om dese dienstmaagd, en de winst die daar van quam, gemeen te hebben. Of was sy hen door erfenisse tsamen toegevallen: sy hebbense dus liever in gemeenschap willen houden, dan tegen iets, dat haar niet evenwaardig was, verwisselen. Indien sy onder Ioodsche Heeren had gestaan, sy hadde sich getroosten konnen met de wett Exod. 21: 2. om met de seven jaren vry te zijn: te weten, so sy self ook een Iodinne was. Maar hare heeren seiden self, dat sy Romeinen waren, vs. 21. en konden niet verdragen, dat d'Apostelen, die sy verachtelik ook Ioden noemden vs. 20. hen door 't doen swijgen hunder dienstmaagd dese schoone winsten uit den neuse stieten. §. 24. Sy dan de dienstmaagd selve, nu siende dat d'Apostelen so grote dingen deden, en sulken aanhang kregen; socht dan derselver gunste te verwerven, door so te spreeken als haar dachte dat sy gaerne horen souden: in hope dat sy, hebbende haar selven hier door aangenaam gemaakt, van hen mogt werden vrygekocht. Dan joodsch geworden, (of misschien was sy het al) so haddese altoos met seven jaren, als geseid is, vry geweest. Misschien was ook d'inbeeldinge noch wel so groot, dat haar d'Apostelen, of goede rijke luiden in de stad hen toegedaan, haar wel om sulk een loffelijk getuigenisse, na gedanen koop de vryheid (daar sy buiten twijfel om was suchtende) geschonken hadden. Wie weet wat hope sy in desen wel op Lydia gehad mag hebben; die, na 't uit alle dingen, schijnt, een welgestelde vrouwe, en daar by goedaardig schijnt geweest te zijn. Hoe 't zy, dat slag van volk is loos, en dese moest dat ook niet weinig zijn, also sy so veel gelds met hare wikkeryen wist te winnen. Maar of haar dese vond al wel beslagen is, heeft groot bedenken: altoos sy was dien heeren nu geen geld meer waard; alsoo sy niet gewend was anders veel te doen als by de straat te lopen, goeder geluk seggen, en 's avonds eenen goeden stuiver t'huis te brengen. Maar nu daar uitgescheiden, so was sy nergens veel toe nut: | |
[pagina 122]
| |
wat souden sy dan langer met dat vrowmensch doen? §. 25. Ik achte dan (het mijne echter geern om beter gevende) dat Paulus, door de kraght des Geestes dese Dienstmaegd met so groten ernst in Iesus naam bestraffende, om dese snode leevenswijse te verlaten, haar 't herte heeft geraakt: so verre datse heeft bedacht, dat het wel waar mocht wesen, 't gene sy de Apostelen had nageroepen, schoon doe niet veel daar om bekommerd zijnde, of 't waar of leugen was. Sy sagh dien ernst en yver deser mannen: en van natuurlijk oordeel geensins misgedeeld (also sy sonder dat tot sulken konste niet bequaam en was) so merkte sy, dat sy voortaan sich van dat doen onthoudende, daar van sy doch niets voor haar selven opstak, maar eer te langer dienstbaar bleef; best voor haar selven soude doen. En of de heeren sich daar over qualik hielden, als ook om sulk getuigenisse den Apostelen gegeven, dat hen nu sulken schade dede: het was geen halssake, en moeste noch ten besten komen, het ging dan so als 't ging. Doch ik en wil met mijne gissinge den Leser niet verveelen, maar ook iet aan hem selven overlaten. Nochtans heb ik so veel daar mede uitgeright, so als ik mene, dat elk een lichtelik sal konnen sien, hoe saken van dien aart gemakkelik zijn t'huis te brengen by de menschen, veel eer, dan dat wy daar den Duivel in behalen, van wien wy geen bewijs ter weereld hebben, dat hy of deel of macht in menschelike saken heeft. |
|