De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.WY hebben dan klaarblijkelik gesien, dat in de Schrift geen taal noch teken is van sulke Tovery, en wat van diergelijken naam is, als degene die men in 't gemeen voor is houdende: te weten, daar de Duivel 't werk in doet, en die op een Verbond met hem berust: ja datter self geen plaats voor is, 't en zy Gods eigen heilverbond met sijn gelovig volk vernietigd werde. Nadien dan evenwel so veelerhande Namen, Daden, Wetten, Spreuken ons daar in te voren komen, waarmede sy betekend worden, die in 't gemeen voor sulx geacht zijn, als wy nu bevinden datse niet en zijn: so wil de reden, datwe nader gaan, en sien, waarvoor die menschen dan gehouden waren, so by hun eigen volk, als by Gods echte bondgenoten; en wat het gene was dat sy bedreven. Hier toe en hebben wy geen schriften meer van node, dat die alreeds in vorigen zijn bygebraght; alleenlik, datse 't gene dus lang so vervolgens uit vermaarde schrijvers is gemeld, na dat de plaatsen der Schrifture, die ons in handen quamen, dat vereischten; by desen nu te samen brengen, en elke soort met sulke namen, eigenschappen, handelingen, op al deselve toegepast, beschrijven, door de gansche Schrift verspreid, daar toe te vinden zijn. §. 2. Laat ons voor eerst dan alle dese namen wederom eens by malkander stellen: so als die in den grondtext, dat is in 't Hebreewsch of Grieksch te lesen staan, met hunne oorspronkelike betekenisse, te voren aangewesen. Want de vertaling onser eigene Oversetters is voor af in 't 4. hoofdstuk aangetekend, waar mede dan de Leser dit eens vergelijken magh. Tot welken einde ik met een de plaatsen der Schrifture, die ik vervolgens daar gewesen hebbe, met de plaatsen daar ik die verhandel in de ses hoofdstukken daar aan volgende, daar by sal tekenen; op dat den Leser te gereder zy, om na te gaen, hoe dese namen so van saken als personen, by d'Uitleggers en Vertalers zijn verstaan. Ik stell eerst de hebreewsche uit het oude, en daar na de grieksche uit het niewe Testament.
Chachaam een Wijse. Gen. 41: 8. Ex. 7: 11, 12. verklaard in 't V. hoofdstuk, §. 2, 3, 4. | |
[pagina 101]
| |
Chartoom Natuurwijse Ex. 7: 11, 12, V. §. 5. Exod. 8: 7. 18, 19. V. §. 11, 12, 13. 2. Kron. 33: 6. Dan. 2: 2, 10. Dan. 4: 7, 9. en 5: 11, 12. VII. §. 5, 6. Mecasscheef Wicchelaar, of Guichelaar, en Mecascheefa Wichelster, Exod. 7: 11, 12. V. §. 6. Exod. 22: 18. VIII. §. 2, 3, 4. Ierem. 27: 9, 10. X. §. 4. Mal. 3: 5. X. §. 18. en Casschaaf Wicchelarye, goedergelukseggingen, Mich. 5: 11. X. §. 9, 17. Koseem, wicchelaar. Deut. 18: 11. IX. 7, 8. Ios. 23: 22. VI. §. 2. Ies. 3: 2. X. §. 2. Ier. 14: 14. X. §. 3. Ierem. 27: 9, 10. en 29: 8. Ezech. 13: 6. X. §. 3, 4. Kesem, kesoom, miksoom, Wicchelarye. Mich. 3: 5, 6, 7. Ezech. 12: 24. X. 5, 6. Ezech. 21: 21, 22. XI. §. 12, 13. 15. Oov Ledersak, Buikspreker, buiksprake, 1 Sam. 28. 7, 8. VI. §. 9, 10. Lev. 19: 31: VIII. §. 9, 10. Scho-eel oov, Geestvrager, buikspreker, Deut. 18. 11. IX. §. 13. Ies. 8: 18: X. §. 11. Jid-onie, Wittige, Wijshoofd, Weteveel, Wonderkijker, 1 Sam: 28: 3. VI. §. 12, 13. Levit. 19: 31. VIII. §. 11, 12, 13. Ies. 19: 3. en 8: 19. X. §. 7, 10. Oneen en Meo-een, Wolkengisser, Daghverkieser. 2. Korn. 33: 6. VII. §. 2. Levit. 19: 26. VIII. §. 7, 8. Duet. 18: 10. IX. §. 9. Ies. 2: 6. X. §. 14. Asschaaf, Kijker, Dan. 2: 2, 10. en 5: 11, 12. VII. §. 3, 4, 5. Corsrijn Opsnijders, Schifters, Dan. 2: 27. en 4: 7, 9. en 5: 11, 12. VII. §. 4. Chasdijm, Chaldeërs, Dan. 2: 10. VII. §. 4. Menacheesch, Welervaren, Ondersoeker. Lev. 19: 26. VIII. §. 5. Deut. 11. 10. X. §. 10. nachasch, ondervindinge, ondersoek. Num. 23: 23. X. §. 16. Choleem, Dromer, Deut. 13: 1, 2. VIII. §. 18. Choveer, Versamelaar, Chever, versamelinge of geselschap, Deut. 18: 11: IX. §. 11, 12. Ies. 47: 12, 13. X §. 9. Doreesch el hammeithijm. Die na de doden vraagt. Deut. 18: 11. IX. §. 14: 15. Choschacochavijm, Sterrenkijker. Ies. 47: 12, 13. X. §. 9. Baddijm, Leugenaars (ik soude seggen alleenspreekers, gelijk die mompelaars met hunne besweeringen, van Badad,) Ies. 44: 25, 26. X. §. 8.Ittijm, Mompelaars, stilsprekers. Ies. 19: 3. X. §. 7.
Dit zijn de hebreewsche namen, nu volgen ook de grieksche.
Magos, Geheimwijse. Matt. 2: 1. Hand. 8: 9. en 13: 16. VII. §. 13---16. Pythoon, Vraag geest, wicchelaar. Hand. 16: 16. VII. §. 17. Exorkistees, Besweerder, Hand. 19: 13, 14. VII. §. 19. Farmakos en Farmakeus, Geneesheer en Vergiftiger, Openb. 9: 21. en 18. 22. en 21: 8. en 22: 15. Farmakeia, geneesinge, vergiftinge, Gal. 5: 20: X. 20, 21. By dese quamen ook de Terafijm, huisbeelden, in de wiccheling te pas. Gen. 31: 30, 31. 2 Kon. 23: 24. VII. 9---12. Waar mede al dat gene nu | |
[pagina 102]
| |
genoemd is, dat ons in de Schrift van dese menschen en van hun bedrijf ontmoet. §. 3. Doch dit zijn nu de namen slechs: indienwe desgelijx acht geven op de saken, so sullenwe uit alle die voornoemde plaatsen sien, dat daar seer weinig af te seggen zy. Alleenlik is te merken, dat geen ander alhier betekend worden, dan die by d'oude Heidenen, met welken 't volk van Israël in en ontrent hun land verkeerde, voor wijs en gaaw en wel ervaaren zijn geacht geweest, en als gemeinschap met de Goden ofte Daemons hebbende: waar door sy wisten 't gene door 't gemeen verborgen was: en tot bewijs van hunnen omgang met de Goden, door d'inwendigste Natuurkunde te wege braghten, dingen, die door d' ongewoonte aan de menschen scheenen boven de Natuur te gaan; gelijk in 't 4 hoofdstuk van mijn I. boek dat selve door Agrippa is verklaard. Derhalven wierden sy ook van die heidenen in tijd van swarigheid, en over duistere en twijfelachtige gevallen aangesocht, en van de sekerheid van den aanstaanden uitslag hunder saken, en voorts om raad gevraagd. Want alle die exempelen, wetten, spreuken uit het oude Testament, tot hier toe bygebraght, zijn van dien inhoud, dat die menschen, evenveel wat naam sy hadden, over sulke sake zijn gevraaghd geweest: alleenlik uitgesonderd Bileam, en die van 't hof van Farao, die tegen Moses en Aron stonden, van welken dat niet so uitdrukkelik en word geseid. Want d'eerste Farao, en desgelijk Nebucadnetsar, sochten d'uitlegginge van hunne dromen by die lieden, en Belsasar die van 't schrift aan de wand; Nebucadnetsar wederom, wat wegh hy met sijn heir optrekken soude; de Filistijnsche Priesters, waar sy met de Bondkist henen souden; Saul 't wijf tot Endor, hoe 't met sijne saken soude gaan. Een ieder heidensch volk dat vraagde door die menschen sijnen God. Ies. 8: 19. en hoorden na deselve. Deut. 18: 14. §. 4. En om de menschen in 't geloof te brengen en te houden als dat sy alles voor gemeinschap met de Daemons wisten: so pleegden sy uitwendige gebeerden, ondermengd met woorden, om de Geesten of de Zielen van de doden uit te halen; gelijk de toveres (also genaamd) tot Endor. 1. Sam. 28. Dat was de doden voor de leevendigen vragen. Ies. 8: 19. Maar wy en lesen niet, dat dese menschen, so verre als 't ons de Schrift beduid, sich ooit vermaten iets te doen, dat de Natuur (so 't scheen) te boven ging: 't en ware om daar mede te bevestigen, dat hunne antwoorden, openbaringen, of voorseggingen sodanig waren, die van de Goden ofte Daemons, welker dienaars sy gehouden wilden zijn, den oorspronk hadden; en om de menschen tot derselver diensten so met een te overreden. Om dese reden deden Iannes ende Iambres al hun best, Moses en Aarons sending vrughteloos te maken; mitsdien sy meden 't selfde deden, so het scheen, om te bewijsen dat de God of Daemon der Hebreen, gansch van geen meer vermogen was, dan so veel Daemons der Egyptenaren: en dat het daarom niet geraden was na die twee wijsen der Hebreen meer te luisteren, om 't volk te laten trekken; dan na so groten aantal wijsen van hun eigen volk, dewelke sulx ont- | |
[pagina 103]
| |
rieden. Doch hier van sal in 't naaste hoofdstuk beter passen meer te spreken. §. 5. Daar zijnder thans onder, welker doen in iets de doen bestond: ten minsten waren dat de Farmakeis of Farmakoi Vergiftigers, hoedanige de Mecasscheef en Mecasscheefa, in 't Hebreewsch ook meest by d'aangemeldde schrijvers zijn verstaan. De Asschafijm zijn ook by velen daar voor aangesien; so als het Geijer over Daniel op 't naawst beduid. Doch dien aangaande sal de Leser in voorgaande taalbediedingen der Oversetters merken, dat tweesins het gebruik der woorden metter tijd veranderd is. Want (so als meer geseid) het waren wel verscheidene konsten, maar welker meer dan eene by een persoon gemeenlik te vinden waren, die hier den naam van d'eene konst, en daar van d'andere hadde; waar door dan ook door eenen uit verscheidene te noemen, somtijds ook d'ander zijn te verstaan geweest; gelijk dat uit Chalvijn al eens is aangemerkt. X. §. 20. Behoudens dat verstand en konden d' Asschafijm als Medicijns noch als Vergiftigers geen plaats ten hove vinden, om 's Konings dromen te verklaren, noch konde de besweeringe in 't Grieksch den naam van Farmakeia dragen, gelijk we sien dat V. §. 20. by de Grieken is vertaald geweest. §. 6. Gelijk ons nu de woorden 't onderscheid niet duidelijk vertonen; so is het ook beswaarlik uit so veel vertalingen te halen, als in de vorige kapittelen op ieder woord en plaats zijn aangemeld. Want laat ons nu deselfde namen noch eens na malkander stellen, met die vertalingen als ter gemelde plaatsen daar zijn by gesteld: en siet eens hoe dat alles door malkander loopt. Chartummijm, Uitleggers, gissers, geheimsprekers, mompelaars, (VI. §. 9.) geheimwijse (gelijk 't woord magos mijns oordeels altijd beter vertaald mag worden) dodenwicchelaars: V. §. 3. toveraars, besweerders, geheimwijsen, geboortelesers, V. §. 6. sterrengissers. V. §. 9. 13.Mecasschefijm, Guichelaars, V. §. 5. quaad volk (in 't besonder so genaamd) sterrewijsen, Vergiftigers, besweerders, guichelaars, V. §. 6. VII. §. 4. toveraars VIII. §. 2. Menacheesch, Waarsegger, slangenwicchelaar, VI. §. 3. VIII. §. 5. die op vogelgeschrei acht geeft. IX. §. 10. Koseem, Waarsegger, Voorsegger, VI. §. 2, 5. Oov, Waarseggende geest, VI. §. 9. waarsegger. §. 10. buikspreker, §. 11. VIII. §. 10 Jid-oni, Duivelskonstenaar, wicchelaar (VIII. §. 14.) goedergeluksegger, VI. §. 12 daemon, voorkondiger. §. 13. waarsegger, wittige VIII. §. 11. besweerder, §. 17. Oneen, Me-oneen, Guichelaar, wolkengisser, VIII. §. 7. 8. droombedieder, vogelschouwer, of vogelwicchelaar, daghverkieser. §. 8. guichelaar. IX. §. 9. Van de Chachamijm, Wijsen, Casdijm , Chaldeers, Baddijm, dichters, It- | |
[pagina 104]
| |
tijm, Mompelaars, en diergelijke, valt buiten het voorseide niet besonders meer te spreken. §. 7. Maar om dit volk uit de voorschreven namen, so veel mogelijk, noch wat besonder te onderkennen, so heeftmen hier in acht te neemen, dat die van Chachamijm en Magos algemeen, op allen sonder onderscheid toepasselijk; de Chasdijm, of Chaldeen, by uitneementheid also genoemd zijn: het zy om alle de Chaldeewsche Wijsen, of met een ook die van eenerley bedrijf, al waren sy van andere volkeren of landen, navolgens dese wetenschappen by hen eerst gevonden of in 't werk gesteld, daar mede te betekenen. Gelijk VII. §. 17. van enen Python aangemerkt is, dat hy door de buikspraak boven anderen vermaard, of mogelijk de eerste vinder zijnde; sijn naam van hem op allen, die de selfde konst of diergelijke namaals oefende, schijnt overerfd te zijn. De Kohanijm, of Priesters, heb ik onder d'anderen niet eens gesteld: om dat die naam soo wel den dienaars van den waren God, (en dat ook met het grootste en het oudste reght) als den Afgodendienaars toegeschreven word; van welker wicchelinge ik te spreken hadde, en niet van ware profetyen. Hoewel het anders wel bekend is, dat alle Priesters de gewoonlikste Profeten zijn; so onder 't volk des waren Gods, dien sy door Urijm ende Tummijm vraagden; als van de Heidenen, gelijkmen in 't besonder VI. §. 6, 7, 8. aan de Filistijnen heeft bespeurd. §. 8. De Baddijm van de bygebroghte schrijvers in 't voorbygaan slechs gemeld, wanneer ik op den oorsprong sie van 't woord, soo dunkt my dat daar noch wel iets meer af te seggen valt. Want somen desen naam af leiden wil van 't wortelwoord , 't welk sy vertalen eensaam zijn; sulx de verdubbeling der letter b, in baddijm, na d'eigenschap der tale niet oneigen is; soo kan 't op d' eensaamheid der plaatse sien, daar dese wicchelaars sich afgesloten hielden, dat niemant merken konde wat sy by henselven futselden, so als VI. §. 17. aan 't wijf tot Endor ook te merken was. Maar neemtmen 't van hada, 't welk liegen of verdichten is te seggen; waar van op heden op het joodsch baddaj een leugenaar, en bidduj, een leugen heet: so geve ik in bedenken, of dan Baddijm misschien geen Dichters of Poëten zijn; also deselve ook by de Romeinen Vates, dat is voorseggers zijn genoemd geweest, de voorseggingen der oudste Heidenen in dicht of veerssen was begrepen, en al hun Godsdienst ook in konstelik verdichte fabelen bestond, gelijkse noch op heden doet? De godspraak der Sibyllen, by den Romeinen eertijds voor een sonderling geheim gehouden, was ook in louter grieksche veerssen; en indiens'er ooit geweest zijn, ten minsten de geheele inhoud van deselve gansch verdicht. Derhalven dunkt my, dat de Schrift misschien wel in 't besonder op der Heidenen Poëten siet: maar hen op 't grofste, om de valscheid hunder voorgewendde godspraak baddijm, dat is, leugenaars, of (so als 't by onse Oversetters na voorseide meining wat gepasseliker is vertaald) liever leugen-dichters noemt.§. 9. Wat nu de vordere benamingen betreft, het is te merken dat de meesten wel de saken self betekenen, die sy voorwendden of bedreven; doch | |
[pagina 105]
| |
andere de wijse van bedrijf. Van d'eerste soorte zijn, behalve die nu laatst genoemd zijn, de Gosrijm, de Chartummijm, de Asschafijm, de Jid-onijm, de Cholemijm, de Kosemijm, Mecasschefijm, Meonenijm; of immers na de meeste overeenkomst der vertalingen, hier voor in order na te sien. Tot d'anderen behoren meest de Choverijm, Menachaschijm; en mogelijk tot beiden de Ovooth en Pythones. De Wijse hunder wicchelingen bestond in 't gene door de namen lattijm ofte lehattijm, ende nachaschijm en farmakeiai; §. 6, 8, 9, 10, 12, 14. de nechaschijm en kesamijm, VI. §. 3. en meest de chavarijm IX. §. 11. X. §. 9. betekend wierd. De Middelen daar toe gebruikt, de Terafijm. VII. §. 9--12. IX. §. 8. als ook de Pijlen, Messen, Stokskens, die de wicchelaars gebruikten in besondere gevallen. X. §. 12, 13, 15. D'onsekerheid van alles op die plaatsen aangewesen, door 't groot verschil en d'onwisheid der vermaardste schrijvers, moet de niewsgierigheid beteugelen, die ons bevangen moght om meer daar van te weten; also sy self niet wijser daar in zijn. §. 11. Doch niettemin is lichtelik te sien, dat daar so veel en veelerhande namen in den Bijbel staan; en menig voorval van 't bedrijf der menschen, die also genaamd zijn, ook met verscheidene benamingen betekend, word verhaald: nochtans noch woord noch letter onder allen voorkomt, noch in die uitgedrukte texten van de Schrift, noch in d'uitleggingen van joodsche en kristene vertalers daarmede iets te kennen word gegeven, het gene na de hedendaagsche Tovery gelijkt, so alsmen die gelooft. Niets 't allerminste van dat gruwelijk Verbond des Duivels met de Tovenaren, (sulx is in twee kapittelen nu al getoond) niet van alsulk betoveren der Menschen, of het beschadigen van vee of zuivel door des Duivels kraght: niets van sijn lichaam tegen schoot of steek te harden; niets van ter schoorsteen uit, op kalf of bok te rijden; niets van in wolven, katten, ratten, padden, of meer ander wild of vuil gedierte, en van die in menschen te veranderen; niets van den wind te kopen of te verkopen, te binden of ontbinden: de lucht of 't water te beroeren: of diergelijke meer, het gene vast gemeenlik by het volk, en voor een deel ook by de Leeraars word geloofd. Hoe komen dan die dingen in den man? Of is 't in oude tijden so noch niet geweest; hoe gaat de Duivel heden onder 't niew Verbond so grof, daar by so merkelik veel minder dan in 't oude moest te seggen hebben? §. 12. Noch nader, om degene die alsulke Tovery geloven met hunne eigene redenen te overtuigen: waar komt dat doch by toe, datmen gelooft d' Orakelen met d' opkomst van het Kristendom tot swijgen; en so veel ander Duivels werk te voren nooit gehoord, daar tegen opgebraght te zijn? Hoe komt dat onder 't Heidendom, in desen tijd so weinig als by ouds, van al die dingen gansch geen kennis is; (het moest ons anders uit het 4. 6. 8. 9. 10. 11. hoofdstuk van het I. boek al lang gebleken zijn) dat Ioden noch Mahometanen daar ook niet van weten, niet tegenstaand al 't voornaamste hunder toverkunst in 't 13. en 14. hoofdstuk is by een gebraght? Heeft dan de Duivel over 't Kristendom alleen so grote maght? Dat kristent al te slecht. Of segt gy, dat het buiten ons toch alles voor en met hem is, so | |
[pagina 106]
| |
dat hy daar geen ander werk behoeft; en dat hy daarom hier so woelt, dewijl hem 't Kristendom so tegen is? Wel seker, heerscht hy buiten 't Kristendom alreeds soo breed, dat op sijn breedst genomen naawlijx 't seste deel des Weerelds is; en doet hy midden onder 't selve noch so groote kraght, meer dan de Koning Iesus self te werke stelt: so jammert my te meer de staat van 't hemelsch Koningrijk op aarden, als buiten dat genoegh beswalkt met so veel fabelen, die voor de waarheid van Gods heilig Woord verstuiven moesten. Maar dan wil ik aan mijne naaste bondgenoten noch wel vragen, hoe 't komt dat de gereformeerde Kerk, na mate van so veel te groter licht der waarheid dan in 't Pausdom schijnt, niet so veel meer dan die van 't Roomsch gelove van den Duivel zijn geplaagd; nadien hy doch in 't midden van dat Babylon, gelijk de Draak, so veel te ruimer en geruster heerscht? Nochtans gelooft een ieder Protestant het tegendeel: also hy houd, dat door het licht des Euangeliums de Duivel met sijn werk van duisternisse so niet duren kan. §. 13. Twee dingen moet ik in 't besonder melden, daar self geleerden onder ons voor staan: hoewel voor 't eerste onder ons niet veel; by Protestanten evenwel. Van Zanchius, die een van ons Leeraars in de eerste Reformatie geweest is, word duidelik geleerd de oper. Creat. Part. 1. lib. 4. c. 116. th. 1. dat de Duivel vleeschelike gemeinschap heeft met mans en vrouwen, ende ook vrucht kan teelen; en Voetius Disp. part. 1. pag. 937. staat toe dat sulke vleeschelike gemeenschap geschieden kan; hoewel hy dat van de teelinge in twijfel trekt. Doch twijfelende, so spreekt hy het niet tegen; gelijk hy soude moeten doen, om de allerheiligste geboorte onses Heilands uit de Maagd behoorlik tegen joodsche lastering te suiveren, en ons gelove vry van twijfeling te maken. Maar hoe veel beter seggen Reinholt Schot dan en Wierus, so die vermaarde Godgeleerde self aldaar bekent, dat dit gevoelen een godloos gevoelen is. En nademaal sy reden van hun seggen geven, gelijk ik mede doe: so had het hier sijn plight geweest, die beide mannen, en noch so vele die het (Gode zy daar voor noch dank geseid) met hem zijn houdende, te wederleggen. Doch ik en hebbe noch by hem, noch ook by iemant anders 't allerminste teken van bewijs gevonden: en so ik self wil soeken, waar sy 't mogelik op souden moeten munten; het soude met wat schijns van schijn te haalen sijn uit die beroemde Reusen, die voor den Sondvloed van Gods sonen met de dochteren der menschen zijn geteeld geweest. Gen. 6: 2, 4. Dit heb ik in 't 15 hoofdstuk van mijn I. boek getoond een oud gevoelen onder 't Kristendom geweest te zijn: maar aangesien niet een Theologant na 't opgaan van de Reformatie van dat verstand ooit is geweest; so valt het ook van selfs. §. 14. Het ander is van dat vervoeren, dat de Duivel na hun seggen aan sijn volk doet door de Lucht. Dit heeft by Voetius den naam van Strigiportium, 't welk Hexvervoeringe of Hexendraght te seggen is. En hebbende verscheidene gevoelens over hoop gehaald, self Roomsgesinde schrijvers die 't ontkennen; en willende niet alles datmen daar van seit bevestigen: so | |
[pagina 107]
| |
meint hy evenwel, non esse negandum omnem translationis seu strigiportii veritatem, datmen die vervoeringe of hexenvaart niet in alles moet ontkennen. Disput. part. III. pag. 580. Dewijle wy hier verder niet van dese dingen spreken, dan ons de H. Schrifture meld; so is het noch te vroegh dat ik hem tegenspreke in 't gene hy terstond daar by seit, dat die vervoeringe niet moet onmogelijk geoordeeld worden. Maar is se mogelik, en hedendaags een ding dat dagelix gebeurt: so seg ik wederom, dat dan de mode van de toverye te malen moet veranderd zijn; also het of niet mogelijk, of immers geen gebruik te wesen plagh, dat ooit de Duivel onder 't end of in 't begin des niewen Testaments de menschen voerde door de lucht. Maar 't wierd voor wat besonders aangemerkt, dat eens een Engel Habbakuk so by de hairen greep en voerde; gelijk men in 't Aanhangsel leest van Daniël: dan soo veel word hem evenwel niet toegeschreven, dat hy hem self ten bok, of kalf, of peerd gemaakt heeft, op welken de Profeet met meer gemak had konnen rijden. Waar uit dan mede volght, dat ook het gene dat de Duivel heden alle dagen aan de sijnen doet, so veel gemakkeliker toegaat, dan 't gene eens een Engel heeft gedaan. Ook was de oorsaak ginder niet so aangenaam: te weten, om niet voor hem self, maar Daniel de spijse toe te dragen; doch die den maaijers ondertusschen wierd onthouden, het gene mede sonder swarigheid boven alle hooghten van der aarde; ('t welk van Gods wege eene van de heerlikste beloftenissen voor sijn volk geweest is. Ies. 58: 14.) sonder ballast, vry en onbeladen, ter plaatsen daar sy voor hen self de tafel vinden toebereid. Hoe veel verscheelt dan niet de hedendaagsche Tovery van d'oude, so veel als die bekend is in Gods Woord? §. 15. Maar is t geen wonder, datmen geen bewijs van desen ganschen handel vind, dan by Perkins; daar so veel grote mannen onder ons dat Duivels toverwerk, verbond, vervoeringe, en diergelijk, gelooflijk, en der Schrifture gelijkmatig stellen? Hy seit nochtans, dat het woord Choverijm alsulx te kennen geeft (de leser sie van de beteekenis hier voor §. 2. en 7.) en weet also de woorden Psal. 58: 6. uit te leggen: dat het die luiden zijn, die so versamelen, of die versamelingen weten te beleggen; 't welk wy in 't Duitsch vertaald sien besweerder, den genen die ervaren is met besweeringen (bestaande, als IX. §. 11, 12. geseid is, in versameling van woorden) om te gaan. Siet so moet hier Gods Woord gewrongen worden, om sulken sin daar uit te perssen als men hebben wil. Met sulk vooroordeel komtmen tot de Schrift, en heeftse d'een en d'ander man van name dus verklaard, dat gaat by overleveringe voort. Wee dan den genen die dat niet en volgt, en de Schriftuur self in den grond besiende, deselve derf verklaren buiten den gemeenen trant. §. 16. Daar is noch al iet meer, daar d'oude Toveraars niet af en wisten, en 't gene d' hedendaagsche alle dagen doen. Te weten, nergens lasmen, datsy ander menschen of hen self onsightbaar maakten, of ook in allerhande beesten konden doen veranderen. Self deden dat d' Egyptische Besweerders | |
[pagina 108]
| |
niet: maar slechs op 't hoogste, datse scheenen hunne stokken, (die geen menschen waren, te veranderen in slangen; en datse vorschen, niet by verscheppinge uit andere dieren, of uit menschen, maar na gelijkenis van Moses en Aarons werken maakten. Maar watse waarlik deden, sal ik in 't XV. hoofdstuk tonen. 't Is waar, dat onse Schriftgeleerden die verandering niet weesentlijk geloven te geschieden: maar wel dat d' inbeeldinge so van den Duivel word bedurven en beset, dat sy sich wanen sulke beesten warelik te zijn; en over sulx ook soo dan doen, gelijk die doen. Doch nergens las ik sulx ooit van de Toveraars die in den Bijbel staan gemeld. De Leser heeftet na te sien, al wat daar van te seggen was. Eens heeftet God gedaan aan Nebucadnetsar (gelijk ik 't over den Profeet Daniel §. 281--285. heb aangewesen, het gene dese niewe Toveraars (so als men seit) nu alle dagen door den Duivel doen. §. 17. Het derde stuk is van de vreemde talen, daar sy heden de Besetenheid aan kennen; gelijk in d'eerste kristen Kerk de genen die vervuld geweest zijn van Gods Geest. Men leest in 't geheel oude Testament niet een enig woord van iemant die beseten was; behalven dat van Saul iets diergelijk geseid word, dat een bose geest van den HEERE (niet van den Duivel) hem verschrikte. Dies ook de hovelingen tot hem seiden; Siet doch, een bose Geest Gods verschrikt u: 1. Sam. 16: 14, 15. het gene sy hen wel gewacht souden hebben so te seggen, so sy of hy daar door verstonden dat hy was beseten van den Duivel. Men leest ook niet in enigen artijkel van 't versierde Duivels Vloekverbond, dat sulken Duivel door het snarenspel verdreven word, gelijk het ging met desen geest van Saul. Dat soude dan so veel geweest zijn als belesen; en moeste David een uitsteekend toveraar geweest zijn, die best van allen op de harpe speelde: want dat was voor Saul dan ene verademinge, ende het werd beter met hem, en de bose geest week van hem. vs 23. Siet of dan David niet en was een Choveer, een Epaoidos, een Beleeser en Besweerder, van den bosen geest; indien die geest een Duivel was: en dat terwijlen self des HEEREN Geest was veerdig over hem, van dien dagh af dat hy in't heimelik gesalfd was in de plaats van Saul, eer dit gebeurde, ende ook voortaan vs 13. Behalven dat, so sprak de geest van Saul geen vreemde talen: en zijn ook onse schriftgeleerden meest al eens, dat het niet anders dan droefgeestigheid geweest is die hem quelde, en dikmaals oprees tot een slagh van dulligheid: waar mede God hem strafte, na dat sijn eerste yvergeest in hem verkoeld, en hy van 't goede spoor geweken was. §. 18. In 't niewe Testament, waar in so veel exempelen van bose geesten, na de oude tale der Hebreën, of van Daemons, na de niewe tale diese tsederd door den omgang met de grieksche Heidenen sig hadden aangewend, beschreven staan; en komt ons echter nergens voor, dat iemant der besetenen ooit vreemde talen sprak. Nochtans derft die vermaarde Voetius dat stellen, wanneer hy voorneemt tekenen te tonen van besetenheid, die sekerst en door de Schriftuur en ondervindinge bevestigd zijn, so als ik flus XII. §. | |
[pagina 109]
| |
15. aangetekend hebbe. Waar las hy ooit van sulken teken in de Schrift? Hy wijst ons met d' Exempelen na Balduinus toe, uit wien hy dese schone tekenen getrokken heeft. Maar wy en sullen die niet meer van noden hebben, wanneer eens al degene die ik tot het IV. boek beware, sullen ondersocht zijn, en bevonden datse niet met al bewijsen. En 't soude wel wat wonders moeten zijn, dat na de tijden der Apostelen, aan wien de maght gegeven was om boose Geesten uit te drijven, een niewe soort van Duivels opgekomen waren, die vreemde talen spraken; nu niemant hen dat nadoen of verleeren kan; en datter doe geen waren die dat deden, of ten minsten nabootsten, om den Apostelen dat voorreght te bedisputeeren; gelijk de Egyptische besweerders alles poogden na te doen, dat Moses en Aaron deden, om hun doen vruchteloos te maken. Is 't niet een schoone theologie? Doe was het (als hier voor XII. §. 14, 18. aangewesen is.) een onfeilbaar teken van Gods Geest, so iemant vreemde talen sprak; nu is dat een onfeilbaar teken van den Duivel: en dat is dan noch uit de Schrift so wel als uit de ondervindinge te tonen, welke dat op 't netst en sekerste de teekenen zijn van Besetenheid. |
|