De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.BEhalven dese uitgedrukte Wetten: ontmoeten ons verscheidene Lessen in de Schrift, die van dat gene datmen Toverye noemt, metten aankleve, op d'eene of d'andere wijse gewagen: welke wy niet mogen overslaan, om overal den grond te peilen daar dit werk op rust; en toe te sien of daar iets onder leid dat van den Duivel zy. Derselver sommigen zijn spreekende van 't gene tot de Wichelerye of waarsegginge behoort; te weten alle die van 't oude Testament; anderen van 't gene men besonderlijk Betoveringe noemt, te weten die van 't Nieuwe: en wederom noch andere van 't middel of gebruik dat by hen allen word gepleegd, 't welk is Besweeringe, die ook alleen in 't Oude Testament te vinden zijn. Met dese onderscheidinge sal ik nu d' order van de boeken der Schrifture volgen: en wat besonderlik die van de eerste soort betreft, selfs ook de gene laten voorgaan, | |
[pagina 75]
| |
waarin het niet wel seker is, of ook wel andere zijn te verstaan, dan die in 's HEEREN name protesteerden, doch sonder last of openbaringe van hem, en daarom, ydel en van geen gevolg. §. 2. I. (1.) Dit is dan d'eerste van den eersten slag, Ies. 3: 2. daar God den Ioden dreigt beneffens andere straffen hunder sonden, hen door het middel der verwoestinge door de Chaldeën te beroven van den Profeet, en den koseem Waarsegger, en den Ouden. Ik heb in 't naast voorgaande hoofdstuk §. 7. over Deut. 18: 11. op dese plaats al eens gewesen, daarmede vergelijkende ene andere van Salomo, Spreuk. 16: 10. die seit, dat kesem, Waarsegginge is op de lippen des Konings, en dat hy daarom niet sal overtreden in 't gerighte. Welke tsamenvoeginge der Waarsegginge met het Gerighte genoeg te kennen geeft, dat hy daar door beradenheid en wijse achtsaamheid verstaat; door ondervindinge en overleg van vele saken hem de bequaamheid aangekomen zijnde, om wel voor uit te sien. 't Is in gelijker voegen hier ook wel te sien, dat anders niet gemeend word, dandat verr uitsiende luiden, diemen naast Proefeten stellen mag, dan schaars te vinden sullen zijn, om hem van 't nakende verderf waarschouwinge te doen. Want ook de Ouden, door veel ondervindinge der uitkomsten en gevolgen van verscheidene ontmoetingen, en handelingen en beradingen der menschen, enigsins voorseggen konnen, wat den uitslagh van het tegenwoordige sal zijn, of wat daar naast op te verwachten staat. Derhalven is in dese plaats niets, dat op des Duivels Profezyen of Waarseggeryen, gemeenlik so genaamd, gepast kan worden. §. 3. (2.) Het gene Ierem. 14: 14. staat, verklaart sijn selven. Dat Ieremias niet en wierd geloofd gelijk 't behoorde, was, dat hy niet en profeteerde als van swarigheid; en datter andere Profeeten waren, die sich daar tegenstelden, om na den sin van 't volk, so als sy 't gaarne hadden, sich te schikken: en gaven also sterk voor als hy self, dat sy dit spraken uit Gods last. Daar op dan seit de HEERE: Die Profeten profeteeren valsch in mijn name. Ik en hebse niet gesonden, nochte hen bevel gegeven, nochte tot hen gesproken. Sy profeteeren u lieden een valsch gesighte, ende kesem Waarsegginge, ende nietigheid, en huns herten bedriegerye. Hier mag men duidelik bemerken, dat het woord kesem Waarseggerye in 't quade word verstaan. Te weten dat dit voorgewende profezyen beter niet en waren dan die van de Heidenen, met hunne Elilym nietigen Goden; die niets en weten, gelijkse niet en zijn. Niet datse daarom even eens gelijk de heidensche Profeten daar in te werke gingen; (want sy en souden so niet zijn geloofd geweest, voorgevende dat sy in 's HEEREN name spraken :) maar datse also wel die, niet anders dan bedriegeryen van hun eigen herte voort en braghten. Hier is voor eerst dan ook al 't minste van den Duivel niet; maar wel, dat d'oorsprong deser kesamijm of waarseggingen niet anders is dan eigene bedriegerye van die menschen. En daarom hieten sy by God maar kosemijm wicchelaars, in noch andere plaatse die van eenen selfden inhoud is. (3.) Ierem. 29: 8. Laat uwe Profeten, die in 't midden van u zijn, en | |
[pagina 76]
| |
uwe waarseggers, (kosemijm) u niet bedriegen; noch en horet niet na uwe Dromers, die gy doet dromen, (dat is, gy steltse te werk, om u uit hunne dromen iets te voorseggen:) want sy proefeteeren u valschelik in mijnen name; ik en hebse niet gesonden, spreekt de HEERE. (4.) Het selfde is te vinden by Ezechiel 3: 6. Sy sien ydelheid ende leugenachtige Voorsegginge, ( kesem) die daar seggen de HEERE heeft gesproken; daar hen de HEERE niet gesonden heeft. Derhalven dreigt hy die Profeten, als hyse noemt, of daar sy sich voor uitgaan, om datse leugenen voorseiden.
§. 4. (5.) Dit volgende gaat noch wat hoger. Ierem. 27: 9, 10. Gy lieden, en hooret niet na uwe profeten, ende na uwe waarseggers, ( kosemijm) na uwe Dromers, chalomoot dromen) ende na uwe Guichelaars ( onenijm) ende na uwe Toveraars ( kasschafijm) de welke tot u spreken, seggende: Gy en sult den Koning van Babel niet dienen. Want sy profeteren u valscheid. Van de Kosemijm-Wicchelaars, is hier voor te sien IV. §. 8. VI. §. 2, 3, 7. en IX. §. 7, 8. van de Droomdromers. IV. §. 7. VII. §. 2. VIII. §. 7. en IX. §. 13. Desgelijx ook van de Casschafijm en Mecasschefijm, IV. §. 5. VIII. §. 2, 3. en IX. §. 10. En nademaal ons in 't besonder ondersoek van dese namen, als ook der omstandigheden daar wy die op soo veel plaatsen in gevonden hebben, het allerminste niet gebleken is, dat na gemeenschap met den Duivel smaakt: so moest het dese plaatse self al mede brengen, waar uit men sulx besluiten mogte. Maar siet eens: daar en staat geen andere reden, waarom het volk na dese menschen niet moest hooren, dan om datse valscheid profeteerden. En om de valscheid hunner profeteering geeft hy hen ook den naam der afgodsdienstige Profeten, 't zy datse 't waren of niet en waren: by God en stonden sy geensins in hoger achtinge, dan al dat slordig volk van Kosemijm, van Onenijm en Casschafijm, die by de blinde Heidenen in plaatse der profeten waren. So heeft dan dese plaatse niet met allen in van 't gene daar wy noch om soeken.
§. 5. (6.) De volgende dreigt dese ydele Profeten, die sijn volk verleidden: hun seggende, dat het voor hen nacht sal worden van wegen het Gesighte, en duisternisse zijn van wegen der waarsegginge, ( kesoom, 't selfde betekenende als kesem) ens. Dat ook de waarseggers (Kosemijm) schaamrood worden sullen; dewijler van God geen antwoord wesen sal. Mich. 3: 5, 6, 7. Maar waar in bestont hunne misdaad? Indien het ware geweest, datse gemeinschap met den Duivel, of door sijn ingeven dus gewiccheld hadden; soude dat de HEERE, daar hy sulken yver toont, niets eens te kennen geven; maar andere redenen daar van seggen, die wel seer gewightig, maar nochtans so swaar niet zijn als dat? Maar eensdeels, als in den voorgaanden ook geseid is, om de valscheid hunder Profezyen; en ten anderen hier in 't besonder, so al hy nader seit op 't 11. vs. dat hunnen Priesters om loon leerden, en hunne Profeten siksemoe waarseiden om geld: misbruikende also des HEEREN Naam tot vuil gewin.
§. 6. (7.) Ter plaatse die nu volgt, vertroost de HEERE sijn gevoelig | |
[pagina 77]
| |
en boetveerdig volk daarmede, dat niet alleen de dagen door waarachtige Profeten hen voorseid naby gekomen waren, maar dat ook geen ydel gesighte, noch vleijende waarsegginge ( miksoom chalaak) in 't midden van 't huis Israels meer wesen soude. Ezech 12: 24. 't Zy dat hy dit versta van sulken die in 's HEEREN name profeteerden, so als van d'anderen uitdrukkelik gesproken word: het zy dat ook de gene wel betekend worden, die sich tot heidensche behulpselen begaven; also sy doe ten tijde hunder ballingschap sich rondom onder Heidenen bevonden. Doch 't eerste schijnt nochtans wel 't naaste, dewijle de voorgaande plaatsen mede van dien inhoud zijn, en van het laatste sich geen teken in den stijl of in den tsamenhang der woorden openbaart. Doch also weinig isser ook van die miksoom waarsegginge of wichlerye, dat daar de Duivel hand in hadde: dan 't gene daar op veel te setten was, de ydelheid van sulk een voorgewend Gesighte, en dat het maar versierd wierd om het volk te vleijen. Het worden dan in dese ende naastvoorgaande plaats alsulke Leeraars aangewesen, van welken Petrus seide, datse met gemaakte woorden door gierigheid, gelijk als koopmanschapten met de profezyen. 2. Pet. 2: 3.
§. 7. II. De gene die nu volgen, zijn tegen de waarseggeryen van de Heidenen, in tegenstellinge der ware Profezye die onder 't volk van Israel alleen te vinden was. (1.) Ies. 19: 3. D'Egyptenaars, wanneer hen eens de rampen, door Gods reghtveerdig oordeel over hen bestemd, en door den dienst van Iesaias voorkondigd, treffen souden, in d'uiterste vertwijfeld geraakt: so souden sy d' afgoden vragen, en de Ittijm Besweerders, ende ovooth waarseggers, en de Jid-onijm, Duivelskonstenaars: doch te vergeefs. Van de Ovooth ende Jid onijm, behoeft niet meer gesproken dan ter laatste plaatse IX. 13. aangewesen is. De Ittijm worden nergens buiten dese plaats genoemd, en daarom van de taalkundigen verstaan na dat de sin is van een woord, daar 't schijnt dat dit van afgekomen zy. So is dan at, aat en atat, so veel te seggen als maar stillekens of sachtjes gaan: Derhalven meintmen dat de Ittijm zijn die kryfiastae hier voor V. §. 9, 11: 14. gemeld, die stillekens en sachtjes waren sprekende in hunne besweeringen. Altoos de latere Ioodsche schrijvers hebben 't so verstaan: alsmede de Chaldeewsche Oversetter Ionathan; also hy 't alhier vertaald heeft charaschijn, het welk na vorige aanwijsinge V. §. 3. de naam der veelgemelde Magi is, en eigentlik stilsprekers ofte mompelaars betekent. Het gene dan op dese luiden hier te seggen valt, dat is op die voorgaanden al geseid: en over sulx geen ander reden hier te vinden in 't besonder, dan datse in die beuselingen hunne elilijm nietigheden, dat is, nietige afgoden (gelijk het hier vertaald is) dienden.
§. 8. (2.) By den selfden Profeet Ies. 44: 25, 26. word onder anderen tot lof des groten Gods van Israël, en in tegenstellinge der ware en valsche profezye dit geseid: van d'eene zijde, dat hy de tekenen der leugendichters ( baddijm) vernietigt, en de waarseggers ( kosemijm) dul maakt; de wijsen ( Chachamijm) achterwaarts doet keeren, ende hunne weetenschap verdwaast: ende van d'andere zijde, het woord
| |
[pagina 78]
| |
sijns knechts bevestigt, en den raad sijner boden, (dat is dien hy door sijne boden aan sijn volk laat weten) volbrengt. Hier word den heidenschen Profeten, of Waarseggeren, niet anders opgeleid, dan datse met geen waarheid omgaan, en hunne voorseggingen verdichtselen, en daarom ydel zijn: alleen waarachtig ende seker zijnde degene die van God zijn ingegeven. Maar van den Duivel word hier taal noch teken in bemerkt. Laat sien of ook daar van wel iet in 't volgende te vinden zy. §. 9. (3.) Want Iesa. 47: 12, 13. beschimpt hy die van Babel, met sulken hatelike tale, dat daar de Duivel geensins hadde konnen buiten blijven, so hy maar enigsins in dese sake moest begrepen worden. Staat nu met uwe Besweeringen (Chovarijm) ende met de veelheid uwer Toveryen, (Keschafijm) waarinne gy gearbeid hebt van uwe jeugd af: of gy misschien voordeel kondet doen, of gy misschien u selven sterken kondet. Gy zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen. Laat nu opstaan die den Hemel waarneemen, die in de Sterren kijken, die na de niewe Mane voorseggen; ende laatse u verlossen van de dingen die over u komen sullen. Men siet wel, dat dit gansch beslagh van woorden anders niet en is, dan om die heidensche Profeten van hunne ydelheid en nietigheid te overtuigen, also deselfde niets en werkten, nochte iets daar van na quam 't gene sy hun volk wijs maakten. In desen sietmen tweederhande wijse, so sy daar gewoonlik en van jongs op in te werke gingen: de chavarijm, versamelingen, het zy van woorden daar die kraght in steken soude, het zy van volk om hunne voorseggingen daar aan te doen; en neffens dien de keschafijm goedergelukseggingen: in welken sin wy vinden dat die twee hebreewsche woorden by taalkundigen verklaard zijn. VII. §. 2. 3. en IX. §. 10. De grond van dese Chavarijm en Keschafijm en was niet datse van den Duivel onderwesen wierden; maar namen 't uit den Hemel waar, mits datse in de sterren keken, en voorseiden, of verkondigden 't op hunne wijse, na dat de niewe Mane sich als dan vertoonde. So dat die menschen op hun best voor Sterrekijkers, en op het ergst voor Daghverkiesers waren aangesien. §. 10. III. Self het bedrijf der Wicchelaren op het hatelijxt beschrijvende en met een bestraffende, en maakt hy van den Duivel geen gewag (1.) Ies. 8: 19. Indien sy tot u seggen, Vraagt de Waarseggers en Duivelskonstenaars, die daar piepen en binnen 's monds mompelen: Sal niet een volk sijnen God vragen? Salmen voor de levendigen de doden vragen? Wat zijn 't voor luiden daar hy hier van spreekt? De woorden Ovooth en Jid-onijm, als voor desen meermaal IV. §. 5, 7. en VI. §. 9---13. in den eigentliken en oorspronkeliken sin vertaald, en geven anders niet te kennen dan dat het Buiksprekers en wijshoofden, of na d'andere verklaringe Beenmompelaars, (door 't been van het versierde beest jiddoea) waren. En hun bedrijf of wijse was alleenlik in een naar gepiep of mompeling bestaande: niet anders zijnde dan bedrogh, op dat de stemme niet hun eigen, maar eens Daemons moghte schijnen; of wel de mompeling de twijfelachtigheid van hunne redenen te hulpe komen, hoe 't uytviel, datse 't altijd konden draaijen in alsulken sin als sy begeerden. | |
[pagina 79]
| |
§. 11. V. (2.) Gelijkerwijse word dat volk by andere gelegentheid beschreven Iesa. 29: 4. daar God aan die van Ariel, (Ierusalem word daar also genaamd) voorseit, in wat benaawdheid sy voor 't vyants leger komen souden: te weten, dat se souden uit der aarde spreken, ende hunne sprake sachtkens uit het stof voortkomen: dat hunne stemme soude zijn uit der aarde als eens Toveraars, (in 't hebreewsch staat Oov) en hunne sprake uit het stof piepen. Voor eerst is dat hier wat besonders, dat sy 't woord Oov door Toveraar vertalen, daar anders altijd waarsegger of waarseggende geest in 't Duitsch voor staat; gelijk ik dat al in 't begin IV. §. 5. heb aangetekend. Men siet dan, wat voor toveraars het zijn, die ons hier tegen komen. Ten anderen soo sienwe, dat wel tweemaal hunne sprake uit der aarde word gevoegd met een gepiep en sachtkens spreken uit het stof; op datmen niet en denke, dat die sprake sulken diepte in der aarden hadde, als ofse uit der hellen ware: want het stof ligt boven op der aarde. Het is dan anders niet dan die gewoone mompeling der Wicchelaars, waarvan so dikmaals al gemeld is; en niets dat na gemeinschap met den Duivel sweemt.
§. 12. (3.) Indienwe daar af meer behoeven, het sal ons dese plaatse geven, Ezech. 21: 21, 22. aldaar de Waarsegginge des Konings van Babel, waarmede hy den voortgang en den voorspoed in den oorlogh proeven soude, also beschreven word: dat hy sal aan de weghscheidinge staan, in twijfel op wat land of stad hy 't aanleggen sal; liksoom kosem, om wichlerye te wicchelen, dat is, om waarsegginge te gebruiken, gelijk 't in onsen Bijbel is vertaald. En hoe sal hy dat doen? Hy sal sijne pijlen slijpen, hy sal de Terafim vragen, hy sal de lever besien. Onse Oversetters, die self anders op verscheidene plaatsen den Duivel mede in sulk werk benoemen, alswe weten: maken echter hier van hem de minste meldinge niet. Want dat van de pijlen word by hen aldus verklaard: dat die geslepen wierden, om aan sijne Afgoden te presenteren; ten einde datse hem, als hy se na sijne superstitieuse maniere gebruikt soude hebben. (hoedanigen maniere, dat is heden konst te weten) te verstaan moghten geven, welke wegh hy kiesen soude. Andere vertalen het woord van pijlen, messen, dewelke gevaagd en genettet wierden, alsmen vele offerhanden daar mede gedaan hadde, uit welken de Heidenen hunne waarsegginge maakten. Van de Terafim is te voren al geseid, ook self uit dese plaatse, 't gene daar toe dient. VII. §. 9--12. Dan ik bevinde dat hier van de Oversetters 't selve woord verduitscht geweest is: also in de gedrukt Copye die ik hebbe Huisbeelden staat; het welk mijns oordeels verdere nadenkinge weerdig is. En van de lever te besien, een deel van d' Ingewandgissinge zijnde, waar van hier voor I. b. III. §. 5. het was, huns oordeels dan de lever der geslachte Beesten, (tot offerhanden wel te weten) Uit de gestalte nu der lever oordeelden sy, na hare afgodische superstitie, wat hen te doen of te laten stond. Ik heb 'er niet een woord tegen: also ik vastelik gelove dat het heidensch bygelove, blotelik de doling huns verdorvenen verstands toe te schrijven, de ware oorsaak is geweest van sulken Afgodsdienst. 't Is dan Afgodery, en anders niet.
| |
[pagina 80]
| |
§. 13. Doch laat ons, aengesien dit een voorname plaats is, hier over ook noch andere uitleggers en vertalers horen. Na Iunius verklaringe staan hier drie soorten van Waarseggerye by malkander uitgedrukt: de Sideromanteia, Yser of staal-gissinge, uit de pijlen , eidolomanteia, Beeldgissinge uit de huisbeelden of Terafim, en Aruspicina, Ingewandgissinge uit de lever. Andere vertalen 't woord kilkal 't slijpen van de pijlen, mengen: en verstaan 't so dat de selve door malkanderen vermengd, na dat op ieder een besondere naam van sekere plage was geschreven; degene die eerst uitquam voor een teken was te nemen (op welke plaats de Goden wilden dat den oorlog aangaan soude. En dit of diergelijke noemden sy , Belomanteia, Pijlgissinge. Wat andere gevoelen van de Terafim, is ter gemelde plaatse breed genoegh geseid. Van 't besien der lever meinen sommige te seggen, datse merkten na wat hant de lever hing of mikte; of gemeenlik d' ingewanden, wat gedaante of hoe sy gelegen waren. Doch het en lust my niet, en 't soude buiten twijfel mijnen Leser ook verveelen, al die verscheidenheid by een te halen van der geleerden meiningen in desen; genoegh bewijsende, dat sy het niet wel eens en zijn. Doch dies te kraghtiger is dan mijn seggen, dat in dit gansche werk niets van den Duivel was; also niet een van allen daar het minste woord van rept.
§. 14. IV. Daar zijn noch andere plaatsen der Schrifture, waar in het Ioodsche volk bestraft word, datse self aan dese heidensche Waarseggeryen schuldig waren: nochtans en wierd hen nooit daar by verweten, dat sy daar in met den Duivel enige gemeinschap hadden. Wy sullen 't horen. (1.) Iesa. 2: 6. geeft God die reden, waarom hy sijn volk verlaten heeft, datse meer dan die van 't Oosten vervuld met sulke dingen, guichelrye pleegden (in 't hebreewsch staat onenijm, wolkengissers, daghverkiesers waren) gelijk de Filistijnen. Doch van de Onenijm is nu al dikmaal aangewesen watse waren IV. §. 7. en VII. §. 2. en VIII. §. 7, 8. en wat de Filistijnen daar in deden VI. §. 6, 7, 8. ook getoond. Dat uit de plaatsen die ik daar verhandeld hebbe niet te halen was, dat is hier ook niet in. Want al wat hier besonders word daar by gevoegd, is, datse aan de kinderen der vreemden hun behagen toonden. Onse Oversetters geven ons daar tweederley verklaring af: als, dat het is te seggen, aan der vreemdelingen zeden en manieren; of dat het zy gesproken van de huweliken hunder dochteren aan de vreemde natien; die verboden waren, Deut. 7: 1, 2, 3. En d'anderen en seggender ook niet veel anders toe. Derhalven word ten hoogsten hier gemeinschap met den Heidenen Afgodery bestraft: so als uitdrukkeliker op het 8. vs. gesegd word, dat het land daar af vervuld was, en so de Ioden overdadiger daar in dan selfs de Heidenen; gelijk het bleek in desen, datse self de Filistijnen in het plegen der waarseggery te boven gingen. (2) Met dese plaatse magh men vergelijken, dat sy by Ies. 57: 3. voor kinderen der guicheleresse benei onena staan uitgemaakt, also de reden geheel deselfde zijn.
§. 15. (3.) Gelijke klaghte van den selfden tijd, en over de tien stammen | |
[pagina 81]
| |
in het afgesonderd rijk van Israël, staat by Hoseas dus te lesen. cap. 4: 12. Mijn volk vraagt sijn Hout, en sijn stok sal het hem bekend maken. Onse Oversetters sullen 't ons alleen wel seggen wat by andere schrijvers hier te vinden is. Door 't Hout verstaanse enen houten afgod, (verachtelik hier na de sleghtste stoffe so genoemd, waar van men sien magh Ies. 44: 16, 17.) dien hy (d' afgodendienaar) meint dat hem sal konnen voorseggen. So ook verstaanse door den Stok, den selven afgod mede: also hy sich daar op als op eenen staf verlaat. Maar sommige (dit seggen sy daar verder) verstaan hier door, het hout, daar d' afgod Baal van gemaakt is. (siet Deut. 28: 36.) Andere meinen, dat het siet op de maniere van waarseggingen door enen stok ofte roede. Dat soude dan die Rabdomantia, of Stokwiccheling der Ouden zijn, waar van ik het gebruik der oude Duitschen in 't stuk der Lotgissinge I. b. III. §. 10. uit Tacitus heb aangewesen. Doch d'onsen geven mede te verstaan, datmen dit op de genen ok mag passen, die op vogelgeschrey acht geven, dragende een stoxken in de hand. 't Is wel: al lasen wy hier honderd andere boeken van, gelijk 'er by Seldenus, Goodwin, Vossius en andere, noch veel meer andere gevoelens en gebruiken van te lesen staan, gelijk van al 't voorgaande; het soude ons niet wijser maken. Doch dies te meer bevestigen sy mijn gevoelen, dewijlse niemant hunder alleen t' allerminste van de werkinge des Duivels, of gemeinschap met de menschen in sulk doen te kennen geven. §. 16. V. Gelijk dit nu dus verre tot verwijt der afgodisten onder 't volk der Ioden strekt: so vind men ook aan d'andere zijde, daar den gelovigen tot troost gesegd word, dat hen van die heidensche en bygelovige waarseggeryen gantsch geen lood toekomen sal. Maar ik en vinde niet daar by een eenig woord, betekende, dat hen God, so doende, voor des Duivels werken sal verlossen of bewaren, als of die daar de hand in hadde. (2.) Het moeste Bileam, door driest van Godes geest, en tegen sijnen sin bekennen, datter geen Toverye ( nachasch) in of tegen Jakob, noch Waarseggerye ( kesem) in of tegen Israël en zy Num. 23:23. Want op beiderleye wijse word het hebreewsch be-Jakoov en be-Jisrael verklaard. in 't ware Israël en moest die niet geleden worden, en tegen Israel en hadde die geen kraght. De naastvoorgaande en naastvolgende betuigingen van 's volx volstrekte veiligheid en kracht, door Gods bescherminge en hulpe, betonen dat de woorden in den laatsten sin alhier te neemen zijn. En 't blijkt daar uit, dat nachasch nochte kesem niet van God is: maar datse daarom van den Duivel zijn, daarvan blijkt niet met al.§. 17. (2.) Gelijk nu echter by verval van Godsdienst tot Afgodery, die beiderleye en meer ander slag van Wicchelinge onder 't volk van Israël gevonden is; waarom het ook van God ten swaarsten is gestraft: so heeft hy wederom d' opregten onder hen vertroost, met die beloftenisse: Ik sal de Toveryen (keschafijm) uit uwer hand uitroeijen, en gy sult geene Guichelaars (me-onenijm) hebben. Mich. 5: 11. De wijle nu genoegsaam uit voorgaande ondersoek bekend is, dat die beide namen, nu al dikmaals wederhaald, | |
[pagina 82]
| |
die bondgenootschap met den Duivel geensins mede brengen: so moest het hier de draad der reden doen. Doch 'tgene voorgaat, dat God ook de peerden, en wagenen, met de steden en vestingen uitroepen en verbreken sal; geeft sulx geensins te kennen: 't en zy men seggen wil, dat peerden, wagen, steden, vestingen, ook werken van den Duivel zijn. En 'tgene volgt zijn de gesnedene en opgerighte beelden, en de bosschen, die God ook met een verdelgen soude: doch niet als werken van den Duivel, maar als een werk van menschen handen; gelijk hy in het 12. vs. met uitgedrukte woorden seit, dat gy u niet sult neder buigen voor de werken uwer handen. Daar in bestond het quaad: dat sy de goddelike eere deeden aan 't gene van hen self met eigene handen was gemaakt; gelijk als mede wel te sien is uit Ies. 44. en Hos. 4: 12. so even daar gemeld. §. 18. (3.) So troostelijk als die den reghtgeloovigen voor af verkondigd wierde, so vreeselijk was ook de dreiginge door sulken die sich aan die grouweldaden schuldig wisten. Ik sal (seit God, Mal. 3: 5.) tot u ten oordeel naderen; en sal een snel getuige zijn tegen de Toveraars (Mecasschefijm) en tegen de Overspeelders, en tegen de gene die valschelik sweeren, en tegen de genen die den loon des daghloners met geweld inhouden, die de weduwe, en den wese, en den vreemdeling met reght verkeeren, ende my niet en vreesen, seit de HEERE der heirscharen. Indien men nu magh seggen, dat al dit slagh van menschen hier genoemd, besondere gemeinschap, verdrag of verbond met den Duivel heeft: so magh men dat van die Mecasschefijm dan ook verstaan. Maar aangesien de Schrift die sonden altemaal seer dikmaals op het hatelijxte overhaalt; en echter nooit van eene onder allen seit dat die deselve doen, in sulken maatschappye met den Duivel staan, waar door sy dat so doen: so is het bijster ongerijmd, van eene sulx te seggen, die even eens als d'andere alhier staat uitgedrukt. §. 19. Wy hebben dus 't geheele oude Testament van voor tot achter doorgesocht; en niets gevonden, waar uit blijken magh, dat enige van al dat veelerhande slag van Wicchelaars, besondere gemeenschap met den Duivel hadde: in 't Nieuw en worden die niet eens gedacht, behalven in de plaatsen die voorhenen VII. §. 13---20. al verhandeld zijn. De weinig redenen die ons daar in ontmoeten van de Toveraars, en brengen niet met allen mede dat ons diergelijk iets in gedachten brengen kan. (1.) Dat Paulus de Galateren betoverd noemt, Gal. 3: 1. dat seggen onse Oversetters dat men moet verstaan van een verblindinge der oogen van 't verstand; dat sy de waarheid niet en konden sien; gelijk de guichelaars der menschen uiterlike oogen betoveren, dat sy meinen te sien 't gene sy niet en sien. En dit en schrijven sy geensins den Duivel toe: maar seggen, dat d'Apostel hier de Leeraars by de guichelaars gelijkt, en geeft hen de voornaamste schuld van dese verleidinge, die als bedriegers met schoonspreken en listigheden d'eenvowdige verleiden. En dat is reght. Want hier het woord baskainein in den text so veel is als 't gesight beguichelen. En d' aardigheid van 't seggen des Apostels brengt my hier Erasmus in den sin, gemerkt het | |
[pagina 83]
| |
schijnt op d'ogen self geseid, also terstond dan volgt, voor welker ogen Christus is geschilderd, onder u gekruist zijnde: als oft hy seide, sien voor ogen is geen guichelspel; of hebt gy mis gesien, wanneer gy Christus saagt gekruist? So niet, het hapert dan aan uw verstand: wie heeft dat dan beguichelt of betoverd; also het gene gy ( te weten sommige doe uit Galatien op 't Pascha te Ierusalem geweest) met ogen hebt gesien, of immers klare tekenen, bevestigende 't prediken van den gekruisten Iesus, niet anders wesen kan; en dat gy evenwel met al uwe doen bewijst, dat gy het niet gelooft? §. 20. De volgende vijf plaatsen hebben 't woord van farmakeia, farmakeus en , farmakos; hier voor al eens en andermaal uit grieksche oversettingen des ouden Testaments, IV. §. 6. V. §. 6. VIII. §. 3. in opsight van verscheidene hebreewsche woorden aangehaald. En om dat hier de Schrift nu self die woorden spreekt: so komt 'et nu te pas, daar van te seggen, dat het eerste in den oorsprong anders niet dan maar geneesinge van siekten is te seggen. Doch door onkunde of quaadaardigheid der menschen menigmaal misbruikt; so dat men metter tijd door , farmakon, so wel vergift als heilsaam geneesmiddel heeft verstaan: so is door farmakeia meer vergiftiging getekend dan geneesinge; en door 't woord farmakeus of farmakos doorgaans niet anders dan vergiftiger gemeend geweest. En nademaal degene die dat doen, doorgaans ook d'andere onvrije konsten oefenden, van welken dus lang onder veelerley benamingen gesproken is: so heeftmen desen naam ook wel in 't gros aan alle d'anderen gemeen gemaakt. Dit is de reden, dat de grieksche Oversetters ter naastvoorgemelde plaatse Mal. 3: 5. 't hebreewsch mecasschefijm vertalen farmakous. En 't heeft Chalvijn derhalven niet ongevoegelik daar by geseid: verum quidem est, inter alia superstitionum genera hoc nomen poni: sed quia hic solum legitur, non dubium est quin Propheta complecti voluerit omnes Divinos, Ariolos & Pythonicos, & quicunque tales sunt. 't Is waar, dat dit de naam van seker slagh van bygelovig misgebruik betekent; maar overmits die hier alleen staat, so heeft het geenen twijfel, of 't is de meininge van den Profeet geweest, daar mede alle Wicchelaars, Waarseggers, Buiksprekers, en al wat sulker meer is, te verstaan. §. 21. Daar mede heeft het nu te minder swarigheid, so wy de voorverhaalde woorden niet met eenerhande duitsch in onsen Nederduitschen Bijbel vinden; na dat den Oversetters of den Oversienders heeft gedacht, dat op de eene plaats de sin met dit, en elders met een ander woord bequamelixt verduischt kon worden: hoewel ik niet sie, dat een der onderscheidene vijf plaatsen eischt het grieksch met enig ander duitsch woord te vertalen, dan in de eerste plaats. Doch laatse ons eens alle by malkander stellen. (2.) Gal. 5: 20. telt Paulus onder de verdoemlike werken van het vleesch, de , farmakeia, venijngevinge. (3.) Openb. 9: 21. word van der menschen onboetvaerdigheid geseid, dat sy sich niet bekeerden, onder anderen, van hunne farmakeiai, venijngevingen. (4.) Openb. 18: 24. word aan 't afgodisch Babylon verweeten, dat sy de volkeren door | |
[pagina 84]
| |
hare farmakeia toverye (seggense nu hier) verleid heeft. (5.) Openb. 21: 8. daar worden in den poel die steeds vuur en swevel brand, beneffens anderen gewesen de , farmakeis toveraars. En laatstelik word Openb. 22: 15. noch geseid, dat daarom ook deselve farmakoi toveraars, met d'andere grove sondaars sullen buiten 't niew Ierusalem verstoten zijn. Dog geen van dese plaatsen geeft te kennen, dat dese menschen meer dan andere gemeinschap of verbintenisse met den Duivel hebben: maar word de farmakeia, het zy toverye of vernijngevinge verduischt, daarom veroordeeld, dat het een der werken is van 't vleesch; en so de farmakoi, of farmakeis (alhier geheten toveraars) ook buiten in den poel geworpen, om datse 't vleesch niet overwonnen, maar gehoorsaamd; en God geboden niet gedaan, maar overtreden hebben: gelijk dat uit de vergelijkinge der naastvoorgaande tegenstelling Openb. 21: 7, 8. en 22: 14, 15. klaarlik blijkt. Dus veel dan van die plaatsen der Schrifture, in welken ons de Handelingen, Wetten, Spreuken, nopende de menschen die men met den Duivel oordeelt om te gaan, voor ogen zijn gesteld.
|
|