De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
§. 1.DE sevende en laatste plaatse, Deut. 18: 10, 14. daarwe nu toekomen, is so gewightigh en van sulken breed beslagh, dat naawlix dit gansche hoofdstuk daar toe groot genoeg sal zijn. Want niet alleenlik zijn daar alle soorten der gebruikelikste Wichleryen van dien tijd, en onder Israel bekend, by een gesteld: maar dat het meeste hier moet gelden, gesteld in vergelijkinge, en tegen onse Hoofprofeet, dien sy alleen, en boven Moses horen; en d'anderen daar buiten, of daar tegen, alle even seer verwerpen moesten. Want men wil doch, dat ook de Duivel self een Koningrijke tegen dat van Christus heeft; so ook ene Schole tegen die van Christus: en een Priesterdom, dat tegen 't sijne aangesteld, de menschen, in de toverscholen onderwesen, hem ook leert offerhanden doen; gelijk het ook Danaeus in mijn I. b. XXII. §. 12. bescheidelik voor oogen stelt. Hier word nu al dat volk by een gesteld, dat tegen onsen groten Leeraar staat; en altemaal geweerd, of immers wel sorgvuldiglik gemijd moet worden, indien men hem gehoor sal geven. Want om ons tot geen vorderen saken, dan die tot ons bestek behoren, uit te laten, so stellen wy voor af vast, dat die Profeet, van welken God op 't 15. en 18. vs. belofte doet, de Heere IESUS is. §. 2. Om alles echter van den grond af op te neemen, (also daarna op dese plaatse niet besonders meer te doen sal zijn) so staat te merken, dat hier het volk van Moses hertelik gewaarschowd word, voor allerhande leeringe en Leeraars, die tot bestuur van 's menschen levens streek, by sonderlingen voorval van die Heidenen geraadvraagd wierd: en dat om tweederleye reden, waarom hen dat niet paste, en dat het hen ook niet te raden was. Het paste niet: om dat het grouwelen van dese heidensche Kanaanyten waren, voor hen gansch niet betamelijk om na te volgen. Dit seit het 9. vs. Wanneerge komt in 't land, dat u de HEERE uwe God sal geven; so sult gy niet leeren doen na de grouwelen derselver volkeren. Dat selve word daar naar op't 12 nader aangedrongen; want al wie sulx doet is den HEERE een grouwel. En buiten dat so was 't genoegh, dat sy van dese volkeren door Gods genadige verkiesinge genoegsaam onderscheiden waren; en daarom van d'Afgoden tot den waren God bekeerd, ook met der Heidenen gewaanden godspraak geen gemeenschap moest hebben. Want dese volkeren (seit hy op 't 14. vs.) die gy sult erven, horen na Guichelaars ( meonenijm ende Waarseggers ( kosemijm:) maar u aangaande, de HEERE | |
[pagina 68]
| |
uwe God en heeft u sulx niet toegelaten. Ende dit, na dat hy te voren geseit hadde op het 13. vs. Opreght, opreght sult gy zijn, met den Heere uwen God: te kennen gevende, dat sy den waren God nu dienende, de anderen verlaten moesten, en niet op twee gedachten hinken; 1 Kon. 18: 21. also Gods Tempel en der Afgoden geen gemeenschap t'samen hebben. 2. Kor. 6: 16. §. 3. Nu volgt de tweede reden, waarom het Israel ook sonder die voorgaande reden niet te raden was: en schoon sy dat voorseide onderscheid niet wel begrepen, genoegsaam konde dienen, om hen van sulken doen op 't kraghtigst af te schrikken. Dat seit hy verder op het 12. vs. Om deser grouwelen wille verdelgtse de HEERE uwe God voor uw aangesighte uit de besittinge. Wat soude 't baten, datse door sulken sterken hand van so veel tekenen en wond[e]ren, verlost uit d' allermoeijelikste slaverny, nu 40. jaren lang gesworven hebbende door veel vervaarlike woestijnen,
Per varios casus, per tot discrima rerum;
Met veel gevaar en swarigheid,
Door duisend wegen omgeleid;
en eindelik 't beloofde Land betredende: daar in niet souden konnen duren? Maar wat mogt Israel daar van versekeren, so sy den waren God nu so wel kennende, noch deden als de gene die hem niet en kennen? en ydele Godspraak volgende verdichten Goden d'eere deden van den waren God, en hunne dienaars neffens of in plaatse der Profeten gingen vragen? En hadden dese Heidenen, niet beeter weetende, om datse beter moesten weten, daar door hun land en goed, en lijf en leven al met een verbeurd: hoe souden sy daar by bestaan, die 't so wel wisten, die so schonen wett in handen, en die grote wonderen noch ook voor ogen hadden: indiense 't selfde deden waarom de andere volkeren verdreven waren. §. 4. Dat dit nu alles word geseid in tegenstellingen van onsen algemenen Opperleeraar Iesus, die Profeet, die na den inhoud deser Proefezye in de wereld komen soude: (Ioh. 6: 14.) dat blijkt uit dien, dat hy tot tweemaal toe daar tusschen beiden van hem spreekt. En eerst, na dat hy op 't 14. vs. geseid hadde, dat God hen niet en hadde toegelaten, na guichelaars en waarseggers te horen: na wien dan? Enen Profeet (seit hy op 't 15. vs) uit het midden van u, uit uwe broederen, als my, sal u de HEERE uwe God verwekken; na hem sult gy horen. Sy hadden tot so lange sich te houden aan de Wet van Mose, den Knecht des Heeren, tot dat hy nader soude tot hen spreken door den Sone. Mal. 4: 4. Heb. 1: 1. en 2: 1: 6. Daarna gebied hy also sterk, na dien Profeet te horen, als hy verboden hadde d'anderen te vragen: voor reden geevende, dat hy daar toe van God gelast en onderright sal zijn; en dreigende derhalven, dat hy de ongehorigen wel swaarlik straffen sal. Het eerste: wederhalende de vorige belofte, seit hy op 't 18. vs. Ik sal mijne woorden in sijnen mond geven, en hy sal tot hen spreken alles wat ik hem gebieden sal. Het ander volgt terstond daar aan: vs. 19. De man die niet sal | |
[pagina 69]
| |
horen na mijne woorden, die hy in mijnen name spreken sal, van dien sal ik het soeken. §. 5. En om voor al gewis te zijn in dit gevoelen, dat Moses in 't verbieden van die weetenschappen, konsten, handelingen in het 10. en 11. vs. (waartoe ik nu terstond sal komen) geen andere verstaan wil hebben, dan die maar op doling in de Leere sien, en tegen Gods geopenbaarde Wetten strijdig zijn: so stelt hy noch daar by op 't 20. vs de straffe des doods, by sulken mensche te verbeuren, die veinsen moghte, wel geen van die voornoemde wicchelaars, maar een Profeet des waren Gods te zijn; indien daar iemand so hoogmoediglik mocht handelen, een woord in 's HEEREN naam te spreken, 't welk hy hem niet geboden hadde; om datse niet bedrogen wierden. Of ook indien maar een so onbeschaamd moght zijn, om self in 't eigen uitverkoren land des volx van Israel, en by dat volk te spreken in den naam van andere verdighte Goden. Maar of die straffe op alsulken schendaad daar gesteld, niet hinderde dat echter sulke valsche Leeraars noch gevonden wierden: op dat d' opregten evenwel daar mede niet bedrogen waren, so geeft hy op het einde te verstaan, waar by het woord te kennen soude zijn, dat God de HEERE niet gesproken hadde; waar van (gelijk hier voor VIII. §. 15. eens geseit is) hier na in 't XV. hoofdstuk noch besonder sal gesproken worden. §. 6. Wat nu de namen self betreft, waarmede dit verboden en verdichte Godspraak hier word uitgedrukt: sy zijn meest alle hier te voren al verklaard; gelijk op ieder in 't vervolg sal aangewesen werden, en die ons noch niet voorgekomen zijn, hier op het naaste uit te leggen. De draad der rede heeft 'er negen aan malkanderen geregen: waar van de eerste niet alleen tot noch toe ons niet voorgekomen is, maar ook sich twijfelachtig aansien laat, of hier wel toe behoort. Want het ontwijselik een slag van Afgodsdienst geweest is, daar in bestaande, dat d' ouders hunne kinderen den koperen beelde van Saturnus, heeft gevuurd, (dat meintmen dat de so genaamde Moloch der Hebreërs is) in d' armen gaven, en so een gruwelofferhande deden; of datse die op eigen armen tusschen twee vuren door gedragen, en onbeschadigd blijvende, daar door versekerd hielden voor het ongeluk en tegenspoed: gelijk daar af verschillende gevoelens zijn; derwelker sommigen het eerste, anderen het laatste, en wederom noch anderen het alle beide voor waarachtig houden. Men mag daar van eens nasien Lev. 18: 21. en 20: 2: 2. Kon. 17: 17. en 23: 10. Nu in den laatsten sin soo was het seker slagh van wicchelrye: insonderheid indien daar by komt het gene de doorleerde Iak. Alting, mijn seer waarde en getrouwe meester eertijds in de Hebreewsche tale, ter dese plaatse seit: en 't gene ik by Seldenus, Drusius, Vossius, Goodwijn en anderen niet vinde: te weten, dat sy meinden na die so gepleegde offerhande in den Droom van Godverlicht te worden, aangaande 't gene namaals te gebeuren stonde. Indien dat is, so heeft' et reden, waarom de Dromen by alle dese wicchelrye niet genoemd zijn; die echter buiten allen twijfel mede tot | |
[pagina 70]
| |
dit doen behoren: want dan soude dit in plaats der Droombediedinge hier staan, en dese snoodste en verfoeijelijxste wijse als by uitneementheid in plaats van alle d'andere getekend zijn. §. 7. Doch d'eerste soorte die met duidelike onderscheidinge betekend word, is hier degene die met waarnemen omgaat, (d' Oversetters hadden voor 't oversien waargissingen gesteld) koseem kesamijm. Dat vertalen d'onsen in de kanttekeninge anders voorsegger der voorseggingen, ofte rader der raadselen, gisser der gissingen. Ik hebbe van dit woord en van desselfs vertalinge het nodigst aangetekend VI. §. 8. en met een doen blijken, dat desselfs besondere betekenis niet seker is. So veel de sake self betreft, zijn ons alsulke lieden noch al eens te voren 1 Sam. 6: 2. met de Filistijnsche Priesteren ontmoet. VI . §. 5. Hier sal ik nu tot nadere verklaringe de woorden mijns voor schreven Meesters by stellen, die daar op dese plaatse dus van schrijft. 't Word somtyds in 't goede genomen, ende is te seggen gissinge Spr. 16: 10. waarsegginge is op de lippen des Konings; hy sal niet overtreden in 't gerighte. Sodanig was die van Salomon, om te weten welke de moeder was van 't kind. 1. Kon. 5. en van David, over den raad van Joab. 2. Sam. 14. Dus worden Profeet en waarsegger 't samengevoegd, welke God beide neffens ander uitneemende mannen door sijne oordeelen wegh neemen soude Jes. 2: 2. Gewoonlik seit het iemant die het toekomstige gist door ingeevinge, hy doet 'er by, des Duivels: doch dat is 't gene dat wy nu noch ondersoeken, Bileam word koseem een Waarsegger genaamd, Jos. 23: 22. (gelijk van my. VI. §. 2. ook al is aangetekend) die na de wildernisse ging, om daar aanwijsinge te bekomen door ingeevingen. Men gebruikte daar ook gereedschap toe Ezech. 21: 12. De Koning van Babel sal staan aan de weghscheidinge, om waarsegginge te gebruiken. Hier toe brengense Hos. 4: 12. Mijn volk vraagt sijn hout, ende sijn stok sal 't hem bekend maken. Maar Goodwijn in sijn Moses en Aaron, en Seldenus de Diis Syris maken hier een onderscheiden slag van waarseggerye van. Altoos hier moet men de kosemijm en kesamijm Waarseggers en Waarseggeryen in 't quade verstaan, om datse hier verboden worden.§. 8. Waar nu dat quaad in steekt dat sal behalven 't gene op 't begin van dit kapittel in 't gemeen geseid is, hier na noch wel wat nader aangewesen worden. Hier is 't genoeg, dat van den Duivel niet alleen geen meldinge gedaan, maar elders ook betekend word, dat het geheel wat anders is. Want de kosemijm of waarseggingen des Konings van Babel Ezech. 21: 21. bestonden in de pijlen te slijpen, de Terafijm te vragen, en de lever te besien. Het slijpen van de pijlen soudemen met reden mogen denken dat op de voorbereidselen des oorlogs sag; also de pijlen moeten scherp zijn, sose schaden sullen: ten ware dat het woord Waarsegginge voorgegaan zijnde, noch twee andere volgden, die ter selfde sake behoren. Ik sal my hier niet dieper in die plaatse geven, om dat deselve noch in 't naaste hoofdstuk op sich self besien moet worden. Maar ook niet een van alle d'andere, daar ons dit woord, daar van afgeleid, ontmoet, brengt met sich 't allerminste teken | |
[pagina 71]
| |
van den Duivel. Ik salse hier alle aantekenen, die ik behalven de voornoemde vinden kan, en laten 't oordeel aan den Leser. Num. 22: 17. en 23. 23. Ios. 13: 22. 1 Sam. 6: 2. en 28: 8. 2. Kon 17: 17. Spr. 16: 10. Ies. 3: 2. en 44: 25. Ier. 14: 14. en 27: 9. en 29: 8. Ezech. 12: 24. en 13: 6, 7. en 22; 28. Mich. 3: 6, 7. Zach. 10: 2. Van desen hebben wy alreeds verscheidene verhandeld: en self de gene daar Saul tot de Toveresse segt; voorseg my door den waarseggenden Geest. 1 Sam. 28: 8. doch met eene gesien VI. §. 8.---16. dat daar de Duivel niet eens by te passe quam. En d'overige plaatsen sullen wy noch in 't naastvolgende hoofdstuk elk besonder doorgaan en besien. §. 9. (2) De twee soorte der verbodene wicchelrye is Meoneen; in onsen duitschen bijbel Guichelaar; en d' Oversetters wijsen na hunne aantekeninge op Lev. 18: 28. waar over doe geseid is al wat hier te passe komen kan. Nochtans magh hier wel by het gene Goodwijn daar van schrijft. Niet so veel als 't woord betreft, waar van ter voorgemelde plaatse al genoeg geseid is: maar van de sake self te spreken, so meint hy, dat de Me-oneen alhier gemeld, de verwe en beweginge der wolken schouwde, en die met de Planeten en derselver werkinge op sulken tijd te samen paste, om de goede of quade uitkomst voor te spellen. Dat dese lieden stonden, alsse die waarneemingen te werk stelden, met het aangesight na 't Oosten, met den ruggen na het Westen, de reghter hand na het Zuiden, de slinker na het Noorden strekkende. En daar in meint hy dat de reden leit, waarom d' Hebreen 't Oosten noemen kadijm 't voorste van de weereld, het Westen achoor 't achterste, het Zuiden jamijn de reghter, en 't Noorden schemool de slinker zijde. Dat laat ik mijnen Leser in bedenkinge: besluitende alleenlik, datter noch al niemant komt, die ons in dit bedrijf der Heidenen, alhier verboden in de Wett, den Duivel toont. §. 10. (3) Nu volgt de Menacheesch, die op vogelgeschrey acht geeft, volgens onse Nederduitsche Oversettinge, en also met een woord Vogelwicchelaar. Dat woord is by verscheidene Oversetters verscheidentlik vertaald, so als hier voor IV. §. 7. 8. is aangetekend: en wat de sake self belangt, wy hebben die in Bileam gesien. VI. §. 3. So daar noch is by te doen, het sal uit Goodwijn zijn; dewelke desen van den naastvoorgaanden daar in onderscheid, dat hy 't gebeurlike niet uit d'oorsaken, 't zy datmen die van uit de wolken of ook uit de sterre hale) maar uit de gevolgen, of voorvallende ontmoetingen by ondervindingen te voren spelle. Daar toe brengt hy uit Kimchi dit te pas. Een Menacheesch sal seggen, om dat een kruimken broods uit sijne mond, of stok uit sijne hand gevallen is; of sijn soon hem wederom roept, of ene kraaye hem toeschreewt, of ene geite hem voorby gaat, of ene slang aan sijne reghter, of een vos aan sijne slinker zijde sich bevind: daarom laat hem van dage dit ofte dat niet doen. Doch om ons verder niet met dese dingen op te houden; het komt al meest op 't selfde uit als 't gene van de veelerhande wicchelplegingen der owde en hedendaagsche Heidenen in't 3. en 8. hoofdstuk van mijn eerste boek is aangetekend. | |
[pagina 72]
| |
(4) Den Mecasscheef Toveraar, heb ik den Leser eerst IV. §. 5. daarna de Mecasscheefa Toveresse VIII. §. 2, 3, 4. wel so klaar vertoond, dat daar nu niet meer by behoeft.
§. 11. (5.) Van den Choveer Besweerder, en de Chever besweerder, is der gemelde plaatse voor af meldinge geschied, IV.§. 4, 5, 6. so veel als de vertalinge van 't woord betreft: welx eigentlike en oorspronkelike betekenisse so veel seggen wil als vergaderen, en maatschap maken. En d'oorsaak meind Bodijn in sijn Daemonol. I. 1. c. 6 dat in die Toversabbaten des Duivels en des selven bondgenoten gelegen is. Doch hy moet meinen dat die fabulen bewijsen zijn, daar af wy in 't vervolg noch nader spreken sullen. 't Zijn echter wyse mannen die so gissen, dat dese Chaverijm, vergaderaars of metgesellen, so genoemd zijn, om dat sy met de Daemons sich vereenigd hielden; waar door sy nader kennis van geheime saken hadden, die hen de Daemons openbaarden. Dit moest dan by de Heidenen, by welken Daemones en ondergoden evenveel zijn geldende, een naam van groter eere zijn: in voegen schier als Pairs van 't Rijk der Goden, of als de Socij of metgesellen waren van d'oudroomsche heerschappye; of gelijk sich heden nog de Iesuwijten, also lasterlijk als grootsch, Societatis Jesu, van 't geselschap onses Heeren Iesus noemen. Of, (indien dit laaste iemant beter moght behagen) gelijk in Engelland verscheidene Societeiten, dat is Geselschappen der hoge Scholen zijn: also genaamd. Want een Felow of Metgesel is daar degene die niet meer een leerling is, maar die in de eene of andere wetenschap bequaamheid heeft verkregen, om anderen daar in te onderwijsen. Dat Onkelos het woord van rateen mompelaar alhier gebruikt; ('t welk dan so veel als 't grieksch woord kryfiastees is, verscheide malen al gemeld. N. §. 3, 6, 9, (14.) dat siet op hunne wijsen van belesen, ook daar ter voorgemelde plaatsen al geseid.
§. 12. Doch somen echter op de saken let, die desen Choverijm der Daemons, of der Magen worden toegeschreven, derselver chever of versamelinge schijnt dat meest bestond in woorden dus of so te schikken, om door de kraght der selve en der schikkinge iets uit te werken: wanneer sy die in 't lesen en besweeren over dit of dat gebruikten. Dit laat ons uit het boek van R. Moses Maimonssoon, den besten aller Ioodsche schrijvers, van de Afgodery cap. 11. sect. 10. wat nader horen. ‘Een Besweerder is, die duistere, vreemde woorden, en van sonderlingen sin is spreekende; met dese sotte meeninge, dat daar in voordeel steekt: in voegen, dat so iemant ene slange of enen schorpioen toe spreekt, deselve aan den mensch geen leed kan doen; of dat een mensche dus of so daar mede aangesproken voor onheil is bewaard. Die met geslotene kaken over ene wonde mompelt, of een veers uit den Bijbel leest; of iets leest over een kind: dat het niet verschrikken sal: of legt het Wetboek of gedenkbriefje op het kind: om het te doen slapen: sodanige zijn niet alleenlik in 't gemeen Beleesers, maar ook besonderlik van het getal der genen die de Schrift verdoemt, om datse de Schrifture: ter geneesinge der zielen strekkende, misbruiken tot
| |
[pagina 73]
| |
‘een middel om het lichaam te genesen. Dit is het naaste dat men hier van seggen kan; geen ander Iode sal het beter doen: en 't komt ook met Ioodsche lettergrillen, in 't I. boek XIII. §. 9--12 gedacht, wel over een. Doch daar uit sietmen ook met een, dat self een Iode eer op allerhande oorsaak denkt, dan dat hy de besweeringe aan Duivels kracht, of enige gemeinschap van die menschen met denselven, toepassen soude: §. 13. De twee die hier aan volgen zijn (6) Schoeel Oov, die enen waarseggenden Geest vraagt, en (7) Jid-oni, dat heet hier wederomme Duivelskonstenaar. Doch wat die woorden eigentlik en op het naast betekenen, is ook hier voor V. §. 5, 7. en VI. §. 10--14. en VII. §. 2 en voornamelik VIII. §. 6--12. over de twee plaatsen Levit. 19: 30. en 20: 6. daar dese selfde namen staan, genoegh geseid. Alleenlik is hier aan te merken, dat hier de Oov is de Waarseggende Geest, also genaamd, of daar voor gehouden; niet de Waarsegger, als ter gemelde plaatsen ook betekend word. Want die word nu genoemd de gene die hem vraagt, en volgens dien ook van den genen die gevraagd word onderscheiden. Het konde anders door den vrager wel betekend worden de gene die by sulken wicchelaar komt vragen; en door den Oov de wicchelaar: indien wy niet en sagen, dat dit swarte register met die nadere namen op degenen wijst die dese konsten oefenen, en daarom van het bygelovig volk gesocht en aangesproken worden. §. 14. (8.) De laatste komt ons hier de eerste maal voor ogen, en sal derhalven enige verklaringe behoeven. Dat is doreesch el-hammethijm, een die de doden vraagt. Dit vind ik nergens meer aldus gemeld, behalven Ies. 8: 19. van welke plaatse wy in 't volgende hoofdstuk spreken sullen. Doch van de selve hebben wy 't bedrijf der Toveres tot Endor eens en andermaal gesien; eerst wel in aansien van den Geest, die men wil seggen dat met haar gesproken heeft, II. b. XXIV. §. 1--15. en naderhands nu in dit III. boek VI. §. 9--17. Dit is die Nekromanteia Dodengissinge van ouds by Heidenen gebruikt, waar van in 't I. b. III. §. 12. is meldinge gedaan. Seldenus maakt daar van dese korte verklaringe. Vernachtende by de graven, so meindense daar te verneemen door den droom 't gene sy begeerig waren om te weten: deswegen sy dan door die wicchelsters opkomen deden de gedaanten van deselve, gelijk van Samuel gesegd word, om hen raad te vragen. de Diis Syris l. 1. c. 2. Hy schijnt, om dit te seggen, slechs bewogen door 't gevoelen, dat de Toveres tot Endor waarlik de gelijkenis of schaduwe van Samuel heeft uitgehaald: het gene echter, so ik meine, VI. §. 6--17. genoegsaam is weerleid. Maimonides in sijn voorseide boek van d' Afgodery 12. kap. §. 15. verklaart de sake dus: Dat sulk een na lang vasten op het kerkhof gaat, en sich daar neder legt, tot dat de doode hem verschijne in den droom, (door kraght van dwase inbeeldinge, gelijk het Reisius, over Goodwin schrijvende, mijns oordeels wel begrijpt) en aan hem segge, so wat hy wil weten. Andere sich op besondere wijse kleedende, sprekende seekere gewoone woorden uit, met reukwerk daar by: slapen voorts alleen; op dat de dode, dien sy soeken, by hen kome, en met hen spreke in den Droom. En | |
[pagina 74]
| |
dit versta ik even eens als 't andere: sy dromen 't mogelik wel eens in slaap, waar aan sy wakende, en ylhoofdig vastende, so dikwijls en so sterk te voren dachten. §. 15. Doch dat van beiden nopende de graven word gesegd, komt met dat gene over een 't welk aan de Ioden eertijds wierd verweeten, datse waren sittende by de graven, en vernachtende by degenen die bewaard wierden, of, in de holen, of verborgene, of woeste plaatsen, of bewaarde begravenissen: gelijk het andere vertalen, en 't ook van onse Oversetters aangetekend is. Iesa. 65: 4. Dit heeft my Musculus wel best en breedst verklaard. Sy vraagden, seit hy, aan de doden, en van de Daemons (hy seit à Daemonibus, en met à Diabolo van den Duivel,) 't gene sy begeerig waren om te weten. Dus satense of binnen of tusschen de graven, de verschijningen der Doden uithalende; en vernachteden in woeste plaatsen, spreidden daar de vellen der geofferde beesten en gingen daar op liggen slapen; om in den droom so te verneemen 'tgene te gebeuren stond. Siet (seit hy verder) wat kan de bygelovigheid niet doen: maar niet, wat kan de Duivel doen? Doch hoe het ook van anderen verklaard magh worden of wat misschien die menschen self daar af geloofden: Maimonides een Iode self, geloofde niet, so als terstond §. 12. gesien is, dat dese menschen door den Duivel deden, of van hem te weten quamen, 't gene sy op dese wijse quamen vragen. En sekerlik, de Schrift op 't diepste uitgehaald, geeft niet de minste openinge van 't gene dat daar na gelijkt. Wy hebben met de Wetten nu gedaan; derhalven laat ons voorts tot andere plaatsen overstappen. |
|