De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.WY hebben dus lang in drie naastvoorgaande hoofdstukken alle sulke plaatsen doorgesocht, daar ons van sulke menschen met derselven han- | |
[pagina 55]
| |
delingen en bedrijf iet word verhaald, van welke het gemein gevoelen is, dat sy daar in gemeinschap met den Duivel hebben: maar niet met allen konnen vinden, noch in het gene dat van hen geseid word, noch in de namen of manier van spreken die de Schrift van hen gebruikt, het gene daar het alderminst bewijs van geeft. Men moest dan nu eens sien, of 't uit de Wetten ook te halen zy, die God daar over aan sijn volk gegeven heeft, of uit de Lessen en de Spreuken, die in sijn Woord daar van te lesen zijn; so als ik dat in 't V. hoofdstuk §. 1. onderscheiden hebbe. Dit en het volgende sal ik genoegsaam met de Wetten vullen, en 't overige voor het X. hoofdstuk sparen. Der uitgedrukte wetten zijnder seven: 1. Exod. 22: 18. II. Lev. 19: 16. III. Lev. 19: 31. IV. Lev. 20: 6. V. Lev. 20: 27. VI. Deut. 13: 2. en VII. Deut. 18: 10, 11, 14. die laat ons nu dan ordentlik gaan lesen, en ook so veel als nodig ondersoeken: §. 2. I. De woorden van de eerste wet zijn dese. Exod. 22: 18. Mecasscheefa ene Toveresse lo techaije sult gy niet laten leven, D' aantekeninge onser Oversetters is hier alleenlik op No. 32. Verstaat dit ook gesproken te zijn van de Toveraars. Deut. 18: 10. Meer staat 'er heden niet, so als het met gemeen advijs der Oversienders uitgegeven is; maar d' Oversetters selve hadden dit daar by gevoegd: de H. Schrift spreekt dikwijlder van de Toveressen dan van Toveraars: om dat de Duivel de vrouwen lichteliker bedriegt, ende tot dese sonde breng, dan de mannen. De sake scheen wel te vereischen, dat de Uitleggers reden gaven, waarom dat men hiervan Toveresse leest en niet van Toveraar; derhalven magh men na de reden gissen, waarom sy die hier hebben wech genomen. Te weten, nergens dan op dese eene plaatse vindmen mecasscheefa toversse, en driemaal mecasscheef, toveraar, gelijk hier voor IV. §. 6. is aangewesen. Soo bleek dan ook de reden niet, dat vrouwen lichteliker van den Duiver te verleiden zijn dan mannen; noch ook dat hier verleidinge des Duivels plaats moet hebben. Daar over dan niet eens; so hebbense hier liever dit gedeelte der aantekeninge nagelaten, om 't een noch 't ander vast te stellen. Nu laat ons sien, wat andere, en die van d' ouste oversetters hier van seggen. §. 3. Drusius meint, datmen beter seide vergiftiger, gelijk in 't Grieksch ‘staat , farmakous; en in die spreuk van Hillel, die veel wijven neemt, die neemt veel venijngeefsters. Hieronymus malesicos, quaadoenders eigentlijk. Ionathan, al wie quaad of schaden doet: want de wet is buiten twijfel algemeen. Tremellius praestigiatricem ene guichelster, andere beleesersche. Ficolatus seit: in 't hebreewsch staat, ene wicchelaarster, (sortilegam) de wicchelaars wel mede moetende daar by verstaan zijn; maar past nochtans de Schrift alhier den vrouweliken naam, om dat het vrouwvolk meest op wikkery bevonden word. Rabbi Salomo spreekt op den selfden sin, en Aben Esra desgelijx. In 't Fransch sorciere, dat ook al 't selfde is. En voorts al wat hy bybrengt, dat komt vast hier op uit, dat wiksters, of waarsegster, of die met beleesingen of vergiftigen bedriegen of beleedigen, hier te verstaan zijn. | |
[pagina 56]
| |
Gy sultse niet laten leven. Na d' Uitlegginge van Hieronymus is 't, niet lijden datse leve. 't Hebreewsch seit eigentlik, gy sultse niet levendig maken; 't welk by ons soo veel is als, in 't leven niet behouden. Ionathan doet 'er by uit Lev. 20: 21. 't welk geen vertalen maar verklaren is; maar sal dood gesteenigd worden: Doch hier moet ik nu tusschen seggen, dat meer van t' gene hy daar heeft by een gebragt, den hedendaagschen Toveresse word te laste geleid: te weten dat sy alles door den Duivel doen, en met hem naaw verbonden zijn. Waar af en seggen alle d'oude Oversetters niet een woord. Het moet dan wel wat anders zijn, waarom dit slagh van Menschen onder Israel niet leven moght. ‘De LXX. setten 't over, ou peripoieesete, gy sultse niet met vrede laten; doch in sommige boeken leestmen, , ou poribiosete, gy sultse niet in 't leven houden. Drusius had liever peirpoieesete, behouden, bewaren, te weten in 't leven. Siet Lev. 29: 26. Deut. 18, 10.
§. 4. Wy hebben, so veel als den naam betreft, hier boven al genoegsaam aangemerkt, dat mecasscheefa geen gemeenschap met den Duivel te verstaan geeft; gelijk nu mede uit verscheidene vertalingen van Drusius by een gebraght, niet diergelijx te halen is. Het soude dan de Wet hier moeten zijn, waar uit men dat besluiten moeste, om dat die sulken snoden volk geen leven laat. Daar volgt wel uit, dat God die Menschen seer verfoeit, en datse 't leven self niet weerdig zijn: maar niet, dat sy derhalven omgang met den Duivel houden. Want dan moest alle sonde, die God met den dood gestraft wil hebben, ook bondgenootschap met den Duivel zijn; godslasteringe, sabbathschendinge, en diergelijke: waar van nochtans by niemant die gedachten zijn. Want siet eens onder anderen maar dese plaatsen na, daar ook de doodstraffe word geeischt: en oordeel, of dat is, om dat die Menschen in verbond staan met den Duivel. Exod. 21: 12, 15, 16, 17, 29. en 31: 14. 15. Maar so gy wilt de reghte oorsaak weten, gy sultse vinden in de derde plaats: Nu laat ons eerst de tweede sien. ‘§. 5. II. Levit. 19: 26. lo tenachahosce. Non augurabimini, in 't Latijn, dat is, gy en sult niet wicchelen of waarseggen; 't welk hier onse Oversetters in 't besonder noemen op vogelgeschrei acht geven. De LXX. oek oioneiste, wicchelt niet, volgens de bediedinge van 't oud grieksch woordenboek. Men magh 't ook van de Vogelwicchelinge verstaan. In 't boek Pesichta, by R. Salomon, R. Iarchi, en R. Levi, zijn diergelijke exempelen tot verklaringe deser plaats te vinden, als ik in 't I. b. III. §. 7. van de Vogelschouwinge aangetekend hebbe. Maar hy brengt uit Hiscuni noch iet sonderlings te berde. Want die siet op den t'samenhang der woorden in dit vers, aldus beginnende: gy en sult niet met den bloede ‘eten; en daar terstond aan, sonder iets tusschen beiden, lo tenachaschoe, gy en sult niet wicchelen. De woorden van dien schrijver zijn. Hy wil seggen, by 't graf van enen die gedood is; op dat gy moogt ontkomen, dat hy | |
[pagina 57]
| |
sich niet wreeken, na 't gebruik der Amoryten. En dewijle hy gewagh maakt van niet te eten metten bloede, 't welk de gewoonten der onbesnedenen is, so meld hy daar aan deselver vordere gewoonten. Wat meer uit het hebreewsch nicheesch, en nechaschijm, en menacheesch te halen zy, is voor VI. §. 3, 4. geseid. §. 6. Doch 't gene hier besondere opmerkinge verdient, is, dat de selfde Hiscuni verder aangetekend heeft. Te voren had hy op de woorden, gy en sult met den bloede niet eten, ene diergelijke verklaringen uit R. Levi voortgebraght, die 'er dit van seit: Om dat daar naast aan volgt, Gy en sul niet wicchelen; so is te merken dat dit eten met den bloede geschied is met een oogmerk om het toekomstige te mogen weten. En so was het ook. Want by 't offeren der beesten vloeide 't bloed in ene groeve, nevens welke sy het vleesch der selven aten; meinende dat sy dus doende met de Daemons als aan eene tafel waren eetende. Dus wierd de liefde en maatschap tusschen hen bevestigd, tot dat de Daemons het toekomstige te kennen gaven: gelijk die leeraar gedenkt dat hy heeft gesien in hunne boeken. Dat laat ik daar: en wat hier op sijn Ioods en Heidens van den Daemons word geseid, dat raakt den Duivel niet; also die van de Daemons merkelik verscheiden is, na 't gene in mijn II. b. XXVI. genoegsaam is getoond. Wat anders aangaat dat sy seggen van de tsamenvoeginge des bloed-eetens met de waarsegginge; dat mein ik heeft ook grond genoeg in den hebreewschen text; daar staat lo tocheloe al haddaam; 't welk eigentlik te seggen is, gy en sult niet eten op of over het bloed. Want daar is niets dat ons noodsaakt, om dit hier al even eens te verstaan, als elders, daar God het eten des bloeds, of des vleesches met of in sijn bloed verbied. Gen. 9: 4. Lev. 3: 17. en 7: 16. en 17: 14. Deut. 12: 23. also het ook op geene van die plaatsen met wetten van dien aart als dese word verknocht. §. 7. Nu volgt het ander lid: lo teoneenu, 't welk onse Oversetters vertalen, gy en sult geen guichelerye plegen. En daar op seggense No. 37. Het woord is, met verblindinge der ogen toveren; waar door men meint te sien dat niet en is. So is by hen dan mede toveren, de ogen te beguichelen en so te verblinden, waar toe de Duivel niet van noden is. Sy seggen verder, dat het in voorseiden sin by sommigen genomen word: en wijsen ons tot andere plaatsen meer, daar 't so zy te verstaan; te weten dese, daar wy nu besig zijn, en dan voorts tot 2. Reg. 2: 6. 2. Chron. 31. 6. Jesa. 2: 9. ende 57: 4, 7. Jerem. 7: 9. Dese staan noch alle te volgen. Doch d'Oversetters seggen alhier verder: dat het andere verstaan van de Dagh verkiesinge, ofte van de Waarseggerye uit het aanschouwen van de wolken, ende des hemels gestaltenisse, dewelke Sterrekijkerye genoemd word. Hoe anderen dit selfde woord verscheidelik vertalen, dat heb ik boven IV. §. 7. al getoond: waar uit genoegsaam blijkt, dat geen vertalinge hier seker gaat. Dat sal ons Drusius nu noch wel nader seggen. ‘ §. 8. Non eritis proestigiatores: gy sult geen guichelaars wesen. Hieronymus; gy sult op geen Dromen aght geven. De LXX | |
[pagina 58]
| |
oude ornithos kopeeseste; 't welk sy vertalen neque auspicabimini, noch op vogelgeschrey acht geven. R. Salomo seit, dat het betekent onooth de tijden en uren, die de daghverkiesers uitkippen, om dit of dat te beginnen of uit te voeren: Doch is eigentlik hier sijn gevoelen, dat het komt van anaan wolke: so dat hy onder dese daghverkiesers in 't besonder wolkengissers, gelijk voor V. §. 7. wil verstaan; op welken 't ook onse Oversetters nevens anderen, so als wy in hunne kanttekeninge passen. Deselfde Rabbi verklaart daar sijn gevoelen nader uit taalkundige aanmerkingen, die hier noch nut noch nodig zijn om by te voegen. In 't boek Pesichta zijn het wederomme guichelaars, en by Hiscuni daghverkiesers. R. Levi neemt het mede in den laatsten sin: en daar uit ook gelegentheid om sijne meininge op 't onderscheiden van de tijden te verklaren; waar van wy noch hier na in 't XXII. hoofdstuk wel iet nader sullen spreken. Doch verder brengt hy 't op d' afgoderye 'thuis, dat iemant onderscheid van tijden maakt, uit insight van de achtinge van godheid die sy aan de hemelslichten toeschreven, door welken alle tijden worden afgemeten. En dat is reght den spijker op het hoofd geslagen, indien ik van die dingen iet versta. Daar is dan wederom niet van den Duivel in dit gansche werk. Nu volgt de derde plaats.
§. 9.III. Gy en sult u niet keeren tot de ovooth, Waarseggers. en Jid-onijm Duivelskonstenaars: en soektse niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uwe God. Levit. 19: 31. In d'uitlegginge sullen hier de Oversetters nu bevestigen het gene boven VI. §. 9.--12. van de woorden Oov en Jid-oni uit anderen schrijvers is geseid: maar van de saken seggense veel meer. Want op 't woord Waarseggers teken wy aan No. 40. dat het ook vertaald kan worden, Waarseggende geesten. Want, seggense, het woord betekent so wel de Geesten die over onbekende en verborgene dingen gevraagd zijnde antwoorde gaven, als de Waarseggers, soo mannen als vrouwen, die Geesten vraagden om antwoorde te krijgen. Siet van dese ook onder 20: 27. Deut. 18: 11. 1. Sam. 28: 3, 9 2. Reg. 21: 6. 1. Cron. 10: 13. Act. 13: 16. Ik sta het toe van Geesten, na 't gevoelen van de Heidenen en Ioden; maar niet na waarheid, of de eigentlike kraght van 't woord; gelijk voor henen al genoeghsaam is getoond. Het is van d'Oversetters met goed reght daar by gedaan, dat die Menschen wel na 't gemeen gebruik Waarseggers genaamd: maar in der daad dien naam onweerdig zijn om datse menigmaal valscheid antwoorden; ende de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Op 't gene datter staat Duivelkonstenaars, (Jid onijm) bekennen sy, het gene ik VI. §. 12. aangewesen hebbe, dat het hebreewsch woord komt van weten: om dat dese lieden sich roemden ende uitgaven veel te weten; namelik, niet alleene dat geschied en anderen onbekend was, maar ook dat namaals geschieden soude, ende hier toe ydele en duivelsche konsten gebruikten. Siet van dese ook onder 20:6. 27. 1. Sam. 28: 3, 9. Jes. 8: 19. Ik sta toe dat van duivelsche konsten, in sulken sin als de wijsheid die den Menschen niet van boven komt, aardsch, natuurlijk, en daimoniodees duivels is; Iak. 3: 15. dat is so-
| |
[pagina 59]
| |
danig als de Heidenen met hunne ingebeeldde Daemons hebben, meinende dat een Afgod iets is, daar hy waarlik niets behalven een verdichtsel is. §. 10. Laat ons dan nu sien wat Drusius hier over heeft by een gebragt. Over de woorden in 't Duitsch gy en sult u niet keren tot de Waarseggers. ‘Hieronymus vertaaltet, Ne declinetis ad Magos, wijkt niet af tot de Magi (Heidensche Wijsen of Wicchelaars) anderen, verbind u niet. Onkelos, siet niet na Pythones; Ionathan, wijkt niet af achter de genen die de Pythones vragen. De LXX. , ouk epakoloutheesete engastrimythous, en volgt de buiksprekers niet na. Rabbi Salomo: 't is ene vermaninge aangaande den buiksprekers, welken hy noemt baal Oov. (gelijk VI. §. 9.) Maar wat is een buikspreker? 't Is een pythoon, die uit sijne oxelen spreekt. (VI. §. 12.) Hiscuni: (siende met een op het voorgaande vers) Eerbiedet mijn Heiligdom; en daarom keert u niet tot de pythoon en wicchelaars. Want wat hebt gy toch daar mede te doen? Gy hebt het Heiligdom, waarin de Urim en Tummim zijn. Of dus mijn heiligdom, dat is, mijne heilige geboden, sult gy vresen. Alle geboden worden kedouscha heiligheid genaamd. Doch in 't gene dat volgt; ontreinigende mijnen heiligen naam, daar wederhaalt hy of verdubbelt sijne reden: ende maghmen dat eigentlik niet uitleggen in de betekenis van 't Heiligdom; want daar in bestaat enige ontreiniging des Heiligdoms, dat men van sijn zaad aan Moloch overbrengt. Aben Esra: 't Is de reden van 't gene dat hy seit, Ik ben de HEERE: want so sy sijn Heyligdom niet ontsien noch eeren, so sal hyse straffen. Daar by gedenkt hy ook der Pythons en Wichelaren over enen doden. Want so staat by Jesaias; voor de levendigen tot de doden, (Ies. 8: 19. Tot de Waarseggers) Pythons In 't boek Pesichta staat: Oov is een Pythoon te seggen die uit sijne oxelen spreekt. En so seit hy self, ende uwe stemme was die van enen Python uit der aarde. Aben Esra Ovooth komt van ve-Ovooth chadaschijm, en de niewe Ledersakken: want die zijn de gronden van dit werk. (Vergelijkt dit nu eens met het gene VI. §. 9. op Iob. 32: 28, 29. geseid is.) Het schijnt, seit Drusius, dat Aben Esra siet op 't wichelen door enen ledersak, het gene heden noch voor eenen teems geschied. (Siet 1. b. III. §. 18.) Rabbi Levi. 't Is bekend, uit dien dat Saul enen Pythoon door ene waarsegster gevraagd heeft: want Python is, wanneer sy eene doden doen opkomen; en degene die hem vraagt, de stemme des doden schijnt te horen, die hem het toekomende te kennen geeft. Die stemme nu was seer diep en laag: waarom wy lesen, uwe stemme gaat stilder dan een Python. (Ies. 29: 4.) Van dit slag is 't wanneer daar toe een bekkeneel gebruikt werd. Ik vind ook in Ionathan, boven 't gene boven is ‘verhaald, het chaldeewsch woord zechoeroe, (waar van hier na) indien maar zechoeroe en pythoon een en 't selfde is, die ook genaamd word dechoeroe, gelijk 't Elias Levita mede aantrekt in sijn woordenboek uit den Talmud van Ierusalem. Dit brengt hier Drusius wel by: | |
[pagina 60]
| |
maar Buxtorf past die twee chaldeewsche namen op het volgende, te weten Jid-oni. Een weinigh verder seid dan Drusius, dat de buiksprekers dus ‘genaamd zijn, om dat hunne buiken swollen gelijk ledersakken. Hy spreekt na vele anderen uit Fagius. Wy hebben ook in onsen tijd van die buikspreeksters gesien; de welke sittende een woordje uit hunne heimelikheid verwekten, en antwoord gaven op het gene dat gevraagd wierd. Ik hebbe 't self ook willen horen; niet dat ik enigsins daar aan geloofde, maar om te weten de bedriegeryen van de bose geesten. Maar hy en soude niet veel om de bose geesten denken, had hy op heden eens met Jochem, in 't oud vrouwen huis alhier gesproken; waar aan wy noch in 't VI. boek gedenken sullen. §. 11. De (Jid-onijm) Ariolos, Waarseggers, staat in 't Latijn. Santes noemtse aruspices, ingewandkijkers. (Siet 1. b. III. §. 5.) Dat voegt hy met het volgende, en vraagt niet by de Ingewandkijkers, om u met deselve te verontreinigen. De LXX. , : ende kleeft niet aan de besweerders, om met deselve niet verontreinigd te worden. De Romeinsche vertaler desgelijx. So zijn dan Jid-onijm besweerders. Ionathan gebruikt het woord Jadoca, 't welk by hen seker dier betekent, gelijk VI. §. 12 al eens is aangemerkt. Onkelos heeft in 't Chal‘deewsch hier dat woord , Zechoeroe, het gene Ionathan daar boven op het eerste past. Elias noemt het dechoeroe; en seit dat in den Targum, of Uitlegginge van Ierusalem, dechoeroe is de verklaringe van Oov. Maar Munster in sijn Lexicon, seit dat het past op Jid-oni, waarsegger, magus, besweerder. Drusius doet'er by wicchelaar; want so verklarense 't Hebreewsch woord Jid-oni doorgaans. Elias wederom op 't woord Zachar: De Thargum van Jerusalem vertaalt Jid-oni in 't chaldeewsch zechoerijn: en oov en ovooth, het woord behouden, ova en ovijm. De selfde Elias leert ons, dat Ionathan 't woord oov over al in 't chaldeesch overset bidijn. En dat hy voor jid-oni en jid-onijm altijd stelt zechoeroe. Rabbi Salomon. Jid-oni is de gene die een been van 't dier jadoea in sijnen mond neemt, en dat been spreekt. Beter lasen wy tevoren VI. §. 12. in 't boek Aruch, dat die mensche sprak door dat been. Phesichta. Jid-oni is de gene die met den mond spreekt. Want hy neemt een been van 't beest Jadoea in sijn mond, en spreekt van self. Jadoea nu is een slagh van dier. Siet dese werden gesteenigd, en die daar gevraagd word, slechts vermaand. ‘Het zijn slechthoofden, seit Aben Esra, welke seggen, datter is een slagh van Magi sonder Ovooth, die waaraghtig is: welke niet verboden zy in de Schrift. Want, seit hy, de Schrift verbied geen waarheid, maar de leugen. ‘R. Levi geeft te kennen dat jadoea seker vogel is; en spreekt gelijk de anderen van het gebruik. R. Salomo desgelijx. Fagins doet 'er by een verhaal uit de Rabbijnen, van iet als een lang tow, uitwassende van sekeren wortel uit de aarde, daar sich het beest jadoea verhoud: dat van boven af tot sijnen navel toe geheel en al gelijk een mensch is; maar van den navel als een konkommer, alwaar het vast is aan die streng, en so daar mede aan dien wortel onder d'aard. So menig als 'er nader aan dat beest komt | |
[pagina 61]
| |
dan de lengde van die streng, die raakt om hals: ja self dat tow verslind al wat rondom is. Maar die op dese jagt gaan, doorschieten dese streng; waarmede 't beest jedoea los geraakt, dan aanstonds sterft. Bodin ook in sijne Daemono I.I.1.c.6. 't woord Jid-oni mede gelijkstellende met Daimoon en Magus, schrijft verder: dat de Joden in 't boek van de 613. Geboden, daar by verstaan de gene die den Duivel vragen, welke schuilt onder de beenderen van een beest Jedoea genaamd, dodende met het gesight, en moetende met pijlen dood geschoten worden. Athenaeus noemt het katoblepada, (nedersightig) seggende dat het een dier is als een kalf, altijd gaat weiden, en de oogen naawlijx opslaan kan: en so 't dier menschen aansiet. die sterven. Met reght houd Drusius dit maar voor grollen, en past daar op,
‘Qualiacunque voles Judaei somnia vendunt.
Nooit iet so sottelijk gemijmerd en gedroomd,
Of't dwase Jodendom verkoopt het onbeschroomd.
| |
[pagina 62]
| |
§. 12. Verontreinigt u met hen niet.) Dit word op beiden geseid, de Ovooth ende Jid-onijm. In Pesichtha staat, datse tot niemant en komen, dan die sijn gemoed tot hen gekeerd, en daar mede verontreinigd heeft. Rabbi Salomon verklaartet dus. Soekter u niet mede te bemoeyen: want so gy dat doet, so sult gy voor my onrein zijn, en ik sal u verfoeyen. Aben Esra. Hy seit verontreinigen: om dat ene ziele die sich omkeert of omsiet onrein is; want sy hangt God niet aan. En waarlik sal dit d'eenigste oorsaak zijn, waarom de wet dat slag van volk gemijd wil hebben, dewijle sy altoos uit God niet spreken, ende nogtans als uit God. Dog dese reden sal hier na noch eerst ter plaatse komen. Dan 't blijkt uit alle die verscheidene verklaringen, dat het d'uitleggers in 't gelijk op ydele en nietige, ja vuile en bespottelike wicchelryen duiden. En of schoon d'een of ander enen Daemon, of den Duivel self daar onder mengt; so staanse echter altegaar bekend, dat sulx niet in de kraght der woorden leit. De daad of wijse deser wicchelerye, hoe verscheidelik en ook hoe onwaarschijnelik, ja leugenachtig by derselver sommigen gemeld; geeft insgelijx het minste niet te kennen, dat enige gemeenschap met den Duivel heeft. So dat dan uit de bygevoegde reden deser wet gehaald moet worden: so sal men 't selfde ook besluiten mogen van de genen die verboden spijsen eten. Want daar van seit de HEERE insgelijx als hier: en verontreinigt u daar niet aan, dat gy daar aan verontreinigd soud worden. Want ik ben de HEERE uwe God; daarom sult gy u heiligen enz. Nochtans is hy de selfde God, die 't kruipende gedierte, en alles self geschapen heeft, na sijnen aart; Gen. 1: 25. en alle Gods schepsel is in hemselven goed, met danksegginge genoten zijnde. 1. Tim. 4: 4. §. 13 Wy gaan dan voort. IV. In 't volgende kapittel op 't 6 vs. verbied de HEERE sulk bedrijf met groten ernst. Wanneer ene ziele is die haar tot de Waarseggers, Ovooth, en tot de Duivelkonstenaren Jid-onijm sal gekeerd hebben, om die na te hoereeren; so sal ik mijn aangesight tegen die ziele setten, en salse uit het midden haars volx uitroeijen. Daarom heiligt u ende weest heilig; want ik ben de HEERE uwe God Lev. 20: 6. D'Oversetters hadden hier, gelijk ook in 't voorgaande, Waargisseren in plaatse van Waarseggers gesteld; en op de kant No. 12. dit aangetekend: anders ordinaarlik Waarseggers genaamd; (Dese woorden heeft Fullenius, een der Oversienders, doorgestreken; keurende, so 't schijnt het woord Waarseggers niet voor goed) doch onweerdig zijnde desen name, als die menigmaal valscheid antwoorden, ende de Waarheid niet dan om te bedriegen, ende schade te doen. Dit is van d'anderen ook uitgedaan, en op de eerste plaatse ingevoegd, als flus §. 5. gesien is, daar het beter paste. En so en staat hier nu dan anders niet, dan datse ons daar henen wijsen. Want ook also het maar deselfde namen zijn, so hadden die hier geen besonderen verklaringe van node, dan wel so veel de reden van de Wett belangt, daar 't hier nu meest op aan wil komen: Nu laat ons Drusius op 't een en 't ander horen. §. 14. Ene Ziele) Dat is, een mensche: so vertaalt het Onkelos; en desgelijx ook Ionathan: want bar-nasch, menschen soon, so veel als een mensch. | |
[pagina 63]
| |
Die sich sal bekeerd hebben) Hieronymus en Ionathan, die sich afgekeerd sal hebben. De LXX. in diense gevolgd sal hebben. Eni‘ge willen 't liever so, die sich sal gebogen hebben: 't welk nochtans al op een uitkomt.
Tot de Waarseggers, Ovooth) Hieronymus seit ad magos, tot de Magi. Onkelos in 't Caldeewsch bidijn, 't gene Fagius vertaalt Pythons, al dikmaals nu gemeld. Ionathan stelt schealei bidijn, die de pythons of bidijn vragen. De LXX. hier wederom , engastrimythous.
En de Duivelskonstenaars, Jid-onijm,) Arioli, de Wicchelaars. De LXX ee epaoidous, of besweerders. Ionathan, achter de genen die de Zechoeroe doen opkomen, (hier voor ook al genoemd vs 6. doch namaals nader uit te leggen) en het been van 't beest jiddoea (§. 7. al eens gemeld) gaan vragen. In 't boek Pesichtha word het dus verklaard; die een werk doet, en niet blotelik 't gesight beguichelt: hoewel dat sulx te doen verboden is. Iemant magh sich self wel leeren; om datter staat, gy sult 'et niet leeren om te doen; maar leert het om te verstaan, en daar in anderen te onderwijsen. Aben Esra neemtet dus. De sin van desen is; gelijk ik hem sal uitroeijen, die van sijn zaad, in 't heimelik of openbaar, aan Moloch sal gegeven hebben: (want daar af spreekt het naastvoorgaande vers) indien sijn landsgenoot hem niet en heeft gedood: so sal ik insgelijx uitroeijen dien, die achter my omsien sal na de Pythons; enz.
Mijn aangesight:) Dat is te seggen mijnen toorn, of toornig aangesight: Hier tegen staat, Het aangesight des HEEREN was na hen. want dat is evenveel als of men seide, sijne gunst. Tegen die ziele.) Dat is, na Ionathans en Onkelos vertalinge in 't Chaldeewsch, so veel te seggen als die mensche. Van Ionathan seit als voren, menschen kind. Ende salse uitroeijen uit het midden sijns volx.) Om dat hy op 't 5. vs geseid hadde, tegen dien man ende sijn huisgesin; te weten so hem dat nahoereert. Anders elk besonder mensch uit sijn huisgesin, so dat niet mede schuldig is; en een geheel huisgesin uit sijn volk. §. 15. Daarom heiligt u af) 't Schijnt dat het seggen wil, scheid u selven van de Afgoden en alle onreinigheid. Want, seit R. Salomo, heiliging is ene afscheiding van uitheemschen of vreemden godsdienst. In Pesichta word het uitgeleid: So gy u selven weinig heiligt, ik sal u veel heiligen: leerende, dat hy genoemd word verontreinigd die de Pythons en Wicchelaars vraagt, om dat een onreinen geest op hem rust. En dus spreekt hy self, sal enen onreinen geest uit d'aarde doen doorgaan. Aben Esra. Dit nu al eens gesegd zijnde, en hier wederhaald; is om de vreemdelingen die onder Israel verkeerden, die ook heilig moesten zijn, om datse woonden in een heilig land: te weten in so verre, datse sich van die verboden Wicchelery onthouden moesten. | |
[pagina 64]
| |
Ik ben de HEERE uwe God.) Daar voor stelt Ionathan, die u heili‘ge, genomen uit het naaste vers daar aan. De sin is: Dewijle ik, uwe God, heilig ben, so weest gy dan ook heilig. Die heiligheid is hier dan wederom de reden, waarom God desen handel so verboden heeft: welke ook deselfde is, die doorgaans op die wetten word gepast, waar in hy Israel van andere volkeren, die hem, den waren God, niet kennen, wil onderscheiden hebben. Also hy dan alleen de gene is die alles weet, en self de Priesters met de Urijm en de Tummijm heeft gesteld, door welken hy hen antwoord geven wil; of self de Profeten senden die betonen konnen datse van hem zijn gelast: so wil hy geensins dulden sulke menschen ofte middelen die van hem niet en zijn, en die ook aan d'Afgoden vast zijn, om dingen die alleen aan hem bekend, en eeniglik in sijn vermogen zijn, daar door gewaar te werden. Nu laat ons sien, of wy noch andere reden vinden konnen in 't gene volgen sal. §. 16. V. Hier altoos niet, in 't gene op het einde van dat selfde hoofdstuk volght. Na dat hy op 't 23. vs geseid hadde, en wandelt niet in de insettingen dese volx, 't welk ik voor uw aangesicht uitwerpe; want alle dese dingen hebben sy gedaan, waarom ik over hun verdrietig ben geworden: so herinnert hy hen sijne belofte, dat sy dat land besitten soude; maar dat hy ook hun God was, die hen van de volkeren afgesonderd hadde. vs. 24. 't Welk sy dan ook door onderscheid van spijsen onder anderen betuigen souden, nalatende te eten het gene de Heidenen aten; om ook geen gemeenschap van tafel met deselve te houden. Daar op so wederhaalt hy 't selfde oogmerk deser wetten; seggende: Gy sult my heilig zijn; want ik de HEERE heilig ben; en ik heb u van de volkeren afgesonderd, op dat gy mijne soudet zijn. vs. 26. En sonder enige tusschenreden so voegt hy daar dan aan: Als nu een man ofte vrouwe in sich enen waarseggende geest ( Oov al wederom; d'Oversetters hadden self voor 't oversien gesteld waargissenden geest) sal hebben, ofte een duivelskonstenaar ( Jid-oni) sal zijn; sy sullen sekerlijk gedood worden; men salse met steenen steenigen; hun bloed is op hen. vs. 2. En dat is 't einde en slot van alles: waar door ons dan wel klaarlik word geleerd, dat die afscheidinge des volx van Israël tot sijnen dienst, niet lijden konde dat gemeen gebruik van die verbannen volkeren, waar door een ander dan de God van Israel, door middelen van hem niet ingesteld, om kennis van verborgentheid wierd aangesocht. Onse Oversetters merken hier op aan, dat wel op 't 6 vs verboden is, by sulke Menschen raad te vragen: maar dat hier nu de straffe op die menschen self, die sulke dingen handelen, gesteld word. Sy seggen ook daar by, en sulke duivels konsten meer: maar hoe het Duivels konsten zijn, daar soeken wy noch na; of 't in 't vervolg der heiliger Schrifturen sal te vinden zijn. Doch eer wy verder gaan, laat ons in desen noch eens d'andere Oversetters horen.§. 17. Die brengt ons wederom hier Drusius by een. Op de woorden ‘van 't 27. vs. Waarseggende geesten of Duivelskonstenaar (in 't Latijn Python vel Ariolus, een buikspreker of wicchelaar. Hieronymus so ook. Voor | |
[pagina 65]
| |
't laatste setten hier de LXX. besweerder. Onkelos heeft nu wederom ‘dechoeroe, en Ionathan zechoeroe als voren. §. 6. 't Is dan geen Python, gelijk ik voor desen gemeind hebbe. Hy brengt vervolgens iet uit R. Salomo, uit Aben Esra, en meest Pesichta by, daar niet besonders en is, buiten 't gene in voorgaanden is gemeld.
‘Maar op het stuk van 't steenigen, so seit het selfde boek Pesichta: Die plaats is de voornaamste, waaruit besloten word, dat al waar datmen leest, sijn bloet is op hem, of hun bloed is op hem; sulx van 't steeningen verstaan moet worden. De LXX. seggen daar over , sy zijn schuldig. Onkelos en Ionathan: sy zijn aan doodslag schuldig. Tremellius, de oorsaak huns dood is in hen selve. Dat is dan, dat sodanige gesellen niet beter weerdig zijn. De reden is te voren al geseid. Want waren 't Heidenen die sulks deden: sy moesten weten, datse in hun eigen land niet meer en waren: en aan die van dit afgesonderd volk sich onderwerpen moesten: maar waren 't self Israelijten, de straffe was te beter noch verdiend; also sy weten moesten, wat God is, en dat die hen afgescheiden hadde, om hem alleen te eeren en te dienen, na sijne eigene wetten aan hen voorgesteld.
§. 18. VI. Nu volgt ene voorname plaats, en die ook van besonderen inhoud is, van alle de voorgaanden onderscheiden. Wanneer een Profeet ofte Droomdromer in 't midden van u sal opstaan (seit Moses tot sijn volk) ende u geven een Teken ofte Wonder; ende dat Teken ofte Wonder komt dat hy tot u gesproken hadde, seggende, laat ons andere Goden, die gy niet gekend en heb, navolgen, ende hen dienen: so en sult gy na de woorden van dien Profeet, ofte na dien Droomdromer niet horen. Want de HEERE uwe God versoekt u lieden, om te weten of gy den HEERE uwen God lief hebt met uw gansch herte, ende met uwe gansche ziele. Deut. 13: 1, 2, 3. De gene daar de Wet af spreekt word een Propheet genaamd: verstaat enen valschen Profeet, die valschelik roemt van godlike gesighten en openbaringen; so seggen onse Oversetters, en ik ook. Ende voorts een Droomdromer: waar door sy ingelijkx verstaan sulk enen, die sich valschelik beroemt van goddelike dromen. Siet Num. 12: 6. Dit sta ik mede toe, en met my alle Godgeleerden die ik weet. Ooth Teken is in 't algemeen geseit; Mofet wonderteken, in 't besonder 't gene buiten den gemeenen loop der Nature gaat, of daar boven werd geacht te zijn van sulke die de kragten der Nature niet verstaan. De draad en stijl der rede geeft te kennen, dat sulke Tekenen en Wonderen hier te verstaan zijn, die sulk een valsch Profeet of Dromer seide dat gebeuren soude: om als 't gebeurde, daar uit dan bewijs te tonen, dat hy wettelik van sulken God gesonden was, wiens dienst sy leerde, en dat deselve waarlik God was; gelijk het met de Tekenen geweest is die Moses en Aaron in Egypten deden. Maar hoe nu beide die Profeet en Dromer valsch, en evenwel het Teken ofte Wonder kon waarachtig zijn: dat heeft de meeste swarigheid, en geven geen van alle Oversetters in verscheidene talen, ons daar van de minste verklaringe. Dan ik hebber reeds het mijne toe geseid in 't XXXIV. hoofdstuk van het II. boek §. 20. te weten, dat so wel het Te-
| |
[pagina 66]
| |
ken als de Droom en openbaringe valsch moet zijn. §. 19. De swarigheid die hier noch meer in steekt, en hoe deselve op te lossen zy, also deselve tot de sake self behoort: sal ik hier na, ter bequamer plaatse in 't XV. hoofdstuk tonen. Hier stond ons maar te sien, of dese plaats ook enige gemeenschap sulker Menschen met den Duivel stelt. Doch 't is so verre daar van af dat, so men in 't gemein bescheid der grootste Uitleggeren gerust magh zijn; die Menschen, of de Duivel self, gemeinschap hebben met den allerheiligsten en hoogsten God, die alleen wonderen doet. Psal. 72: 8. Is dat niet grouwelijk te denken? Word so Gods wonderdadige en grote Naam niet seer ontheiligd en verkleind: of d' aldersnoodste mensch, ja 't allervuilst bedorven schepsel meest geheiligd en verhoogd? want waarin sietmen doch de growelikheid der sonde van de so genaamde Toveraars? Is 't blotelik in 't quaad dat sy den menschen doen? Neen, maar in die gemeenschap en dat vloekverbond, so alsmen seit, waar in sy met den bosen Duivel staan; al is 't ook datse goed doen, self ook met oogmerk wel om goed te doen. Maar so sy nu tot voorstand van de doling en Afgodery, en sulx met een quaad oogmerk, door des Duivels dienst, maar door Gods kraght, die wondertekenen verrighten: so moetense voor Gods gesanten worden aangenomen. Maakt hen gemeenschap met den Duivel quaad; so maakt gemeenschap die de Duivel heeft met God, hem ook dan goed. Ik segge goed, so verre als desen dienst en leeringe des Dromers aanbelangt, daar onse text van spreekt. §. 20. Voor 't laatst, (so verre als ik nu ditmaal slechs wil gaan) men lese dese woorden gins en weder, door en door: waar is een eenig woord dat van den Duivel meld of daar hy in te passe komt? Hy word een Dromer en Profeet genaamd, van wien de text hier spreekt. Is dromen dan een Duivels werk, of geeft het woord Profeet iets diergelijke te verstaan? En is de boosheid in den mensche self niet groot genoegh, om tot Afgoderye te vervallen, en anderen daartoe verleiden? En sienwe niet, hoe ieder een genegen is, den anderen tot sijn gevoelen in 't Gelove af te trekken: besonder hoe 't afgodisch Pausdom steeds mirakelen ter bane brengt? Nochtans bekennen wy, dat tusschen enen Mispriester, of Paapschgeesteliken en enen Toveraar groot onderscheid te maken zy. Bedriegelike wondertekenen voor 't volk te doen, dat noemt men nimmer toveren. Ik meen dat Marcus d'Aviano, die algemeene lands bedrieger van Europa, met reden onder dese Dromers en Profeten magh gerekend zijn: maar wete niet, dat hy voor enen Toveraar (so als dat woord gemeenelik verstaan word) of die iet door gemeinschap met den Duivel doet, self by de yverigste Protestanten ooit gehouden is. En schoon sijn Teken quam, men heeft hem echter nooit geloofd. Maar hoe het Teken van alsulken Dromer of Profete komt, gelijk de text hier luid, dat spaar ik, (als geseid) noch tot de plaatse daar 't behoort. |
|