De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker–
[pagina 44]
| |
§. 1.WY hebben de voornaamste plaatsen nagesien, waar in dat slagh van Duivels volk, als na 't gemeen gevoelen in de Schrift ook word gemeld, voornamelik gesocht moest worden: maar noch tot hier toe geen ontmoet, aan welken sich de merken van gemeenschap met den bose Geest vertoonden. Derhalven is het ook niet grotelijx te denken, dat elders in de Schrift, het zy des ouden of des niewen Testaments, iet sal te vinden zijn daar uit het klaarder blijken magh. Des niettemin, om niet van allen onbesocht voorby te gaan: so laat ons d'overige plaatsen ook besien; in welken ons wel geen omstandige geschiedenis, maar nochtans meldinge te voren komt van menschen die daar voor zijn aangesien, en ook also gehandeld, datse met verfoeijelike konsten swanger gingen. En dit word ons tweesins vertoond: door 't laken van de genen die daar mede iets te doen hadden, en door 't prijsen van de genen die deselfde straften en vernielden. Van elx zijn vijf exemplaren te vinden, die wy nu dan vervolgens ondersoeken sullen. §. 2. I. Ten eersten is het eerste, dat in 't leven van Manasse, koning over Iuda word verhaald: te weten, dat hy Guichelarye pleegde, en op vogelgeschrey acht gaf; dat hy ook Waarseggers en Duivels konstenaars stelde. Noch meer, daar staat by 2. Kron. 33: 6. dat hy self ook toverde: en voorts, dat hy sulx doende, seer veel quaads dede in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken. 2. Kon. 21: 6. In dese woorden komt ons echter niet besonders voor, dat al te voren niet en is verklaard. Want dat hy guichelerye pleegde, daar staat in 't heebreewsch![]() ![]() ![]() ![]() | |
[pagina 45]
| |
Duivel daar geen plaats in heeft. Voorts, mitsdien dat onse Oversetters op de kant den leser wijsen tot hunne aantekeningen op Levit. 19: 26, 31. so sullen wy het overige dat hier konde geseid worden tot het naasten hoofdstuk sparen. Van 't woord ![]() ![]() ![]() §. 4. III. In 't gene Dan. 2: 2, 10. verhaald word, dat Nebucadnetsar, over sijnen Droom verlegen, by een dede roepen de toveraars (chartummym,) en de sterrekijkers, (asschafijm) ende guichelaars (mecasschafijm) en de Chaldeën: daar is het meeste ook al toe geseid. Alleenlik moet hier wel in acht genomen worden, dat hier de mecasschefijm nu guichelaars in onsen duitschen text vertaald zijn, door welke sy nochtans op andere plaatsen toveraars verstaan; gelijk als VI. §. 5. getoond is. Doch dewijle sy hier ook de Chartummijm also vertalen, gelijk elders overal: so moesten de Mecasschefijm in 't Duitsch ook eenen anderen name hebben, om onderscheid te maken. 't Welk zijnde een ontwijfelbaar bewijs van die onsekerheid, waar af ik in 't begin vermaande dat in den sin van dese namen is: IV. §. 9. so blijve ik ook dan by mijn vorige besluit, dat niemant reght en weet wat hy van dese luiden maken sal; verre, datmen soude konnen toonen maar de minste handelinge of gemeenschap met den Duivel. De Chasdijm, dat is, de Chaldeën worden daar op 't einde by gevoegd, het zy als luiden van besondere weetenschap, den volke der Chaldeen eigen, of oorspronkelik van hen gekomen; het zy, om met den gemeinen naam des volx, daar de genoemde wijse van verscheidene wetenschappen meest in achtinge waren, de overige die niet genoemd zijn te betekenen. Op 't 27. vers noemt Daniel hier ook de Gosrijm, waarseggers; of liever in de plaatse der Caldeën, hier voor IV. §. 5. ook gedacht. Misschien dat dit besonderlik Chaldeewsche wijsen waren, by andere | |
[pagina 46]
| |
volkeren so niet bekend; gelijkse ook alleenlik in 't Chaldeewsch, en by de handelingen der Chaldeesche wijsen ons te voren komen. Doch 't gene ons daar aan doet twijfelen, sal aanstonds volgen. De Leser sal van 't selve breeder konnen sien, het gene ik over den Profeet Daniel §. 79: 83. daar op aangetekend hebbe. §. 5. IV. Nu volgt Dan. 4: 7, 9. dat Nebucadnetsar over sijnen tweeden droom by een riep de chartummaija (dat is nu chaldeewsch, want in 't hebreewsch is 't anders chartummijm,) de toveraars (staat hier wederom in 't duitsche) en de aschesaja of asschafijm, de sterrekijkers: en de kasdaeei, of chasdijm de Chaldeen; dit zijn noch deselfde als voren. Doch daar worden hier noch by genoemd de Gosraija, de Waarseggers, en wel uitdrukkelik also van die Chaldeen in 't besonder onderscheiden. Maar of wy nu dan onderscheid verstaan of niet, daar komt het niet op aan, om redenen die IV. §. 9. al geseid zijn. Dan dit behoort meer tot de sake, dat die menschen altesamen, sy zijn dan watse zijn, in geenen deele by hun volk daar voor zijn aangesien geweest, dat sy gemeenschap met den Duivel hadden, den Heidenen van alle tijden, landen, volkeren, gansch onbekend; gelijk dat uit mijn 1. boek genoegsaam blijkt. Want alle die gewoon zijn heden so te spreken, dat d' Indiaansche Heidenen of andere den Duivel self aanbidden: het gene ik volmondig tegenspreke I. B. V. §. 4.) die achten evenwel dat sy dat niet uit liefde maer uit vrese doen; gelovende dat van hem al het quaad komt, en geen goed. So konden sy dan niet geloven, dat d' allerheiligste en allerhoogste wetenschappen van den Duivel waren: en voor sodanig hieldense nochtans degene die alhier genoemd zijn; met welken de Egyptische, en de Chaldeewsche koningen, beneffens anderen in d' uiterste verlegentheid te rade gingen. So was 't een naam van grote eere, na de meninge van dese koning; met welken wy hier, by ontstentenis van raad en onderrightinge uit die vergadering van sijne wijsen, den profeet Daniël toesprak,![]() §. 6. V. Dit word nog meer bevestigd uit de woorden wie wy lesen, dat die van 't hof te Bavel tot den koning Balthasar gesproken hebben. Dan. 5: 11, 12. Daar is een man in uw koningrijk, in wien de geest der heilige Goden is. Want in de daghen uws Vader is by hem gevonden licht en verstand en wijsheid; gelijk de wijsheid der Goden is. Daarom stelde hem de koning Nebudadnetsar uwe vader tot enen Oversten der Charummijm, Asschafijm, Casca-yn en Gosrijn; (in onse Bijbel staat, der Toveraars, Sterrekijkers Chaldeen, en Waarseggers.) Daar is dan de minste bedenkinge niet geweest, dat dese kon- | |
[pagina 47]
| |
sten en wetenschappen aldus by hen genoemd, van enige bose geest af dalen konden of ingegeven worden: het was na hun gevoelen ongetwijfeld goddelijk, ook self de dromen uit te leggen; daar 't hier altijd op aan quam. Sy waren dan ook geensins van gedachten, dat Droombedieders Duivelskonstenaars, of dromen van den Duivel konden ingegeven zijn; gelijk als onse Kristenen geloven konnen. Want so hy die kan ingeven, waarom dan ook niet uitleggen, hetgene van sijne eigene ingeevinge is? Maar om dat een voortreffelike Geest van enen die de dromen uitlegt in Daniel gevonden wierd, dat was de reden waarom dat de koning hem ook boven d'anderen verheven hadde. §. 7. Gy segt misschien, dat sich de anderen ook wel vermeten hadden d'uitlegginge des drooms te seggen, so hen de droom self maar bekend mogt zijn. 't Is waar, en 't is genoeg, dat sy den droom niet konden weten, so hy hen dien niet en seide. Want dat beleden sy so diepen verborgentheid te zijn, datse rond uit seiden; daar en is geen mensch op den aardbodem, die des Konings woord (of saken) soude konnen te kennen geven: daarom en is 'er geen Koning, grote of heerscher, die sulken sake begeerd heeft van enigen Chartoom, of Asschaaf of Chaldeer. Want de sake die de Koning begeert is te swaar: en daar en is niemant anders, die deselve voor de Koning kan te kennen geven, dan de Goden, welker wooninge by 't vleesch niet en is Dan. 2. 10, 11. Maar sekerlik, so enige andere als godlike oorsaak den mensche dromen kan ingeven; gelijk men wil dat ook de Duivel doet; wat is de reden dat hy sijn leerlingen en bondgenoten (gelijkmen acht de genaamde Waarseggers en Wichelaren zijn) de meininge daar van niet openbaren kan. Voorseker by aldien hy so veel niet vermaakt, hoe soude hy het ander konnen doen? En dat dit waarlik ook niet anders is, behoeftmen op het bloot verklaren deser heidensche Chaldeen schoon van een merkelijk gewigte, niet te laten rusten: also hen Daniel daar self gelijk in gaf; uitdrukkelik den koning dus toesprekende. De verborgentheid die de Koning eischt, en kunnen de wijsen, de Asschafijn, de Chartummijm, noch de Gosrijn den Koning niet te kennen geven. Maar daar is een God in den Hemel die verborgentheden openbaart. &c. Siet daar, de Duivel kan den menschen, noch door menschen niet te kennen geven, noch droom die iemant gehad heeft, noch d'uitlegginge van den droom: het een en 't ander staat alleen aan God. Maar wie en siet niet, dat het minder is, bekend te maken wat een mensche heeft gedroomd, of wat de droom beduid; dan self den droom te maken: dat is, menschen dus of so te doen dromen; gelijk men enkel hebben wil, dat hy kan doen? Hier mede vind ik dan noch meer bevestigd, het gene ik dien aangaande in mijn II. boek XXXII. §. 13-----16. van des Duivels onvermogen segge. §. 8. Dus verre hebben wy gesien soodanige gevallen, waar in die menschen zijn gebruikt geweest als lieden die ter goeder name staan, met wien de grootste Koningen te rade gingen: met onderscheid nochtans ter eerste meldingen van de vier volgende; also 't Manasse als een groot quaad | |
[pagina 48]
| |
nagegeven word, dat hy met sulken volk gemeinschap hield. Want hy een koning zijnde van Gods volk, moest beter weten dan den Koning der Chaldeën. Nu sullen wy noch so veel verder gaan, en dese luiden aansien anders niet als voor geslagene vyanden van God en van sijn Woord: en desgelijx ook hunne konsten, boeken, oefeningen, als daar tegen strijdig in den hoogsten graad. I. De eerste plaatse die ons daar van voorkomt, is, dat Josya, een godvrughtig koning over Iuda, in 't herstellen van den Godsdienst wech dede de Ovooth en de Jid onijm, ende ![]() ![]() ![]() §. 9. Belangende dan dees Terafijm, so wijsen ons de Oversetters op de kant het gene sy daar over Genes. 31: 19. daar dit woord allereerst voor komt, aangetekend hebben. Laat ons dan eerst besien, wat sy daar over seggen, en dan ook andere geleerde schrijvers vragen. Terafijm (dit zijn de woorden onser Oversetters) zijn geweest een soorte van beelden, na menschelike figure gemaakt 1. Sam. 19: 13, 16. tot Afgoden Gen. 31: 30, 31. om die van toekomende dingen te vragen. Ezech. 21: 21. en waar door sy van den Duivel antwoorde kregen, (waarom doch van den Duivel? Dit setten sy daar by na hun gevoelen; want geen van alle die schriftuurplaatsen spreekt daar van) met waarheid of met leugen. Zach. 10: 2. (dat konden immers wel de papen doen, met konst als of de Goden door die beelden spraken Van de Terafijm word ook gesproken. Jud. 17. 5 en 18: 14, 17, 18, 20. 1. Sam. 15: 23. 2. Kon. 23: 24. Hos. 3: 4. Doch in de plaatse 1 Sam. 15: 23. hebben sy daar voor in 't duitsch beeldendienst gesteld, en cap. 19: 13, 16. blotelik beeld. Uit d'andere schriftuur plaatsen by onse Oversetters aangewesen, is wel af te neemen, dat de Terafym spreekende beelden waren; dat is, door welken d' Afgod scheen te spreken: en uit het doen van Micha, en die van Dan; Right. 17. en 18, dat sy deselve in den dienst der Afgoden insgelijx gebruikten, als de Urim en Tummim in den dienst des waren Gods. Maar 't onderscheid was klaar: dat d' Urim ende Tummim altijd waarheid; maar de Terrafim niet dan ydelheid en spraken. Zach. 10: 2. Nu laat ons op deselfde plaats Gen. 31: 19. ook Drusius eens horen. §. 10. Op de woorden Rachel stal de Terafim, die haar vader hadde schrijft hy aldus:![]() | |
[pagina 49]
| |
‘Sommige meinen dat het sijne huisgoden geweest zijn; daar Iosefus seer na helt, Oudh. 9. 19. deselve noemende ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() §. 11. Het maken van de Terafijm, het gene Drusius uit Mercerus meld, sal ik hier uit de Pirkei Eliser self verhalen, daar uit Mercerus 't heeft. In 't 36. perek of hoofdstuk, lees ik by hem dus. Wat zijn Therafijm? Sy slaghteden den eerstgeborenen van enen Mensche, kloofden sijn hoofd, bewreven dat met sout en olie, en schreven op ene goudene plate den naam eens onreinen geestes, (dat is heidenschen Daimons) en leiden die onder sijne tonge. Dat hoofd steldense dan tegen den muur, en brandende keersen daar by; baden 't dan aan; en kregender antwoord van, de Terafim spreken ydelheid. (Zach. 10: 2. Is 't niet een schoon bewijs;) Daarom stalse Rachel. op datse Laban niet en souden seggen dat Iakob ontvlught was. enz. Guil. Vorstius die tekent hier op aan, dat de Hebreen geen eenerleije beschrijving doen van de Terafijm, doch alle even onwaarschijnelijk. Kimchi meint, dat het beeltenissen waren die de Sterrekijkers maakten, gelijk als de uurwerken zijn, en datse toekomstige dingen wikten. Anders, dat het kopere werktuigen waren, 't onderscheid van tijden en uren aanwijsende. Aben Esra merkt aan, dat het beelden met menschen aangesighten geweest zijn, bequaam om d'invloeijnge der hemelsche lichamen te ontfangen: maar bekent, dat hy niet kan seggen hoedanig sy geweest zijn. 't Zy hoe 't wil, het blijkt klaarlik uit Ezech. 21: 21. dat het gebruik der Terafim by de Afgodendienaars geweest zy, om hen raad te vragen; om dat sulx van den Koning van Babel | |
[pagina 50]
| |
uitdrukkelik word gemeld. enz. Daar op geseid hebbende het selfde dat van onse Oversetters en van Drusius geseid is, so vervolgt hy dus. Het gene R. Elieser van dien grouwliken toestel der Terafim verhaalt, desgelijx Tanchuma uit hem, de Targum van Jonathan, Elias Levyt, en anderen; is geheel onseker, en uit den poel der Overleveringen geschept. Het is niet wel te denken, dat sulk ene wreedheid in het huisgesin van Laban zy gepleegd geweest (de reden die hy geeft voldoet my niet) al is 't dat anders langen tijd by die van Kartago 't menschen offer aan Saturnus in 't gebruik gebleven is. Nochtans is uit Eliezers seggen noch af te nemen, hoedanig dat in sijnen tijd het gevoelen van de Ioden zy geweest: also hy na 't eenstemmig seggen in den tijden der Apostelen geleefd heeft, en gehouden word de susters man geweest te zijn van dien Gamaliël, wien self de Apostel Paulus sijnen meester noemt. Hand. 22: 3. en 5: 34. §. 12. Ik sal nu mijne meninge wat nader seggen, met de woorden eens Theologants, by Drusius aldaar verhaald; doch wien hy niet en noemt. Te deser plaatse worden Beelden, Therafim, genoemd de beeltenissen en gedaanten der versierde Goden, die uit sich self wel geen vermogen hadden om antwoord te geven: maar dan als God regtveerdiglik de Menschen straffen wilde, die daar geloof aan sloegen. By anderen zijn 't beeldekens geweest, navolgens welker insien des Heidenen door ydelheid bedrogen hun voorgenomen werk ter hand namen of nalieten: hoedanige figuren enige ongesoutene Sterrekijkers gewoon zijn toe te stellen, onder sekere constellatien of t' samenstellingen der Sterren; also sy meinen, dat deselve d' invloeijinge der hemelskragten ook bequaam zijn aan te nemen, doch ondertusschen soo wyd als den Hemel is met hunne invloejingen verdolen. Dat is het naaste dat uit al 't voorseide, en alles wat ik meer daar afgelesen hebbe, te veel om hier al mede by te schrijven) by een gebraght kan worden, dat ergens na gelijkt. En over sulx en geeft ons hier de Schrift ook niet het minste teken of bewijs, van enige gemeenschap met den Duivel in 't gebruik der Terafijm, maar van Afgodery. Doch wy betwisten hier niet, of d' Afgodendienaars bygelovige gebruiken hadden; maar ofse daarin met den Duivel self te rade gingen, en met hem stonden in Verbond. Daar aan ontbreekt bewijs. §. 13. Wy gaan van 't oude Testament nu over tot het Nieuwe, en sien eens wat ons daarin voorkomt nopende den handel met dit slagh van volk. Hier komen ons de Magi dan ten eersten voor; maar niet op eenderhande wijse by de Oversetters aangesien: eens wel in 't eerst voor goed, doch dan wel tweemaal voor seer quaad. Sodanig is ook metter daad het onderscheid, also het hunne werken wel betoonden: maar of de naam ook daarom in het Duitsch most onderscheiden worden, dat sie ik niet voor nodig aan. Want tusschen d'Engelen Gods en des Duivels, is veel groter onderscheid; nochtans geeft self de Schrift aan beiden even seer dien naam: gelijk sy![]() | |
[pagina 51]
| |
van Filippus dopen liet, misbruikende de konste van magia, om 't volk van Iesus af te leiden; Hand. 8: 9---24. en desgelijx Barjesus of Elymas die te Pasos den Apostel Paulus wederstond. Hand. 13: 6--10. Wat dit voor luiden zijn geweest, daar komt'et nu noch niet op aan. Maar aangesien sy alle Magi waren, soo staat ons hier slechs te besien, of en hoe verre de Magia, diese oefenden gemeenschap met den Duivel hadde. Doch aangemerkt I. de Magi, die het kindeken aanbaden, kennelik van God geleid, en self ook in een Nachtgesighte zijn vermaand geweest: so valt daar geen bedenken op; gelijk dat ook de reden wesen moet, waarom sy van de Oversetters wijsen, en geen toveraars, (als die twee anderen) genaamd zijn, hoewel 't het selfde woord is in het Grieksch. §. 14. II. Aangaande desen Simon dan; ik weet wat al vertellingen by d'oude kerkelike Schrijvers van hem zijn; die hier noch niet te passe komen; noch ook wat hem daar by word nagegeven. Die seit, dat seker man, met name Simon, eer tot Samarien het Euangelium gepredikt wierd, te voren in die stad was toverye plegende,![]() ![]() ![]() | |
[pagina 52]
| |
§. 16. III. Nu volgt Bar-jesus, anders Elymas genaamd: Hand. 13:6. 8. (van welke naambediedinge wy hier niet nodig hebben iets te seggen) die by den stadhouder Sergius Paulus te Pasos, op 't westeinde van 't eiland Cyprus was, en den Apostel Saulus, (na dien tijd mede vernoemd Paulus) in sijne predikinge tegenstond. Hy word daar ingelijx in 't duitsch een Toveraar, maar ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() | |
[pagina 53]
| |
gesteld. Dat ook derhalven hem de eer daarom gevolgd zy, dat hy wierd Apollo Pythius genaamd; en desgelijx de Priesterinnen van dien Afgod, die van sijnent wegen antwoord gaven. Plutarchus geeft nochtans te kennen, dat al in sijnen tijd, (dat was niet lange na de tijden der Apostelen, de naam van Python in 't gemein aan al dat slag van Buiksprekers en Wichelaars gegeven wierd. §. 18. Dit aangemerkt, so isser niet de minste swarigheid ontrent die Dienstmaagd tot Filippi, om uit te vinden wat haar waarseggende geest geweest mag zijn. Te weten hare konste van bedriegen, en goeder geluk seggen, daarin sy boven anderen bedreven was: En so quam 't by, dat ook de heeren daar sy by te dienen quam, gevoelig waren van de winste die sy van haar trokken: waar door sy buiten twijfel ook so veel te meer heeft konnen gelden; also de dienstboden doe en daar te lande niet verhuurd en wierden, maar verkocht. Maar datse met den Duivel omging, daar van geblijkt ons niet een woord. Want het zy![]() ![]() ![]() §. 20. Maar dese seven Priesters kinderen, hoe hebbense gemeind de bose geesten uit te drijven? Door Jesus naam te noemen, seit de text, en Paulus | |
[pagina 54]
| |
naam daar by. Maar dit en was geen geest die beider vyand was, maar beider vrind: indien het door dien Geest was dat de man dus sprak, Jesus kenne ik, en Paulus weet ik; maar gy lieden, wie zijt gy? Het was geen Duivel daar sy mede stonden in Verbond; also hy hen niet eens en kende. En was het door den Duivel dat hen dese Man op 't lijf viel, en hen dede vlughten; so waren sy des Duivels volk niet: want geen koningrijke in sich self verdeeld en kan bestaan. Matt. 12: 25. Was 't ook uit eigene beweegingen dat dese man 't so qualik nam, wanneermen hem verlossen wilde van den bosen geest; hoe had hy hem dan niet te missen? Of wasser noch een ander bose geest in hem: want ook geen goede geest hem self ooit te wreeken, of goed met quaad, noch quaad met quaad vergelden sal; noch een man seven man te lijve trekken. Wie siet dan niet, dat dit een man was, die van Iesus noch van Paulus wel geen quaad gevoelen hadde: maar qualik met sijn hoofd bewaard, geen tegenspraak in sijne dulligheid verdragen konde, en van hem beet, en scheurde wat hem aanquam; gelijk degene die na meldinge des Euangeliums in 't 29. hoofdstuk II. boeks §. 4--8. beschreven is. §. 21. En wat derhalven dese seven mannen aanbelangt, die sulken Geest bestonden te besweeren: men magh hen insgelijx aan Simon leeren kennen, die niet gelijk Elymas den apostel opentlik in 't aangesighte tegen sprak; maar siende dat de konste der besweeringe, daar sy dus lang met omgelopen hadden, te kort quam by de gene die sy Paulus sagen doen: denselven naam, en dien van Iesus noch daar by (by Paulus self genoemd) gebruikten, om dies te meerder kraght te doen. Want overmits dat slagh van menschen, daar sy waarlik meinen iets te doen, (behalven 't veelerley bedrog, dat sy daar onder laten spelen) besonder kragt in woorden, namen, tekenen zijn stellende: (als in het 1. boek XIII. §. 7-14. is getoond) so hebben sy gemeind, dat dit hen ook gelukken soude. Maar tot hun ongeluk, sy gaven dus maar stoffe tot ontdekkinge van 't onderscheid der duisternisse en des lichts, der kraghten van de dwalinge en van de waarheid; en tot vermindering des luisters van het Euangelium, door onbetwistelike wonder, daar alle menschelike kunst en list voor wijken moet. |
|