De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.DUs veel dan van die Benamingen dus in 't gemeen geseid, so laat ons tot een nader ondersoek der plaatsen komen, waarin de Schrift van sulke menschen spreekt, aan wien sy dese namen geeft. Deselve sullen wy bequamelik in tweederley verdeelen: van welken 't eene deel van Handelin- | |
[pagina 24]
| |
gen spreekt, waar in die Menschen zijn gebruikt geweest; en 't ander Lejsen, spreuken, wetten en vermaningen behelst, die op alsulke Menschen en der selver handelingen pasten. Uit beiden, en insonderheid te samen vergeleken, sal ons bescheidelik te voren komen, wat ons de Schrift van sulke Menschen seit: waar uit ons dan staat af te nemen, of sy deselve so beschrijft, gelijk de spraak gaat, en 't gemeen gevoelen daar van is. Wy sullen in dit hoofdstuk die van d'eerste soort betraghten, en d'andere voor 't sesde overhouden: in beiden (doch behoudens dese onderscheiding) de order van de boeken der Schriftuer, en so als 't voorgaande hoofdstuk §. 2. aangetekend is, van voor tot achter volgende. En over ieder sal ik eerst onse eigene Oversetters, en daar na d'anderen met hunne uitleggingen doen spreken: voor welken allen my in 't eerste Drusius ten vollen helpen sal. Die man van ongemeene kundigheid in d'oude oosterlike Talen wijd vermaard, had uit bevel der algemeene Staten, en op een jaarlijx pensioen, al lange voor het Dortsche Synodus begonnen, alle d'oude Grieksche en Latijnsche Oversettingen des Bijbels na te soeken; en te samen vergeleken, tot een voorschrift aan de Oversetters die men doe noch stellen soude, op te maken. Doch in dien besigheid gestorven voor 't Synode; so zijn die schriften onsen Nederlandschen Oversetters nooit ter hand gekomen, Maar sijnen nasaat in Professorschap tot Franeker Sixtinus Amama, die erfgenaam van sijne boeken wierd, gelaten, en van hem aan eenen sijner sonen nagelaten, die sonder manlik oir gestorven is: soo zijn die eindelik tot my gekomen. En schoon ik dit stuk werks geensints voor niet ontvangen hebbe, so wil ik het voor niet den Leser mede deelen; om dat het nu in mijn vermogen is, en ik hem daar van dienen kan. Ik sal hem in dit hoofdstuk, soo verre als hy my voorgaat, volgen: en wel niet alles, maar om kortheids wille 't nodigste doen seggen. §. 2. Hier is dan d'eerste plaats in Gen. 41: 8. daar Farao de koning van Egypten, een heidensch man, onsteld om enen vreemden droom aldaar verhaald, riep alle Toveraars en alle Wijsen die in gansch Egypten waren, om hem desselfs beduidinge te seggen. Maar (staat 'er by) daar en was niemant diese hem uitleide. Laat eerst nu onse Oversetters seggen, wat dit voor luiden zijn geweest. De eersten worden in den grondtext Chartummym genaamd; welk woord op alle plaatsen van den Bijbel, dat is 16 maal van hen niet anders in den text als Toveraars vertaald is. Maar hunne uitlegging op de kant is hier, dat ook daar door zijn te verstaan Sterrekijkers, Tekenbedieders en Waarseggers; de laatste t' onreght so genoemd. Ik ga hier nu de twee voorby, tot op een andere plaats: maar geve slechs den Leser aan te merken, wat vastigheid hier voor 't bewijs van Tovery in steekt, so alsmen die gelooft; indien men magh geloven dat die Menschen Sterrkijkers zijn geweest. Dat waren de voornaamste Wijsen van Egypten hier nevens Chachamym genoemd, gelijk de Ioden hedendaags noch hunne Leeraars noemen. Fullenius, een van de Oversienders onser nie- | |
[pagina 25]
| |
we Oversettinge, heeft op dit woord Toveraars aangetekend P. waarseggers, Jun. Magis; te kennen gevende, dat hy liever een van beiden hadde, dan dat woord van Toveraars, van d' Oversetters daar gesteld. Maar hoe verklaren sy sich nu na die verscheidene vertalinge? Verstaat de gene die met natuurlike of superstitieuse; ja ook somtijds met duivelsche konsten omgingen: om iets verborgens te voorseggen, of te beduiden, ende om wat wonders te bedrijven. Maar somen daar by magh verstaan sodanige, die met natuurlike konsten omgingen, of ook noch al superstitieuse: wat noodsaakt ons om duivelsche daar by te voegen? want in den text is daar noch taal noch teken van. Is 't ook om dat de plaatsen daar sy hier op wijsen, Exod. 7: 11. en 8: 19. en 9: 11. Dan. 2: 2, 10. dat mede brengen? Wanneer wy daar toe komen, so sullenwe eens sien. Altoos by 't ander woord en brengen sy den Duivel niet te pas, verstaande door die wijsen de gene die in weetenschap, scherpsinnigheid, of oordeel, of ervarentheid uitmuntenden.
§. 3. Dat is so veel als onse Oversetters betreft: nu sal ik Drusius voor d' anderen doen spreken. Op 't woord de Toveraars van Egypten, dat in den ouden Latijnschen Bijbel, daar hy sijnen text uit neemt, vertaald is Magos AEgypti, is dit sijne aantekeninge. ‘ De tseventig seggen, , tous exegetas Aigyptou de Uitleggers van Egypten. Hieronymus Conjectores de Giffers, Aquila krijfiastas. Dit komt van krijfiazo; waar van noch in 't gebruik is enkryfiazo, dat is inwikken, verbergen. 't Schijnt dat de vertaler hier mede heeft willen betekenen de Droombedieders, en sulken die verborgene dingen seiden; welcke de Romeinsche Vertaler occultorum cognitores, kenners van verborgentheden noemt. Symmachus magous. Desgelijx Santes Pagninius. Dit geviel Arias Montanus niet, also hy Genethliacos (dat is Geboortelesers) in de plaatse stelt. Gelooft my, dat het eerder is te seggen Magos: 't gene uit de werkingen van dese Chartymmim is te verstaan. Want het geen Geboortenlesers werk is, staven in slange te veranderen, of vorschen te maken. Onkelos en Ionathan (in 't Chaldeewsch) Charschei Mitsraijm, ende is Charaafsch so veel een Magus te seggen, 't gene in 't Hebreewsch is (mecasscheef,) Daar van ook Charschee mageijai, de konsten der Magi Hand. 18: 11. in 't syrisch staat. R. Salomo Chartummym, die op de doods beenderen vlammen, de dooden daar uit vragen; ende worden by de Grieken nekromantaj doden gissers genaamd. Na dit gevoelen soude 't woord uit die twee bestaan, chara verhit zijn, en timei beenderen, gelijkmen die in 't syrisch noemt. Aben Esra seit: uit vier letteren bestaande, is een syrisch of egyptisch woord, en betekent iemant die ervaren is in saken der Nature. Doch het blijkt uit Dan. 2. dat Chartoom verschilt
| |
[pagina 26]
| |
van Mecasscheef, alsomen daar die beide woorden leest. Dit heeft R. David wel geweten, wanneer hy schreef, dat so wel eenerley volk, maar nochtans in hunne konst verscheiden zijn: wien ik daar in liever toestemme dan R. Levi, welcke beide woorden neemt in eenen sin; hoewel 't Chaldeewsch die beide onder een vermengt.
Dit over 't eerste woord: en over 't ander schrijft hy kortlik aldus. ‘Sapientes, (Wijsen) ervaren in de wicchelarye en Sterrenkunde, volgens Aben Ezra. Ervaren in andere weetenschappen; der sterren, en besonder Droombedieders, so Mercerus wil. Na mijn bedunken worden mede genaamd Wijsen, die de Magia verstaan. 't Is dan een woord van algemeene betekenis: als of men seide, de Magi en vordere Wijsen van Egypten. §. 4. Daar is nu, wel gerekend, op het minste sesderhande uitlegginge van dat woord Chartummym, dat wy d'onsen Toveraars vertaald is: en dat van de ouste Oversetters, welke so veel honderd jaren nader aan die tijden leefden dat wy heden doen; ja de LXX. Oversetters also genaamd, al voor 2000 jaren, en self in die tijden, of ten minsten seer na by, dat dit slagh van Menschen noch in wesen was, en die oude spraken in 't gebruik. Ook is het dat sy self die landen voor een deel bewoond, of op het minst bewandeld hebben, daar sulke konsten waren in 't gebruik. En hebben die niet sekers daar van konnen seggen, om ons de onfeilbare betekenis der namen van alsulke Menschen en derselver konsten aan te wijsen: wat souden wy dan nu sol lang daar na noch doen, die alles wat van ouds was uit de ouden halen moeten? Men siet nochtans in alle die verscheidenheit noch taal noch teken van al sulke Tovery, gelijkmen heden daags gelooft. Noch weiniger van sulk een Duivels Vloekverbond, daar selfde Duivel van niet eenen deser Oversetters, in 't verklaren van des woords betekenisse, word genoemd. Wel seit ons Drusius, dat sijns bedunkens Magi door het selve te verstaan zijn: maar echter noch al niet, wat hy daar door verstaat. Dat laat ons dan gaan sien op d'eerste plaats die nu op dese volgt. §. 5. II. Exod. 7: 11, 12. staat by ons aldus te lesen. Farao riep ook de Wijsen ( Chachamym) en de Guichelaars: ( Mecasschefijn:) en de Egiptische Toveraars ( Chartummijm) deden ook also met hare besweeringen ( belahatteihem.) Want een iegelijk wierp sijnen staf neder, ende sy wierden tot draken: (en 't hebreewsch staat Thanninym, welk woord sy Genes. 1: 21. Walvisschen vertaald hebben) maar Aarons staf verslond hare staven. Van die Guichelaars, also by hen genoemd, seggense hier op de kant, dat sy door Duivels konst de oogen der menschen betoverden, so datse meinden te sien hetgene dat in der daad niet was: ende waren als voor wijsen in groote achtinge by d' Egyptenaren gehouden. Sy hebben dan gemeind, dat self de Guichelaars ook met den Duivel ommegaan; en dat een Mensche sonder sijn behulp der Menschen oghen niet en kan verbysteren, so datse meinen veel te sien daar af sy niet met allen sien: een ding dat daghelijx in onse kermissen in 't openbaar by Ian pottagie en okus bokus word gedaan. Op 't woord van Tovenaars en doense geen ver- | |
[pagina 27]
| |
klaringe: dat wijsen ons na d'eerste plaats van Gen. 41: 8. en dat hier de voornaamste van geweest zijn de gene die by Paulus 2 Tim. 3: 8. Jannes en Jambres zijn genaamd. Datter staat, sy deden ook also: dat staanse toe dat maar in schijn, en geensins metter daad geschied zy. Dit ben ik met hen eens: derhalven, was het niet meer dan in schijn, so weet ik niet wat schijn het heeft, dat hier de Duivel mede in wrogt; also een listig en knaphandig mensch genoegsaam is, om vry veel schijns te maken van 't gene niet en is noch wesen kan. Altoos de Duivel word hier wederom van Moses niet genoemd. §. 6. Wat Drusius betreft, die heefter dit van nagelaten. Ik neeme 't van die woorden af, dat Moses en Aarons Staf wierd een Drake. In ‘'t latijn: fuit Draco, was een Drake. Of (seit hy) wierd veranderd in een Drake. Ionathan, lechoermand tot ene Slange, en Hieronymus in Colubrum (tot ene Slange, of besonderlik huisslange, so als het sommige verstaan.) Sy seggen ook wel (chivejej choermaan) in de plaats en (chiveja) Siet Gen: 49. 17. (choermaan is by Munsterus so veel als een Basiliskus: doch dat is pethen in 't hebreewsch. Sapientes (Wijsen) Filosofen, Sofisten; dat was by ouds het selfde by de Grieken; en men leest hier ook in 't Grieksch , tous sofistas, de sofisten, (dat is wijsen.) So ook in d' oude latijnsche Bijbels sapientes, wijsen. Augustijn in sijn Spreekwijsen heeft liever sophistas. In den Roomschen druk word hier uit Aquila bygebracht , kryfiastaj, (Siet §. 3. over Gen. 41: 8.) 't welk echter meer schijnt te behoren tot chartummei Mitsrajim, dat is, Sterrengisser van Egypten. Et Maleficos, ende Toveraars) Mecasschefijm. Aben Esra meint dat daar door beteekend worden de , Sterrewijsen. Somtijds word een Vergiftigen of Besweerder daar door verstaan: welk laatste by Munsterus, Leo Iude, (twe latijnsche oversetters) en in den Franschen Bijbel staat. De LXX. hebben , kaj tous Farmakous, 't welk sy vertalen Vergiftigers. Tremellius en Arias Praestigiatores, Guichelaars. Aben Esra seit, Mecasschefijm worden genoemd de gene die natuurlike dingen na 't oog veranderen; 't welk is het doen van Guichelaars. Maar gy meugt seggen, so Mecasschefijm niet anders zijn dan Guichelaars; wat haddense te doen, Dan. 2. om by 't uitleggen van 's Konings droom te zijn? R. David antwoord uit del selfden Aben Esra: dat het was, om dat drie luiden wisten welke uren de bequaamste zijn om iets te doen, te weten na de t' samenstellinge der Sterren op alsulken tijd. Ionathan en Onkelos Charaschaija, dat is die men gemeenlik Quade luiden noemt, Besweerders. Magi AEgyptiorum, (de Toveraars van Egypten) Chartummei Mitsrajom, dit vertalende LXX. , hoi Epaoidoi | |
[pagina 28]
| |
toon Aigyptioon de besweerders van Egypten. Onkelos ook so. Ionathan seit (Jannes en Jambres die Besweerders waren in Egypten: dat is Chavaschijn, 't welk ook Toveraars te seggen is. Santes en andere niewer oversetters, Magi AEgypti de Toveraars van Egypten. Dat wil Arias verbeteren met Genethliaci Geboortelesers. Aben Esra seit; dit zijnse die de verborgentheden der Natuur verstaan: en 't woord si Egyptisch of Chaldeewsch, also 't by dese twee volkeren alleen gebruiklik is. Aquila, so veel als ik bemerke, wil mede , dat ook ontrent so veel betekent; om dat hy 't Genes. 41: 8 also vertaald heeft; en Symmachus , Magous. Siet wat van ons aldaar is aangetekend.
Incantationibus suis, met hunne besweeringe.) Hieronymus, door E‘gyptische besweeringen en sommige geheimenissen. De woorden Chartummei Mitsrajim vertaalt hy Egyptische besweeringen, en belahatteihem sommige geheimenissen: want laat is te seggen het geheim. Daarna vs 22. belatteihem. Aquila en eremajois autoon. (in hunne stilligheden of stille plaatsen of handelingen.) Een ander , dià toon apokrysoon autoon, (in hunne verborgentheden of verborgene plaatsen of handelingen. Hier wederom de LXX. , tais farmakiais autoon, met hunne venijngevingen, of liever toveryen. Onkelos belachascheihoon, dat is so als het Fagius vertaalt, met hunne mompelingen. Ik hadde liever, besweeringen. In 't Lexicon van Munsterus is lachascha besweeringe. Ionathan , belachaschei kosemeihoon (met de besweeringen hunder wicchelaryen.) Aben Esra houd dat dit laat verkort is uit lahaat, 't welk de betekenis heeft van verhitten of ontsteken. R. Salamo maakt onderscheid. Want laat, stelt hy, is ene beleesinge die ballaat stillekens en bechaschaai met stilswijgentheid geschied. R. Levi besithreihem met hunne verborgentheden: volgens de woorden, de Koning bedekte of verbergde sijn aangesighte.
Et fuerunt Dracones, en 't wierden Draken. Ionathan, lechormanijn tot slangen. En hy doet 'er by van 't sijne, dat de Draken aanstonds wederom tot hunne vorige gedaante gekeerd zijn. dat is, tot staven.
Virga Aaronis deglutivit, Aarons staf verslond; enz.) R. Iosua is van 't selfde gevoelen als Ionathan, te weten dat den slange aanstonds wederom tot enen staf geworden is, gelijkse geweest was: 't welk noch grooter mirakel is. §. 7. Uit desen alleen is te sien d'onsekerheid van de betekenis der woorden; so wel in 't noemen der personen als der daden en 't uitwerksel van de daad. Personen: watmen door die Chachamijne of Wijsen, Mecasschefijm of Guichelaars, en Chartummym of Toveraars, soo als 't by onse Oversetters is vertaald, verstaan sal. Derselver daad, dat is die Lehattijm besweeringen, wat eigentlijk daar mede word gemeend. En eindelik 't gewroghte werk, die Thanninijm of Draken, die sy dus te wege braghten. | |
[pagina 29]
| |
Altoos daar is niet een van al die Oversetters, het zy Chaldeen, Grieken of Latijnen, die 't minste woord in desen van den Duivel spreekt. En verre daar van daan: also de laatsten (en dat ook noch Ioden zijnde, die 't anders bijster drok daar mede hebben als uit het 12. en 13. Hoofdstuk van het I. boek te sien is) op 't verklaren van 't verslinden der gemaakte Draken, door Aarons Roede wel te kennen geven, dat deselve maar in schijn sodanig zijn geweest; die niet so lang also voor oogen konden duren, en daerom schielik wederom uit het gesigt verdweenen zijn. Maar wat hier onder eigentlik verborgen zy geweest, dat sullen wy daarna eens gaan verneemen: hier is mijn oogmerk noch niet verder, dan maar te tonen, dat de Schrift ons geen bewijs in dese plaatse geeft, dat enigsins de Duivel heeft in dat bedrog gespeeld: veel minder, dat die menschen met hem stonden in Verbond. §. 8. III. In 't selfde hoofdstuk staat op 't 22. vers De Egyptische Toveraars ( Chartummijm) deden also belateihem met hunne besweeringen; te weten, datse water in bloed (so 't scheen) veranderden. Onse Oversetters seggen op de kant: Siet boven vs. 11. Het water dat sy in bloed veranderden, kregen sy met graven uit de riviere vs. 24. of sy haalden 't van Gosen, ofte uit de huisen der Israëliten, die hier ende daar onder de Egyptenaren woonden. Hier sienwe wederom al niet, dat iets door Duivels kracht van dese menschen zy gedaan. Want eerst en seggen sy ons niet, of 't water dus na waarheid na schijn in bloed veranderd zy. En was 't in schijn, daar wisten menschen licht wel raad toe, al en hielp de Duivel niet. Daarna so hadde die geswinde duisendkonstenaar (gelijk men wil) dat water lichtelik in enen oogenblik uit verre landen, ja selfs wel uit de wolken konnen halen; indien 't hem weinig werx is, regen, sneeuw en hagel in de lucht te maken. So geven sy hier mede dan te kennen, dat sy dit doen alleen voor 't werk van dese menschen hielden, om datse die bedenking maken, van waar sy mogelik dat water hadden, dat over 't gansche land door dienst van Moses, en door kracht van God in bloed veranderd was. Waar uit sy sien, hoe seer het buiten reden is geweest, dat sy dien Chartummijm, die dit hier deden, meer dan natuurlike, en also Duivels konsten toeschreven, die geroepen waren om den droom des Konings uit te leggen: so als ik flus §. 2. Gen. 41: 8. den Leser al eens in bedenken gaf.§. 9. Laat verder sien, of d'andere vertaalders hier in ook wel werk gevonden hebben voor den Duivel. Hier word gevraagd, seit Drusius, hoe dit de ‘Toveraars hier konden doen, also het water van Egypten al in bloed veranderd was? en 't antwoord is verscheiden, na dat der menschen sinnen zijn. Aben Esra seit. Aaron heeft alleenlik 't water dat op de aarde was, in bloed veranderd; maar de Toveraars groeven putten daar sy water uit haalden, dat sy veranderden in bloed. Tremellius was ook in dat gevoelen, ens. desgelijks R. Levi, wiens woorden ik der kortheid halven hier voorbyga. Maar Hiscum brengt ene andere meininge voor den dag. Het water, seit hy, is niet langer dan ene uur in bloed veranderd geweest. Ondertusschen stierf de visch, waar uit die stank ontstond, sulx dat men 't water der riviere | |
[pagina 30]
| |
niet meer drinken konde; al was 't dat het al wederom sijne eigene koleur gekregen, en niet meer die van bloed behouden hadde. Het selfde heeft men by den Griekschen scholiastes of uitlegger mede: dewelke meint dat Moses dit al willens so gedaan heeft, om stoffe aan die Toveraars te geven, waar op sy hunne konsten te werke stelden. Daar zijnder wederom die meinen, dat wel een deel des waters onveranderd zy gebleven: en 't gene word geseid, dat al 't water in bloed veranderd zy geweest, dat alle van het meerderdeel verstaan mach worden. Of wel, dat maar een weinig waters onveranderd zy gebleven, gelijk die grieksche Schrijver verder seit. Augustijn in sijn 23. vrage over Exodus, maakt gissinge datse 't uit de landstreek daar de Israelijten woonden hebben wechgehaald. Lipman, dat hem de Duivel 't water uit een ander land heeft toegebracht. Lyra, verwerpende 't gevoelen van die Ioden, welke meinen dat al 't water niet veranderd zy geweest; en ook der Kristenen, die achten dat het uit den lande Gosen wel gehaald mocht zijn: beroept sich op Iosefus, die seit, dat daar so wel als elders de rivier in bloed veranderd was. Want anders, dunkt hem, hadden de Egyptenaars, die onder d' Israelijten woonden, van dese plage vry geweest. Doch waarom niet? Of waren dan ook selfs d' Israelijten dus geplaagd, opdat voor al niet een Egyptenaar vry mochte zijn. Incantationibus suis, met hunne besweeringen) belateihen. De LXX. tais farmakiais autoon, belachascheihoon: met hunne venijngevingen eigentlik. Hieronymus ook incantationibus suis. Onkelos en Ionathan belachascheihoon; 't welk het selfde is. Doch Ionathan noemt die Egyptische Toveraars Itstavninijn Sterrengissers. Dus word dat woord by Munster in sijn chaaldeewsch Lexion vertaald. Ies. 44: 25. vind ik Itstavninei Babel in d' Aantekeningen van Salomon Iarchi, en daar op sy waren in de sterren kijkende, waar van wy hen in 't nederduitsch Sterrenkijkers noemen. R. David van Faraos Wijsen sprekende, noemt deselve Itstavninej Far-ô: misschien van Ostanes die een Magus en Sterrenkijker was; van welken Suidas seit; dat de Magi by de Persen Hostanes genaamd waren. Genoeg van dit woord, het gene ook by den vermelden Iarchie op Ies. 10. te vinden is. Aquila heeft dese plaats aldus verklaard; ende wel (deden) ook also de Egyptische kryfiasten (mompelaars) en (dat) in hunne stilligheden. Wat is dat, kryfiasten? D' Oversetter vertaalt het geheimbedrijvers. Want ook de Magi dus genoemd zijn van 't verbergen; 't zy om datse verborgene konst leerden, of verborgene dingen deden; of wel, datse hunne weetenschap verborgen hielden, om tot dies te meer verwondering te strekken by de menschen. Sy noemde 't eremaja stilligheid, om datse sachtkens spraken. 't Selfde is de oorsprong van ballateihem. Immers ballaat is te seggen | |
[pagina 31]
| |
eremajoos soetjes, sachjes, gelijk daar van in 't grieksch is lathra heimelik. R. Salomo seit, laat is ene besweeringe die sachtjes en in stilligheid gesproken word. farmakoiais kanmen vertalen met toversche besweeringe. Want Budaeus neemt farmakeus vergiftiger voor een als 't woord Magus: en Hesychius vertaalt het epaiodas besweerder. Tynesius desgelijx. R. Salomo seit 'er dit toe. Onse Leeraars seggen, dat Belatteihem een werk is van de Daemons, maar belatteihem van de toveraars; te kennen geevende, dat werken der toveraars, geen werken van de Daemons zijn.
§. 10. Wanneerwe nu die veelerleye vertalingen en uitleggingen, daer by malkanderen gehaald, te samen vergelijken: so blijkt voor eerst, dat over 't water dat in bloed veranderd wierd, so veel de so genaamde Toveraars betreft, van waar sy dat misschien bekomen hadden, wel sevenderlei meinig is. Maar hoe sy dat te wege braghten, of watser eigentlik toe deden, daar af seit niemant een bescheiden woord. En onder dese is het Lippoman alleen, een Iode, die (so als ik flus ook al te kennen gaf, dat sy op hunne gronden moghten spreken, den Duivel hier ten waterdrager sijner dienaars maakt. Dat is, om dat hy anders met die Menschen wat verlegen was, hoe sy aan water souden raken om te betoveren, so 't hen de Duivel niet en braghte. En overmits dat noch wel sesderlei gevoelen daar van is, daar in de Duivel niet te pas komt: so blijkt genoegsaam; dat de text ons niet en noodsaakt, om van dit werk der so genaamde Toveraars te denken, dat het met hulpe van den Duivel was. Ten anderen, verlangende die luiden self: d'een maakt 'er Beleesers, d'ander Sterrengissers, de derde Mompelaars of diergelijk iet af. Maar watse deden tot het werk, om van dat water bloed te maken, daar weet niet een van allen af; sy laten dat op sijn beloop. Alleenlik sal het sonder de hulp van de Daemons niet geschied zijn, indien men Rabbi Salomo gelooft: om dat het was belateihem: maar hadde 't belahateihem geweest, gelijk 't veranderen der stokken in de slangen; wy moghten denken dat het wel van Toveraars, maar door geen Daemons is geschied. Dit is sijn eigen vond, daar hy ter weereld geen bewijs af geeft: veel min dat ons daarmede reden word gegeven om iets aangaande desen te besluiten. Daar by komt noch, dat Daemon by die luiden 't selfde niet en is, dat wy den Duivel noemen: gelijk het in mijn I. B: XII. en besonderlik §. 16. klaarlik aangewesen is. Wy dan alsulke Daemons niet gelovende, en geen bewijs van Duivels werkinge bevindende: wat reden is 'er, dat wy so veel groter sprongen doen, en om de genen die hier in genoemd zijn op te soeken, niet tot de bose lose Menschen, en derselver fijne streken; so als de meeste Kristenen en Ioden 't hier verklaren; maar tot versierde Daemons gaen; die 't nagebootste bloedmaken souden veroorsaakt hebben? §. 11. IV. De naaste plaats hier aan in Exod. 8: 7. alwaar verhaald zijnde, dat Moses en Aaron vorschen door Gods kraght verwerken, geseid word: dat doe de Toveraars hachartummijm ook also deden met | |
[pagina 32]
| |
hunne besweeringen, belateihem, en sy deden Vorschen over Egyptenland opkomen, Dese twee hebreewsche woorden zijn deselfde als voren. Onse Oversetters seggen hier toe niet met al: maar wijsen ons tot d'eerste plaatse van 't boek Exodes cap. 7: 11. en Drusius en doet 'er ook niets toe, dat meldens weerdig is: so dat het al geseid is, 't gene daar geseid is, so van hen als van ons. Hoewel ik achte datmen merkelijk onderscheid moet maken, tusschen die verandering van 't gene was, en dit voortbrengen van 't gene niet en was. De staven die in draken, en 't water dat in bloed veranderd scheen, die waren van te voren daar: maar dese vorschen dede men daar komen; en was also dit werk in schijn noch grooter dan die twee; hoewel by my en in der daad al even groot, gelijk hier na noch blijken sal.
§. 12. V. Maar 't gene hier nu volgt, heeft den geleerden 't meeste werk gemaakt: daar Moses in het selfde hoofdstuk, op 't 18. en 19. vers aldus van schrijft. De Toveraars hachartummym deden ook also met hare besweeringen belateihem, op datse Luisen voortbraghten: doch sy en konden niet. Doe seiden de Toveraars tot Farao, dit is Gods vinger. Deselfde namen van die Toveraars en die Besweeringen, als voren, in 't hebreewsch. Hier hebben onse Oversetters (dat my wonder doet,) niets aangetekend; wat d'oorsaak magh geweest zijn, waarom die so genaamde Toveraars so wel geen Luisen konden maken, als sy Vorschen scheenen voort te brengen. Sy selve gevender die reden af, dat dit Gods vinger was: 't welk de Vertaalders van Gods kraghten en werk verstaan, gelijk het is: ons wijsende na Luc. 11: 20. met Matt. 12: 28. vergeleken; en diergelijke maniere van spreken. Right. 2: 15. en 1. Sam. 6: 2, 9. Act. 13: 11. Maar waren d'andere drie werken ook Gods vinger niet, waar in de dienst van Moses en Aaron was gebruikt? In desen is dan geen bewijs van enig Duivels werk in 't een of 't ander: maar in dit laatste wel het tegendeel. Want so de Duivel dus de schepselen in schijn verscheppen kan, gelijkmen acht dat in het hexenwerk geschied: wat was daar toe Gods vingen dan van doen? Siet hoe de Toveraars self tegen dese Tovery getuigen moeten, die heden in de Weereld word geloofd?
§. 13. Hier sal ons Drusius nu wel wat anders melden. Op 't woord in 't latijn Magi Toveraars, is dit sijne aantekeninge. ‘Hier heeft Ionathan (in 't chaldeewsch) Istavninaija charschajoetha. Die Istavnijn (dat anders word geschreven Itstavnijn) zijn Sterrekijkers of Sterrengissers, als geseid is. 't Heet anders Istavninijn, eene syllabe langer: gelijk wel meer in andere woorden word gevonden. Een weinig verder seit Ionathan Istavninej Far-o de Starrekijkers van Farao. Maar wat hy met het volgende meint, Charschajootha en weet ik niet, hoewel my niet onbekend is, dat Chorscha enen Toveraar betekent: dan dat het moghelik tot verklaringe daar by staat: also tusschen Sterrekijkers en Toveraars een groot verschil is.
Non potuerunt. (Sy en konden niet.) 't Zy dat het God niet toe en liet | |
[pagina 33]
| |
of dat hunne konst hier te kort quam: welk laaste met der Ioden seggen ook bevestigd word. Seker oud boek datse noemen Breeschijth rabbi, dat is so veel als 't grote Boek van Genesis, daarin leestmen, dat de Duivel geene maght heeft over enig schepsel dat de groote niet heeft van een gersten graan. Daarover magh men nasien R. Levi en Hiscuni. Doch dit gevoelen word van Lyra wederleid. Misschien was 't dat hen self de luisen te veel quelden, om hunne kunst in 't werk te stellen. (Dit is Gods vinger.) De LXX. ook also, dit; andere dese. Want de boeken zijn hier in verscheiden, daar staat hoe in 't Hebreewsch; maar de Masorijten of hebreewsche Letterkundigen willen dat men leese hie. Door hoe word verstaan dese plaage. Dus heeft 'et Onkelos; dese plaag is van God: en Ionathan; Dese plage is van Moses en Aaron niet veroorsaakt, maar van God. Men magh het ook vertalen dit is Gods vinger, te weten, dese plage. Het wil seggen, het is de kraght en maght van God. Op dien sin leestmen in het Euangely, Gods Geest. want daar d'een seit door Gods vinger, dat noemt d'ander door Gods Geest. (Matt. 12: 28. Luk. 11: 20.) Staat ook hier op acht te geven, datse niet en seggen, de vinger des heeren, dat is jehova, die de God der Hebreën is; maar Elohym Gods, 't welkmen van den Schepper magh verstaan, welken Farao en de Toveraars erkenden: al was 't dat sy van der Hebreën God, Jehova, niet en wisten. Men magh hier over Aben Esra sien. Ik weet wel, dat reghtsinnige leeraars anders van gevoelen zijn: nochtans doet de verhardinge van Farao daar op gevolgd, dat ik het anders neme. ens. §. 14. Dit is 't voornaamste dat van Drusius aldaar is aangetekend; daar ik te deser plaatse niet veel hebbe by te doen: dan I. dat het woord charschejoetha in 't Chaldeesch niet veel verschillen kan van dat hebreewsch labaat of laat 't grieksche kryfiastees; waar af ons Drusius, §. 9. en 9 heeft onderrecht, dat het so veel als saght sprekers of stille handelaars te seggen is. Want charscha en cheerscha also wel enen doven of stommen (d'een hoort en d'ander maakt geen geluid) als enen besweerder betekent; als uit de Chaldeewsche oversettinge op Psal. 38: 14. Ies. 56: 11. en 43: 8. te sien is. Dit waren dan, na die verklaringe, al eenerleye Mensche als de voorgemelde, gelijkse mede even eens in den hebreewschen text genoemd zijn. II. Belangende de reden, waarom doch dese Mompelaars geen luisen konden voor den dagh doen komen; hoewel hy die van Bereschijt Rabba genoegh verbetert, en is van hem niet wel ten vollen uytgedrukt: also ik 't waarlik daar voor houde, dat sy hier in de konst te kort gekomen zijn. Maar wat daar van de reden zy, dat hoop ik noch wat beter uit te leggen, wanneer ik dese plaatsen noch eens over ga. III En wat betreft der Heidenen belijdenis, dat dit Gods vinger was: ik achte dat d'Egyptenaars wel mindere Goden, (na hun gevoelen) dan den Allerhoogsten, maghtig hielden om alsulke kleine beestjes voort te brengen. Want om datse sulke kleinigheden voor den groten God niet weerdig kenden, om | |
[pagina 34]
| |
sich met deselven te bemoejen: so hebbense die veelheid en verscheidenheid van Ondergoden en der Daemons bedacht, I. B. XI. §. 5. En 't was het werk der Daemones, sich met de Menschen dus te voegen, die voor de bystand van deselve de Natuur in hunne werkinge te boven gingen. I. b. II. §. 11. En overmits 't hebreewsch woord Elohym de naam des Oppergods alleen niet is, maar ook aan d'Engelen en aan de Menschen wel gegeven word: so volgt niet dat de Wijsen van Egypten den Schepper van 'theel-Al daar by verstonden, of ook Jehova niet erkenden. Maar 't komt my wel soo voor, dat sy Jehova, door dit wonder overtuigd, hier nu beleden mede Elohym te zijn; wiens dienaars, Mose en Aaron, in sijnen name sprekende, dienvolgens ook door sijne kraght dit hadden uitgewerkt.
§. 15. Tot hier toe is ons dan noch 't minste niet gebleken, dat of de Schrift in hare woorden, namen, en omstandigheden ondersocht; of ook de menigte der Uitleggers en Oversetters, Hebreewsche, Chaldeewsche, Grieksche of Latijnsche: iet van den Duivel, so als wy nu daar by verstaan; dat is, het hoofd of enigen der afgevallen Engelen, in 't werk der so genaamde Toveraars te passe brengt. Want siet men op die Menschen; men weet niet eens ter dege wat voor volk 't geweest zy: of op hun doen; wat handelinge of maniere van spreken datse hadden. Die wy in onsen duitschen Bijbel noemen Toveraars; d'Uitleggers weten ons niet meer daar af te seggen, als dat het Magi waren; en niemant weet ter dege wat een Magus is. Altoos het waren kenners der Nature, en dat en was geen sonde: of 't waren in 't besonder kenners van den loop der Sterren, en dat was loffelijk. Het ergste was, dat dese Menschen waren Heidenen, die Israels God of niet voor God erkenden, of immers niet so veel en achteden als hunne herssen-goden: die hun verstand misbruikten; en daar hen de Natuur begaf, konst en behendigheid te werk stelden, om, daar sy in de saak te kort quamen, den schijn te geven van de doen wat Moses en Aaron deeden; door Farao, een heidensch man, en met vooroordeel voor den dienst der valsche Goden, en tegen dien des onbekenden Gods van Israel te malen kraghtig ingenomen; licht mede te bedriegen was. Wy sullen in 't vervolg hier over noch wat meer te seggen hebben: nu laat ons d'overige plaatsen, al waar de Schrift van sulke handelingen spreekt, gelijkerwijse overgaan. |
|