De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.EEr wy van dat Verbond iet uit den Bybel weten konnen, soo moeten wy voor al versekerd zijn, dat self de Tovery, en wat daar toe behoort, daar uit wel te bewijsen zy. Want die soude echter konnen zijn, schoon men niet en wiste van 't Verbond: te weten, so de bose Geesten hunnen dienst vrywillig van de Menschen leenden, of de Menschen aan de geesten, gelijk sy dat wel aan malkander doen; is 't sake datter omgang van de Geesten met de Menschen is. Hier sal ik al deselfde order moeten houden als voorheen: dat ik eerst na de namen soeke, die in de Schrift doorgaans also verstaan, en daarom meest ook so vertaald zijn; dat ten minsten sommige derselven schijnen ons te willen seggen, datter Tovery zy: en daar na sal dan op de saken of personen, die daar by betekend zijn, dies te bequameliker acht gegeven worden. §. 2. In desen wil ik nu (als in 't begin geseid is) niemant om de namen, die in 't I. hoofdstuk zijn gemeld, hier moeilijk maken. Laat derhalven dat voor eerst so blijven, datter Toveraars en Toveressen zijn; datter volgens dien ook Toverye is: also die namen in den duitschen Bybel, en in andere talen diergelijke, neffens anderen te leren staan. Maar op so menige plaatse als ons een derselver woorden voorkomt, so en staat 'er dat uitdrukkelik niet by, wat men door deselve moet verstaan; te weten, dat de menschen dingen de Natuur te boven gaande door de kragt des Duivel doen. Siet hier dan al de plaatsen die in onse duitschen Bybel van Toveraars, van | |
[pagina 20]
| |
Toveressen of van Toverye; het zy onder die namen, of van Waarseggery of Duivels konsten spreken. Gen. 41: 8. Exod. 7: 11, 22. en 8: 7, 18, 19. en 22: 18. Lev. 19: 31. en 20: 6, 26, 27. Num. 22: 7. en 23: 23. en 24: 1. Deut. 13: 1. en 18: 10, 11, 14. Ios. 13. 22. 1 Sam. 6: 2. en 16: 22. en 28: 7, 8, 9. 2. Kon. 21: 6,7. en 23: 24. 2. Kron. 33: 6. Psal. 58: 6. Pred. 10: 11. Ies. 2: 6. en 8: 19. en 29: 4. en 44: 25. en 47: 13. en 57. 3. Ierem. 8: 17. en 27: 9. en 29: 8. Dan. 1: 20. en 2: 2, 10. en 4: 7. en 5: 11. Zach. 10: 2. Mal. 3: 5. Hand. 8: 9, 11. en 13: 8. en 16: 16. en 19: 13. Gal. 3: 1. en 5: 20. Openb. 18: 23. en 21: 8. en 22: 15. Sie daar, mijn Leser, 48. plaatsen der Schrifture, te weten 38. in het Oude, en 10. in het Niew Testament, die wy ons, en meest ook by d'andere Oversetters in dien sin vertaald zijn. Leest dan eerst die by u selve na, en siet of wel in een van allen word geseid het gene dat men van de Tovery gelooft. Daar na sal ik den Leser noch den weg wat nader wijsen. §. 3. En dat en is geen wonder: want de H. Geest sich aan de menschen niet en bind; om van dingen, die 't hen lust also te noemen, ook also te spreken als sy dat gemeenlik verstaan. Men moet dan weten, wat het voor Hebreewsche, of Chaldeewsche of ook Grieksche woorden zijn, die d' Oversetters dus vertaald hebben, dat men in't Duitsch van Toveraars, Besweerders, of Duivelskonstenaren, en in andere talen van gelijkbetekenende woorden leest. Om dit dan duidelik te tonen, soud ik bescheidelik op verscheide ryen al de namen konnen stellen, daar de Schrift dat slagh van Menschen by betekent, door 't welk de Duivel, so men meint, dus veel quaads en wonders doet. Dan ik sal hier slegs in 't korte seggen, dat ik 'er 15 vinde in 't Oud, en 5 in 't N.T. en so 20 in 't geheel, ieder van verscheiden aart en afkomst: welker allen 4 maar eens; d'ander 16 verscheidene malen, voor komen; en van deselve zijnder 9. die van d' Oversetters op verscheide plaatsen verscheidelijk verklaard zijn. Ik sal die hier slegs aanwijsen; en dan de plaatsen der Schrifture, daar ons die ontmoeten, wat besonderliker ondersoeken: om so den Leser te doen sien, wat grond ik hebbe van mijn seggen. §. 4. Der genen die uitdrukkelik daar voor te boek staan, datse ydele konsten pleegden, (gelijk Hand. 19: 19. in 't gemein gesegd word) vind ik op 't Oud Testament vijfderleye slag so benoemd, dat onse Oversetters in de vertalinge van hen self noch van anderen niet sonderling verschillen: (1.) I. Choleem chaloom een Droomdromer; Deut. 13: 1. (2) II. Doreesch el hammethym, die de dooden vraagt. Deut. 18: 11. (3.) III. Choveer Schamajim, die den Hemel waarneemt, en (4) IV. Chosé haccochavym, die in de sterre kijkt, beide Ies. 47: 13. Doch mitsdien dat dese dingen eigentlijk dat gene niet en zijn, dat men Toverye noemt: ende van elk verstaan worden, dat buiten Duivels toedoen wel bestaan konnen, en sonder misbruik ook geoorlofd zijn: so en sal ik my daar mede thans niet verder moeyen. (5) V. Dan alleenlik sal ik tusschen beiden laten het Chaldeesch Gosrijn en Gosraija waarseggers. Dan. 2: 27. en 4: 7. en 5: 7, 11. | |
[pagina 21]
| |
§. 5. Tot de 9. dan komende, die van onse Oversetters self verscheidelik vertaald zijn; de vier staan in 't Hebreewsch, en d'andere vijf in 't Grieksch. Het eerste siet op den baas van 't spel (om so te spreken) de vier op de speelders, en de twee laaste op het speelen datse doen. (6.) I. Oov hebbense over al waarsegger of waarseggenden geest, behalven eens toveraar vertaald. Men siet het eerste Lev. 19: 31. en 20: 6, 27. Deut. 18: 11. 1. Sam. 28: 7, 8, 9. 2. Kon. 21: 6. en 23: 24. 2. Kron. 33: 6. Ies. 8: 19. en het tweede Ies. 29: 4. (7) II. Mecasscheef, mecassehefa en Casschasym is by hen tweemaal guichelaars Exod. 7: 11. Dan. 2: 2. en viermaal toveraar of toveres te seggen. Exod. 22: 16. Deut. 18: 10. Ierem. 27: 9. Mal. 3: 5. (8) III. lacheesch hebbense tweemaal besweerder (gelijk melacheesch beleser. Psal. 58: 6.) vertaald. Pred. 10: 11. Ierm. 8: 17. Maar lachasch, dat van den selfden oorsprong is, daar van makense eens tale. Ies. 3: 3. ende eens stil gebed. Ies. 26: 16. ende noch eens hithlacheesche mompelen. Psalm 41: 8. (9) IV. Choveer tweemaal besweerder, Deut. 18. 11. Psal. 58: 6. en eens (gelijk uit het voorgaande blijkt) waarnemer, te weten, van de sterren. Ies. 47: 13. Dit is van d' Hebreewsche namen in 't Oud Testament.
§. 6. Der Griekschen sal men in 't Niew tweederhande vinden: twee die 't Hebreewsch vertalen, en drie die der grieksche tale eigen zijn (10.) I. Op 't Hebreewsche Oov word het Grieksche woord pijthoon gepast; en daar van pneuma pyshonas een waarseggende geest vertaald. Hand. 16: vers 16. (11) II. Choveer, exorkistees besweerder, hebbense liefst duivelbesweerder verduitscht; Hand. 19: 13. om dat aldaar van onreine geesten gewaagd word. Doch also dese twee woorden elk maar eens te lesen staan, so zijnse ook maar eens aldus vertaald: derhalven kom ik tot de anderen, die maar alleen in 't Niew Testament te vinden zijn. (12) I. Magoi zijn Matt. 2: 1, 7: 16. wijsen, welke betoonden datse eerlike lieden waren, die uit het Oosten quamen om den Koning Iesus te aanbidden. Maar als van Simon geseid word dat hy was , dat is, doende 't werk van sulke wijse; so seggense dat hy was pleegende toverye. En hoewel de wijsheid sulker wijsen mageja genoemd word: echter Simon toegeschreven zijnde, so noemen syse toverye. Hand. 8: 9. II. farmakeia is Gal. 5: 20. en Openb. 9: 21. venijngevinge, en Openb. 18: 23. toverye gelijk sy ook de woorden fermakos en farmakeus beide toveraar verduitscht hebben. (13) III. baskainein, 't gene Paulus Gal. 3: 1. gebruikt, is by hen betoveren te seggen: in welken sin, en anders geen, ik dat woord mede versta, op dat niemant segge dat ik geenerhande tovery erkenne.
§. 7. Dus dan verschillend d'Oversetters van hen selven; Laat ons nu anderen eens met hen vergelijken: Daar sy 't al onderlinge eens zijn, daar zijn dan d'anderen van hen verscheiden: niet alleenlik in de voorgemelde woorden; | |
[pagina 22]
| |
(somen lichtelik denken magh) maar self ook over dese, die ik nu vervolgens noemen sal. Dies wil ik ieder Hebreewsch woord in verscheide talen stellen, so als ikse in derselve Bijbels vinde; met de duitsche vertalinge, om 't onderscheid te sien. (14) I. Asschafym sterrekijkers, Dan. 1: 20. en 2: 2. Luther weisen, gelijk de 70 grieksche oversetters , magous: 't gene d'onsen, als wy terstond gesien hebben, somtijds wijsen, somtijds toveraars verduitscht hebben. Dus heeft 'et ook de Deensche Bijbel, wijser. (15.) II. Chartoom, toveraar. Gen. 41: 8, 24. Exod. 7: 11, 22. en 8: 7, 18, 19. en 9: 11. Dan 1. 20. en 2: v. 2, 10. en 4: 7. en 5: 11. In 't Grieksch , epaidos, dat is beleser; in 't Latijn genethliacus geboorteleser. Luther sterrenseher; desgelijx in 't Deensch stiernekykare. (16.) III. Menacheesch, die op vogelgeschrey acht geeft, Deut. 18: 10. Piscator seit zauberer, dat is toveraar. In 't Fransch staat, qui use de predictions, die met voorseggingen omgaat; in 't Engelsch, an enchanter een beleser. (17.) IV. Oneen Meoneen, Guichelaar. Deut. 10: 10. , wicchelaar; Tremell. planetarius, planeet-leser; desgelijx het Fransch prognostiqueur de temps, en 't Engelsch, an observer of times; Luther ein tagwehler, en Piscator ein waarsager: komende vast alle met malkander over een, en eenpariglijk verschillende van 't Duitsch. (18) V. Jid oni, Duivels-konstenaar. Deut. 18: 11. wonderkijker of wicchelaar. Tremell. ariolus op den selfden sin: In 't Fransch diseur de bonne avanture, dat is goedergeluk-segger. Luther seit Zeichendeuter, en in 't Engelsch staat wizard, 't welk mede al op een uitkomt.
§. 8. Siet hier nu wederom, hoe onse Oversetters beter met andere over een stemmen, dan met hen selven. (19) I. Koseem vertalense waarsegger, Deut. 18: 10, 14. 1 Sam. 6: 2. Iesa. 3: 2. en 44: 25. Ierem. 27: 9. en 29: 8. Mich. 3: 7. Zach. 10: 2. anders voorsegger. Ios. 13: 22. Ezech. 13: 9. en 22: 28. In 't Grieksch ; en desgelijx in d'andere vertalingen, meest al op den selfden sin: so dat dit het eenigste woord is, waar over onse oversettinge met alle d'andere eens is. Nochtans verschiltse daar in van haar selve wederom, datse kesem op d'eene plaatse Num. 23: 23. Deut. 18: 10. waarseggerye, en op d'andere 1 Sam. 25: 13. toverye noemt. Want een waarsegger kan een sterrekijker of anders een teken-bedieder zijn, die daarom met den Duivel geen gemeenschap heeft; sulx men evenwel van de Toveraars geloven wil. Waar uit blijkt dat Waarseggerye en Toverye verscheidene dingen zijn. (20) II. Desgelijx is nachasch en nechaschoot by hen niet anders dan toverye: schoon sy den genen die deselve pleegt, te weten menacheesch, hier voorgemeld, den naam van toveraar (gelijk het by gevolge soude moeten wesen) niet en geven: maar die op vogelgeschrey acht geeft; 't welk geheel wat anders is, dan acht te geven op den Duivel, om iet door hem te spreken of te doen.
§. 9. In gevolge van dit alles heb ik hier voor eerst niet by te doen, dan 't gene reeds van my geseid is over den Profeet Daniel cap. 2: 2. §. 79. daar ik | |
[pagina 23]
| |
den geleerden Coccejus prijse: die alle dese namen van Toveraars en Sterrekijkers, so sy daar vertaald zijn, t'samen onder een begrijpt; hen noemde omnium artium peritos; luiden van allerleye konsten. En hy geeft 'er dese schone reden by: om dat wy geen woorden hebben, met welken wy de hebreewsche vertalen konnen: want wy weten niet bescheidelik, hoedanige konsten of levens oeffeninge door deselve betekend worden. Ende een weinig verder: Ook begeer ik 't niet te weten. God heeft de name der Baalim van der aarde willen wech doen. Hos. 2. Zach. 13. Waarom dan ook de namen van die ydele konsten niet? Want waar toe zijnse nut? Wilmen echter 't naaste daar van weten, dat sal ons Plinius wel seggen, die (gelijk ik mede over Daniel 1: 4. §. 25. gemeld hebbe) in 't 1. hoofdstuk sijns 30. boeks dit van de Magia seit: datse uit de Genees-kunde geboren, door Godsdienst en door de wiskonst toegenomen heeft: also elk een, gratig om wat nieuws van hem self te weten, 't geloof hadde, dat sulx met sekerheid uit den Hemel te vernemen was. 't Gene ik dan verder uit Diodorus Siculus by brenge, moet hier mede niet verswegen. Te weten, daar hy van de Chaldeers seit, datse den dienst der Goden toegedaan, al hun leven in de Filosofie besteedden, en de voornaamste eere uit de Sterrekunst behaalden. Sommigen ondertusschen tot wicchelarye genegen, voorseiden toekomende dingen: pogende, het zy door boetplegingen oft offerhanden, of belesingen, de rampen af te weeren en 't goede te verwerven. Ook zijnse (seit hy, van sijnen tijd sprekende) in 't wikken en waarseggen wel ervaren, en om dromen en Wondertekenen uit te leggen. Met een snedig op wicchelaryen, worden geacht de waarheid in 't voorseggen wel te treffen. Dus in 't 29. hoofdstuk des 2. boeks daar af schrijvende, geeft hy met een te kennen, dat de Chaldeen dese konstoefeningen aan d' Egyptenaren schuldig waren. En die twee volkeren zijn 't ook, die ons de Schrift doorgaans met sulke Toveryen, (somen die nu noemen wil) op 't tooneel doet komen. Nu laat ons dat eens wat bescheideliker ondersoeken. |
|