De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.NU moght ik dan wel weten, wie dat Verbond eerst heeft bedacht, dat van 't gemeene volk geloofd, en van geleerden so bescheidelik beschreven word: dat naawelix 't genadig Heilverbond, 't begin, het midden en het einde van Gods heilig Woord, so evendragtig van hen word verklaard. Nochtans en sal van 't ander niet een woord daar in te vinden zijn, wanneer wy in 't vervolg dat eens gaan soeken sullen: ja self de Reden leert ons niet, hoe dat het wesen kan, indien sy maar het tegendeel niet leert. Om dit dan eenmaal wel te weten, so laat ons eens met ernst gaan ondersoeken, al wat men van dit helsch Verbond gewoonlijk seit: en met veel aandacht overwegen, wat schijn van waarheid, en wat blijk van ongerijmdheid daar in steekt. Doch sal ik in desen met geen paapsche schrijvers veel bemoeyen: also my Glanvil en Danens volle stoffe geven sullen; die eerst van desen opgesteld, en van den anderen pas honderd jaren achter na noch breeder uitgehaald, en tegen Webster, Schot en anderen verdedigd is. Wy sullen hier maar sien, of hun gevoelen met een goed verstand en onbedorven oordeel kan bestaan; en naderhand, wat volgens de Schriftuur en 't kristelijk Verbond daar af te houden zy. | |
[pagina 13]
| |
§. 2. Voor eerst dan seg ik, dat Danaeus al voor 120. jaar gestorven is, niet sonder merkelike schulden na te laten; die ook noch niemand na hem heeft betaald; bestaande in verscheidene stellingen, die hy van dat Verbond ter neder stelt, en echter nooit bewesen heeft. Waar onder dit ten eersten stoutelik van hem geseid is, (gelijk ik dat 't 1. b. XX. §. 12. met sijne eigen woorden melde) dat nooit Toveraar gevonden is, die met den Satan geen Verbond gemaakt, en aan deselven sich heeft overgegeven. Luiden die so stout derven spreken, daar ben ik wederom stout tegen; en segge, dat nooit Toveraar gevonden is, die met den Satan een Verbond gemaakt, en aan den selven sich heeft overgegeven. En hier soud ik nu aan de beste kansse zijn: om dat ik niet behoeve te bewijsen, dewijl ik maar ontkenne; maar hy daar so stellende, ook wel verpligt was om sijn seggen waar te maken. Nochtans wil ik ten overvloed betonen, wat reden dat ik hebbe te geloven, dat hy het niet bewijsen kan, nocht iemant die so spreekt als hy. En wat behoefd dat meer te zijn, dan dat hy sullen sake, die van het uiterste belang, en 't hoofdwerk van dat schrift is, daar hy het stuk der Tovery verklaart, so als hy dat verstaat, ter wereld niet met al en seit dat na bewijs gelijkt? Ia hy en spreekt 'er niet eens af; als of het geen manier ware, dat kristen leeraars, en voor al de Protestanten, die 't Pausdom billik van geringer saken wel bewijs af eischen: self sulke dingen moghten seggen, en geensins schuldig waren te bewijsen. §. 3. Dit is so veel den schrijver aanbelangt, die heeft dan geen bewijs: maar nu sal ook de sake self betuigen, dat daar geen is. Want die het meinen vast te hebben, bedenken datter sonder dit Verbond geen Tovery en soude konnen zijn: Dit seit ons Fromman in sijn boek de Fascinatione van de Betoveringe.pag 495. Docent enim Theologi, Diabole in prime lapsu vires nocendi sit ademptas & cohibitas esse; ut nisi accedat nova aliqua voluntas, sive consensus hominis male fici, non possit inferre noxam. Want de Godgeleerden seggen, dat den Duivel in den eersten val de kraght om te beledigen so seer benomen is: dat hy voortaan geen quaad kan doen, indien de quade menschen self daar toe den wille niet en hebben; en daar in toestemmen. Dit word by hem dan breeder uit Caryzovius verklaard Part. Prax. crim. qu. 48. no. 62. pag. 417. en noch bevestigd uit Remigius lib. 2. daem. 9. pag. 254. Hier van is't, seggense, dat volgens het verklaren van des Duivels bondgenoten, deselve eerst door vleijingen en beloften: en so dat dus niet lukken wil, op 't laatste door dreigingen en quellingen tot sulk verbond met hem getreden zijn. Want hy moet hunne eigen toestemminge hebben, of hy en kan niets doen: en daarom en vermag hy op der aarde niet, dan door den dienst van menschen die hy aan hem selven dus verbonden heeft. Maar die hy daar toe krijgen kan; hy magh sijn best doen, dat staat hem quanswijs vry. 't Is dan der menschen eigen schuld; sy moghten het gelaten hebben. Dit laat ons nu eens overweegen. §. 4. Het gene in desen de Schriftuur betreft, tot sijne plaatse sparende, | |
[pagina 14]
| |
so weet ik door de Reden wel so veel, als dat des Menschen Wille nooit gedwongen word: en over sulx vergeefs alhier geseid, dat sy met wille doen het gene daarse toe gedwongen zijn. Het is van twee noodsaakelike quaden een te kiesen, en so met wille: niet om 't eene te bedrijven: maar om het ander te vermijden, wanneer het beide niet en is te ontgaan. Sy willen dan noch 't een noch 't ander; maar 't eene minder dan het ander: en oversulx en magh de Duivel sich niet laten voorstaan, dat hy heeft den wille van dien Mensche, welke hy tot ondertekeninge van 't verdrag gedwongen heeft. 't Is waar, dat sy daarom niet vry van sonde souden zijn; maar sich wel swaarlik tegen God vergrijpen: eerst in het aangaan van 't Verbond, waar in de wille kiest als 't minste van twee quaden 't gene waarlijk 't meeste is; en naderhand al 't quaad dat dan de Duivel doet of door hen doet, indien 't so is. Maar evenwel kan niemand seggen, dat sy wilden, of gewillig traden in 't Verbond, waar toe sy van den Duivel self gedwongen zijn. §. 5. Nu dan, so God hem 't minder niet en gunt, na dat hy trowloos van hem afgevallen is; om namelik den Mensche buiten sijnen wille te beledigen: hoe sal het in te schikken zijn met Gods geregtighheid, indien die bose vyand anders aan den Mensch geen leed mag doen, dan op de snoodste en wreeste wijse die bedacht kan worden? want wie sal seggen dat hem 't aldergrootste quaad daarom word toegestaan, op dat hy 't minste niet en doe? En wie kan loochenen, dat het veel boser quaad is, sich aan den Duivel by verdrag en handschrift en by eede te verplichten, en met uitdrukkelijke Gods verloocheninge aan lijf en ziele op te geven: dan blotelik maar uit verleidinge of swakheid te misdoen? So ook, den Mensche tegen sijnen willen te beledigen, en tijdelik op aarde maar te quellen; gelijk de Duivel buiten sulk Verbond wel soude doen, indien hy konde; is 't niet oneindig minder, dat hy hem dwingt, om sich tot quaad doen te verbinden, en ziel en lijf ter eeuwige verdoemenis den selven op te offeren? Siet dan eens, welk een schoone oorsaake van de Mannen is bedacht, om ons te doen geloven, dat buiten sulk Verbond de Duivel (dien sy willen dat het doet) geen quaad kan doen. §. 6. Maar buiten dat (dit seggense noch ook) so soude niet een Mensche van den Duivel ongeplaagd zijn: te weten so hy niet bepaald en ware, om buiten sulk Verbond aan niemand leed te doen. Want niet dan quaad voorhebbende; mogt hy na eigen lust te werk gaan, wat Mensche souder niet van sijne gadingen zijn? Dan ware niemand, meinense, sijn lijf of leven immer seeker; noch sijner zielen saligheid, daar dese geest voornamelik op loert. Ik moet bekennen, dat ik dese reden wel verwachten wil, van luiden die geen andere Geesten dan alleenlik louter Duivelen geloven: die ook van geenen God noch Saligmaker weten: en meinen dat de gansche weereld ook van hun gevoelen is. Want my aangaande, die gelove datter Geesten zijn, gelove insgelijx dat so wel goede tot bewaringe, als quade tot bederf des Menschen zijn. En aangemerkt dat ook by tegenstellinge de goede Geesten, dat is heilige Engelen, of self Genij, na 't oudst gevoelen | |
[pagina 15]
| |
van de Heidenen so seer genegen zijn den Menschen goed, als d'anderen om hem quaad te doen: soo moet oock volgen, dat nooit iemant nood sal hebben, om 't minste quaad te lijden of te doen? door dien de goede Engelen, so sy ook niet bepaald en zijn, dat altijd wel verhoeden sullen; en voorts ook so veel goeds doen aan de Menschen, als hen de Duivels quaads doen. Dan bleef het tusschen beiden noch, en had de Duivel 't minste voordeel niet. §. 7. Siet daar de redenen, so veel als ik 't vinden kan bescheiden Leser, van die vermaarde Vloekverbond der Menschen met den bosen Geest. Het moet so verre af zijn, dat wy hier souden overtuigd staan, als wy bevinden, dat sy self niet altijd blijven op die taal. Want Glanvil moet bekennen, pag. ‘19. dat het niet noodsakelijk zy te geloven, dat de Duivel altijd is der Hexen bondgenoot: maar magh misschien bequamelik wel overwoghen worden; of die gemeensame Geest niet d'eene of ander verhuisde Menschengeest magh zijn, van God en goedheid dus verlaten, en opgeswollen door een onveranderlik begeeren tot boosheid, en tot wraak; die hy, vermits de wetten en gelegentheid van sijnen staat, so niet onmiddelik in 't werck kan stellen. En hy kan oock niet sien, hoe dat de Duivel in de Hell als opgesloten zijnde, vry magh door de Wereld wandelen; indien de Zielen der godlosen so besloten zijn, dat die niet mede wel eens buiten de gevangenisse komen, en eens een wandelingtje souden mogen doen. Het eerste stelt hy vast, en meint dat van het ander ook moet volgen. Heb ik het niet geseid, dat noch de Zielen ook wel eens ter Hellen uit gelaten, en op der Aarden souden worden swervende; om toch den Duivel niet so vast te binden, als wy geerne hadden? So sien we dan 't omswerven van de Zielen, en 't quaad dat sy op aarde doen, al even na gestelt om te geloven; als dat van de Duivelen. En volgens dien, also de laatste, in dien sin als wy begrijpen, by de Heidenen nooit zijn bekend geweest; die hier belangde der menschen Zielen met de Ioden, Mahometanen en Papisten vast in eenerley gevoelen zijn: so hebben die het ook so veel gemakkeliker: also sy 't eene toegestaan, het ander veilig stellen moghen; maar wy noodsakelik het een om 't ander laten moete. Dat is, wy moghen geen gemeenschap of verbond der Menschen met de Duivelen geloven, om dat wy 't selfde niet geloven van de Zielen der verstorvenen, die daar toe so veel nader zijn. §. 8. Maar Glanvill weet sich noch wel anders te behelpen; wanneer hy sich die zwarigheid eerst voorstelt, dat so de bose Geesten op den eisch der bose Menschen, navolgens onderling verdragh, gereed staan om ons quaad te doen; dat sy 't dan ook wel buiten dat verdrag en magtig en genegen zijn te doen. Dat dunkt my ook: maer, 't antwoord dat hy geeft is vierderley. (1.) De wetten, seit hy, van de andere Weereld zijn ons onbekend: en wel insonderheid, hoe dat de bose Geesten vryheid hebben souden, om onse Zielen self te quellen, en echter wel bepaald zijn in het Lichaam te beseeren. Ik sta hem dat ook toe: en acht derhalven best, dat wy van sulke dingen swijgen, die ons doch niet bekend zijn, doch ooit wesen sullen. Hoe zijnder dan van hem, en so veel anderen, so veel scheepsladingen van boeken opgemaakt, van 't gene | |
[pagina 16]
| |
dat de Duivel en de Heren doen of konnen doen, en hoe sy met malkander staan? §. 9. (2) Maar 't is ook wel, (dunkt Glanvil verder) om dat de bose Geest voornamelijk 't verderf des Zielen soekt; dat hy de Lichamen van self verschoont, als 't hem de Kollen niet en vergen. Want door sulk werk ontdekt hy sich te veel: maar wil de menschen liever heimelik de Ziel bekruipen. Dat maakt hy over sulx de Heren niet eens wijs, om so den mensch 't ongevoeligst wegh te slepen, eer hy 't wete. Maar doet hy 't niet: dat is dan, dunkt hem, om dat sekere wetten, die ons onbekend zijn, dat niet toe en laten: of dat de Duivel self sich speent, of d' onderduivels ook belet van quaad te doen; dat niet tot sijn belang of oogmerk dient. Gelijkerwijs wanneer een krijghs bevelheer plundering verbied, om 't volk niet op te houden, en so den voortgang van den hoofdkrijg te verachteren. Dat is dan ook so veel, als dat de Duivel heerscht als vryheer, en niet als gebonden of bepaald; gelijk als anders 't seggen is: of dat hy bijster onvoorsightig doet, dat hy sich aan de Toveraars also verbind. Want hy dan buiten twijfel dikwijls ook door 't selve wel genoodsaakt word, om tot believen van deselven iet te doen, dat gansch met sijn belang niet over een en komt: also 't doorgaans maar domme slechte menschen zijn, die sijne diepe en seer veer uitsiende Staatkunde niet verstaan. §. 10. (3) Dan komt hy noch met dese reden aan, dat so de Duivel aan den Toveraar of Toveres de gunst doet van sich aan hen te verbinden, om hun begeeren te voldoen: hy dan deselve dies te meer ten quade moedigt; en so 't voornaamste oogmerk hunner swarte bondgenootschap (black confederacy, so spreekt hy) dies te meer bevordert, dat is, om ons in onse eewige belangen (eternal interests) te vernielen. Dit voorwendsel heeft mijns bedunkens noch den besten schijn; also wy doch gelijkelik den Duivel als gesworen vyand van het menschelijk geslaght, en onser zielen saligheid bemerken: en ieder vyand siet waar hy den genen, daar hy oorlog tegen heeft, den meesten afbreuk doe. Maar dan en weet ik om voorseide reden niet, of sich de Duivel daar niet in vergist, so hem een hex of koll iet vergde, daar hy honderdmaal meer voordeels by versuimde, het welk hy, buiten band van dat verdragh, na eigen raad en sinlikheid soud hebben konnen doen; en echter uit verplightinge dan dat Verbond niet laten magh. Want neemt, dat hem ene andere gelegentheid eens dienen moght, om duisend menschen teffens in 't verderf te slepen; en hem de kol, daar af niet weetende, dan ophield, om haar in 't betoveren van koe of kalf, of melk of boter by te staan; waar mede besig, die gelegentheid hem mogt ontgaan: had dan de Duivel niet genoeg versuimd? §. 11. (4) Ten laatsten brengt hy ons uit d' Euangelien te pas, dat bose Geesten ook de menschen menigmaal beledigd en beseten hebben, daar niet en blijkt dat sy van bose menschen toe belesen waren. Dat hoor ik geerne: en om dat in 't Euangely daar niet af en lese, (gelijk ik, als wy noch wat verder komen, breder seggen sal) so is ook mijn geloof, dat daar | |
[pagina 17]
| |
geen bose Menschen hand in hadden; noch ook (gelijk in 't II. b. XX. getoond is) de Duivel self: maar 't was de hand van God. Wat verder van hem daar ter plaatse word geseid, dat ons misschien meer quaads van bose Geesten, sonder hexen dienst in dese weereld overkomt, dan wy wel weten of bespeuren konnen: dat stoot al 't ander wederom om verre, en maakt onnut, so veel den Duivel aangaat, al die Tovery en dat Verbond. §. 12. Doch om niets ongeroerd te laten, dat Glanvill in den weg moght zijn, so stelt hy sich noch dese swarigheid voor oghen; dat niet is te versinnen wat oogmerk dat de Duivel hebben kan in dat verbond, om sijne vryheid in eens menschen lichaam te bepalen, en so den broossen Mensch ten dienst te staan. Want zijnse onder het getal der uitverkorenen, so en heeft hy 'er doch niet aan: en zijn 't verworpenen en godlose Menschen, so en heeft hy hen genoeghsaam weg, al geevense sich self aan hem niet over by verdrag. Sijn antwoord is alhier scherpsinnig, en van groten schijn. Hy seit, het is genoegh wanneer bewesen word dat iet so is, al weet men 't einde niet waar het toe het strekt. Hy spreekt dus als een Filosoof, dat is Descartes self: die dat voor eene der grootste feilen in de redeneering stelt, wanneermen d' eind oorsaken aller dingen ondersoekt, (daar over al niet door te komen is) om daar uit haren aart en wesen af te meten, gelijk uit sijne Begins. het 1. deel §. 28. is te sien. En dat is waar, so verre als daar Descartes van de schepselen, in opsicht van den Schepper, en dat belangende 't natuurlijk, in bedenken geeft: maar dat sulx Glanvill hier ook uitstrekt tot de zeden, en dat in opsight van het eene schepsel tot het ander, dat is geheel een ander ding. Want goed of quaad te doen, verbond of geen te maken, dat raakt de Zeden van den Mensch en van den Geest, en niet derselver wesen of natuur. Ook zijn zy beide schepselen, die niet oneindig zijn, en daarom ook de einden die sy soeken wel te vinden. Maar Gods beogingen, 't zy in 't natuurlijk of in 't zedelijk, zijn ondoorsoekelijk, en onnaspeurlijk sijne wegen. Rom. 11: 33. Het helpt derhalven niet het gene hy verder seit, dat een die in de Schilderkonst of Wiskonst wel ervaren is, geen oordeel geven kan van 't geen een meester met den toestel of de schets van eenig werk beoogt. Want hier niet word gesproken van des Duivels werk of konst; wat hy van 't een of ander maken wil, waar af wy dit of dat beginsel sien: maar van 't verdragh dat dese helsche konstenaar, (gelijkmen wil) met dese menschen maakt; of die niet souden weten, dat hy daar in sijn voordeel soekt, en of van hen sulx iets te halen zy. Dit dunkt my dan behoren sy uit redenen, terstond geseid, seer wel te weten; en volgens dien, dat voor den Duivel met sulk een Verbond geen voordeel is te doen. §. 13. Maar Glanvill laat het hier niet by. Hem dunkt, men magh het woord van Duivel wel verstaan van sult een Body polityck burgerlijk Lichaam, dat uit verscheidene orders, hoog en laag, bestaat. En 't moghten daar in wel een slag van seer geringe Duivels zijn, en die (gelijk het slechtste volk ook by de Menschen) de meesten in 't getal: welke niets te seggen hebbende, (want elk een aan geen amt of groot gesagh kan raken) veroorlofd | |
[pagina 18]
| |
worden te vrybuiten of te kapen; mits dat het voor hen selve zy, alwat sy door geweld of list op d' arme Menschen halen konnen. En sulke Duiveltjes zijn na sijn dunken schier so veel, als die seducing fellows verleidende gesellen, die men al mede (seit hy) in sijn land den naam van Geesten geeft; en welke op de kinders loeren, die weg te slepen na de plantingen in Amerika, om daar voor hen te werken so als sy 't verstaan. Dien doense niet alleen beloften, maar ook dienst: tot datse hen uit menschen oghen, en voorts dan binnen boords gekregen hebben, om hen dan weg te voeren daar se willen. Op dese of diergelijke wijse meint hy datmen 't oogmerk van den Duivel in dit Vloekverbond begrijpen magh. Waar op ik anders niet te seggen hebbe, dan dat hy niets bewijst van 'tgene hy seit: of wel dat hy 't verschil selfs voor bewijs op geeft; en dat het strijd met alle regels van de Redekunst, met sulke menschen ooit te disputeren. Al wat ik verder over dit stuk by hem lese, is van den selfden aart, of het behoort op dese plaatse niet. §. 14. Dus verre is echter noch maar aangemerkt, so veel als aan de kant des Duivels is te sien: nu heb ik noch van 's Menschen zijde wat te seggen, die sich in sulk Verbond begeven sal. Is 't moghelijk te denken, dat een die enigsins by sinnen is daar ooit toe komen sal? Sich aan den Duivel over geven, dat sal geen mensche doen die God in 't minste vreest. En die hem niet en vreest, is voor den Duivel meer verveerd: al is 't dat hy hem dikwijls noemt of roept; so heeft hy doch het minst verlangen niet na hem; maar schrikt wanneer hy ernstig aan hem denkt. Of sietmen ook, dat overgeven booswichten sich aan de dienaars van 't gereght of den scherpreghter overgeven; om hen, na weinig tijds de boosheid met vermaak gepleegd te hebben, den hals te breken? En soude dat niet zijn, als ofse vreesden vry te sullen raken van de straffe, sy die self niet quamen te versekeren en te verhaasten? Voorts: sullen alle dese Menschen dan so sot zijn, datse niet meer van den Duivel voor hunne eigene verdoemenis bedingen, dan sulk een klein en kort vermaak van weinig beuselingen; gelijk het alles is wat daar van word gemeld? Laat zijn, dat d'eersten die sich daar toe overreden lieten, sich groote dingen daar van hadden ingebeeld: sal nu, na dat elk siet hoe weinig dat daar by te winnen, hoe veel daar mede te verliesen is; nu doch so sinneloos wel willen zijn, dat hy sich met den Duivel sal verdragen? §. 15. Noch iets met weinig woorden, dat van groot belang is in dit stuk. Wat baat sulk een Verbond dat in 't vermogen van partyen niet en is? De Duivel, is hy beul, hy is de reghter niet. Wat help dan of hy 's Menschen ziel bedingt, hem tijd van so veel jaren, dagen, maanden geeft, om sijn vermaak te nemen, en ongestraft te sondigen: also hy noch de straf noch leevens-tijd in handen heeft; maar God alleen, die d' Opperreghter van de leevenden en doden is? Wat dan, wanneer die 's Menschen leeven af kort, aleer de tijd van dat Verbond ten einden is; is dan de Duivel ook een schelm, dat hy sijn woord niet houd? Of is hy dat, wanneer hy sijnen bondgenoot noch binnen tijds in reghters handen, en in hechtenis geraakt, daar in geen hulpe bied: maar laat hem branden, en door 't aardsche vuur, aanstonds | |
[pagina 19]
| |
in 't helsche overgaan? Ten laatsten is het voor my onbegrijpelijk, hoe iemant die den Duivel kent, God self niet kennen soude, wiens schepsel dat hy is. En so hy God en Duivel kent: hoe is het mogelijk dat hy sal sweeren, (by wat God?) den Schepper en Bestierder van dit al, den Opperheer van Menschen en van Duivelen, om sijns vervloekten vyands wille af te gaan; en sich den Duivel te vertrouwen, als of die magtiger of beter ware dan d' almagtige en romdom-goede God. Ik segge dan indiender Menschen zijn die sulks bestaan; dat die dan dull en buiten sinnen zijn, die niet en weten watse doen: waarom dan dat verbond ook null, en gantsch van geender weerden is. Dies mag ik veilig dus besluiten, dat dit vermaarde Vloek verbond, op sulke losse en geleende gronden steunende, so veel als de Natuur en Reden leert, op 't allerzedigst uit te drukken een verdichtsel is. Nu laat ons sien, of diergelijk ook zy te vinden in Gods Woord. |
|