De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.HEt sal, mijns agtens, niemant derven looghenen, dat geen gemeenschap van de menschen met den Duivel, en noch veel weiniger sulk een Verbond kan zijn; indien de Geesten en de Menschen op malkanderen niet werken, of malkander aandoen konnen. Maar hoe beswaarlijk dit van ons nu kan begreepen worden, dat magmen uit het VII. hoofdstuk van mijn II. boek wel klaarlik sien. En 't gene daer noch aan ontbreekt, is hier de plaats nu om het breeder uit te leggen: also wy doe de Geesten op sich self | |
[pagina 5]
| |
bemerken, of ende hoe deselve op malkanderen, en sonderling op 's menschen Ziele werken konnen; maar hier is nu de vrage, wat een Geest die sonder lichaam is kan werken op den Mensch, en ook de Mensch op sulken Geest? Dit moet in 't algemeen so voorgaen; en dan 't onderscheid in acht genomen worden, dat tusschen goede en quade Geesten, en selfs ook tusschen goede en quade menschen is. Want al wat dien aangaande van de quaden word gesegd, moet insgelijx, so veel als de natuur betreft, ook op de goeden toe te passen zijn: maar dan so volgt noch niet, dat even seer ook op de quaden past al 't gene dat den goeden toegeschreven word; also de staat, waar in sy beide zijn, dat onderscheid wel geven kan, om 't gene datse van nature konnen doen te doen of niet te doen. §. 2. Nu is dan eerst de vraghe, of Geesten sonder lichaam zijnde met Menschen ook gemeenschap hebben; op hem te werken, en derselver werkingen op sich te ontvangen? Want met de genen die de Geesten iet lichamelijx toeschrijven en heb ik niet te doen: in 't I. hoofdstuck van mijn II. boek, is eens voor al geseid wat Geesten zijn, waar in my niemant tegen spreekt. Het zy de Denkinge en d' Uitgestrektheid het alleen zijn, daar het gantsche wesen, so van Geest als Lichaam in bestaat; of dat noch iets als onderwerp, daar sulk ene wesentlike eigenschap op rust, daar boven word vereischt: het word Descartes echter niet ontkend, dat denken met geen Lichaam en uitgestrektheid met geen Geest en kan bestaan. Doch laat het zijn, gelijk als Iosef Glanvil Engelsman dat seer waarschijnlijk dunkt, dat des Genii also genaamd (waar van ook in 't begin I. B. II. §. 13, 14, 15. gesprooken is) niet al geheel van alle stoflikheid onbloot zijn: so sal nochtans de meening moeten wesen, dat sy soo wel als wy uit Geest en Lichaam tsaam bestaan; maar dat sy fijnder lichaam hebben dan de mensch, en uit die reden niet dan door de werkinge vernomen worden. Maar so ik nu in't IV. boek bewijse, dat dese werkingen ter weereld niet te vinden zijn, en die daar zijn tot andere oorsaak brenge: so sal het uit de Reden en Nature te bewijsen staan, dat sulke Geesten buiten 's menschen Ziel en wesen zijn. Maar so het door de blote Reden niet bewijslijk is, dat self de Geesten zijn, en dat sulx de Natuur noodsakelik vereischt: so heeft de mensch noch dies te meer te doen, om goed te maken, dat ook noch ander slagh van Lichamen als menschelike, met andere Geesten als des menschen Ziel, also gelijkmen in den Mensch bespeurt vereenigd zijn. §. 3. Hier ben ik dan alreeds met de Filosofy verlegen, wanneer ik schoon degenen daar ik van verschille self noch helpen wil. Maar so ik eens terzijden af en hoger op mag gaan; de goddelicke openbaring in sijn Woord sal ons een weinig openinge geven. Want eens gesteld, dat onse Zielen van het lichaam afgescheiden, noch voor den dag der algemeene Opstandinge in salige gemeenschap t'samen leven sullen? so moet men ook noodsakelik geloven, dat d'eene op d'andere sal konnen werken, te weten Geest op Geest. En verder, niet alleen de gene die van den selfden aard, dat is geen andere dan menschelike Zielen zijn, die in dit leven anders niet dan ieder door haar | |
[pagina 6]
| |
Lichaam onderling gemeenschap hadden: maar self de Engelen, die met geen lichaam ooit vereenigd zijn geweest, maar suiver geesteliker wijse werksaam zijn; die stellen wy ons voor als metgenoten van dat salig leven, waar toe sy met ons in den Hemel opgeschreven zijn. Heb. 12: 22. So isser dan gemeenschap van gedachten, en ook also der onderlinge werkingen der afgescheidene Zielen met de Engelen en met malkander; al is 't dat wy de wijse niet verstaan. Noch meer, gemerkt dat die gemeinschap grooter wesen sal, na dat de Zielen in d'Opstandinge elk met haar eigen lichaam wederom vereenigd sullen zijn: so moetmen godgeleerdelijk besluiten, dat self het Lichaam niet belet, dat ook de Geesten die daar mede zijn bekleed, met andere die geen en hebben, van wegen de Natuur gemeenschap hebben, en op malkander werksaam zijn. §. 4. Maar dan verklaart ons ook de Schrift dat self het Lichaam geestelijk, en niet so grof sal zijn als nu: dat sonder spijs en drank bestaan, en niet meer voortgeteeld sal worden, noch te niete gaan: so dat wy niet so veel van d' Engelen verschillen sullen als wy nu doen, om ook in sulken sin den Engelen gelijk te zijn. Matt. 22:30. Niet dat het Lichaam van nature sal veranderd zijn; dewijl het self ook in deselfde stoffe sal bestaan, daar 't in dit leven uit bestond: maar dat het wesen onveranderd, doch onbegrijpelik volmaakter wesen sal. Nu doet alleenlik de volmaaktheid van ons Lichaam dat de Ziel daar door veel doet, het gene voor haar door geen ander soude doenlijk zijn: hoewel ik wederom den Malabaren geen gelijk en geve, die (so als I. b. VII. §. 14. uit Baldeus is verhaald) het onderscheid van Mensch en Beest in 't Lichaam stellen; maar sulken Ziel met sulken Lichaam, en op sulken wijse als het is, vereend, dat maakt by my den Mensch, en, so ik niet beter en wete, ook by 't gansche Kristendom. §. 5. Nu heb ik by my selven wel gedacht, hoe dat de staat des Menschen voor den val volmaakter was dan nu: en over sulx aan 't Lichaam en door 't Lichaam ook wel iets gewrocht kan zijn, daar 't nu niet meer bequaam toe is. Daar van gaf ik in 't II. b. II. §. 27. al iets te kennen: om aan te wijsen, dat doe een Geest, die sonder lichaam is, wel mogelik iet op des menschen ziel heeft konnen werken, het gene door sijn lichaam niet verhinderd wierd; en so te wege brengen dat hy viel. Maar dan versta ik mede, dat die bose Geest tot daar aan toe noch was in sijn geheel; en dat sijn val des menschen val geweest is, van hem begonnen, en voleindigd in den Mensch. Want ons de Schrift geen andere noch eerdere sonde van den Duivel noemt dan dese menschenmoord: Ioh. 8: 44. waarna hy ook eerst in den vloek verviel, als uit den draad van dat verhaal by Moses Gen. 3: 14. duidelik te lesen staat. So volgt dan niet, dat die gemeenschap tsedert met de Engelen heeft konnen staande blijven, om dat noch Geest noch Lichaam die volmaaktheid heeft behouden, die mogelik in die gemeinschap nodig was. Waar toe men wel mag brengen 't gene dikmaal in de Schrift van menschen, self die door Gods Geest herboren, en so nader wederom tot die volmaaktheid haarder eerste scheppinge herschapen waren, so duidelik | |
[pagina 7]
| |
word aangemeld: hoe dat sy sich onsteld en buiten kraght bevonden, wanneer sy met Gods Engelen gemeenschap hadden. Dit moeten wy ten minsten stellen, indien wy die verschijningen in letterliken sin verstaan: so niet, dan is 't bewijs geheel tot niet. §. 6. En overmits dat nu de Duivel of een bose Geest, so wel als wy, en noch veel meer al door den selfden val bedorven is; so moet de swarigheid ook dies te grooter zijn, hoe sulk een beter dan een goede Geest, die noch in volle kracht sy op 's menschen geest of lichaem werken kan, of van deselven worden aangedaan. Dat mijne Ziel bedorven zijnde, mijn Lichaem dat bedorven is, nu beter kan bestieren, of van het selve beter kan gediend zijn dan te voren: daar van leert my de Schrift het tegendeel, en ik bevindet ook. Derhalven moet my ook onmogelijk zijn te begrijpen, dat nu een bose Geest, noch meer dan ik bedorven zijnde; op mijne Ziel, so als die ook bedorven is, ja op mijn Lichaam dat niet weiniger verloren heeft, so veel of meer dan selfs een goede Geest kan werken; of ook de werkingen die ik met sulken Ziel en Lichaem, en dien volgens met so kleine kraghten doe, in sich ontvangen. So lang als dan de Schrift ons niet en seit dat sulx geschied, of geen bewijs uit d'ondervindinge te halen is; so moet de Reden en Natuur hier stille staan, en is 't ontkennen naast. Maar wat de Schrift ons hier van leert, sal by vervolg hier in dit boek; en 't ander in het vierde aangewesen worden. §. 7. Doch om dat ik 't gevoelen daar ik tegen schrijve met kracht genegen ben te ondersteunen, indien ik daar in waarheid vinde: so wil ik eens den Leeser in bedenken geven, indien daar eenigsins gemeenschap van de Geesten met de menschen is, of dat niet eerder van de Zielen die van 't lichaam zijn gescheiden, als van de geesten die nooit eigen lichaam hadden, zy te denken? Want die zijn wel gewend met Lichamen, en door deselve met de Menschen om te gaan; en sullen noch eens met hunne lichamen wederom vereenigd worden: so datse tusschen tijden, schoon buiten 't Lichaam zijnde, noch tot het Lichaam zijn gestrekt. Dus hebben 't ook degenen die geschapene Engelen erkenden, en echter gene sulke Daimones gelijk de Heidenen geloofden, so Kristenen als Ioden, in oude tijden wel verstaan: gelijk in 't I. B. XII. §. 17. en XV. §. 7. is te sien. Indien met daar op seit, dat echter het gesonst gevoelen doe ook al geweest is, dat na den dood der menschen Zielen niet en swerven, nochte goed of quaad in dese wereld doen, als I. B. XV. §. 27. is te sien: daar tegen seg ik wederom, dat ook de bose Geesten, also seer van al 't bewind des werelds afgesloten zijn: de Engelen so wel die het beginsel niet bewaard en hebben, als d' afgescheidene zielen der godlose Sodomijten, met duisternis in 't eeuwig vuur geketend zijnde; so verre men die plaats 2. Pet. 2: 4. en Iud. v. 6. van d' een en d' ander wil verstaan. §. 8. Dus verre vond ik goed van mijnen weg wat af te treden, die noch maar binne de natuur bescheiden was, en door de Reden moest gewesen worden. Wy hebben echter dat behulp noch niet gevonden, dat voor die onderlinge werkinge van node was, die in 't verkeeren van de Geesten met de | |
[pagina 8]
| |
Menschen word gesocht: al is 't dat ons het hemelsch licht der openbaringe dus van ter zijden ook een straaltje leent. En sien wy de Natuur wat dieper in, wy sullen sulke strijdigheden in dit werk bevinden, dat het onmogelik soo wesen kan als 't seggen van dien omgang van de menschen met den Duivel mede brengt. Want niet alleen word de natuur der Geesten, maar ook der Lichamen daar in veranderd; een Geest lichamelijk, en een Lichaam geestelijk gemaakt: niet door Gods kraght, gelijk het zijn sal in d'Opstandinge, maar door des Duivels kraght, noch in volmaaktheid, soo als even §. 4. is geseid, maar in hun wesen self. De Ziel des menschen word hier door ook uit haar eigen stand gerukt; en so de Mensch geen Mensch gelaten, om dus gemeensaam met de Geesten om te gaan. Dat dit so zy na dat gevoelen, en dat het echter so niet wesen kan, na eisch van d' onderscheidene en bepaalde wesens aller dingen: sal ik hier nu met weinig moeite kunnen tonen. §. 9. Dat de natuur der Geesten in die maatschappy des Duivels en der Toveraars verander word, blijkt klaarlik uit de reden; dat al 't gene men van desen seit, hoe sy met hem verkeeren, lichamelijk en van den selfden aart is als hun omgang met de menschen. Sy sien en hooren hem; sy eten, drinken, slapen met den Duivel; als grote maats, als man en wijf: Dus houden sy te samen huis. En so sy ergens henen reisen: hy is het peerd daar sy op rijden; het zy dan bok of kalf, of wat het wesen mag; hy is de wagen die hen voert, hy is het schip daar sy in varen, hy is het roer van 't schip. Of ook hy draagtse self onsightbaar door de Lucht, en doet de besjes vliegen die van self by na niet meer en konden gaan. Altoos sy hebben levendig gevoelen van een lichaam dat hen draagt, daar gansch geen lichaam is. Kan dit een Geest nu doen? Wanneermen eens mogt sien dat God het dede, men soude 't voor een groot mirakel houden. Hoe doet sijn schepsel dit dan al den dagh? §. 10. Of doet hy 't al in schijn; hoe is 't dan dat de hexen self gevoelen 't genen aan de katten, hasen, wolven, daar sy in veranderd zijn, op afgelegen plaatsen wedervaart? Want worden sy daar bont en blaaw, af arm of been aan twee geslagen: het word bevonden, seitmen, dat de kollen thuis het selfde lijden. Dienvolgens met het een in schijn, en 't ander evenwel in waarheid so gebeuren konnen, De slagh of stoot, of how of steek, word dan gedaan op 't gene schijnt alsulken Geest te zijn; en word ontvangen in den mensch, die verre van de plaats, en op het minste niet is aangeraakt. Wat menschelijk verstand begrijpt hier in geen tegenstrijdigheid? Wie van de Protestantsche Kerk ontkent aan God de Transubstantiatie, en staat den Duivel toe die Transformatie? kan dit geschieden? 't is dan ook met reden, dat die bose Geest een helse Proteus van Erasmus Francisci hoogduitschen schrijver word genoemd, die sich in duisenderleije gedaanten, so hy wil, vervormen kan. Of is 't dat 's menschen hersenen, door kraght van Toversalve, of natuurlike opdampingen beneveld zijnde (gelijk ik wel voor seker houde dat ook andersins geschied) alsulke dingen valschelik aan d' Inbeeldinge vertoonen: hoe komt dat sonder man en vroumensch wel beswan- | |
[pagina 9]
| |
gerd word, door Duivels kraght; en ook een kind ter wereld brengt? Want sulken grouwel word al mede van het volk, (wat segg ik 't volk?) ja van geleerden self geloofd. D' Inbeeldinge verandert wel de vrught in moeders lichaam, maar en maaktse niet: en 'tgene anders niet dan geest is, braght nooit lichaam voort. Of toegestaan het gene van een sijnder lichaam is geseid; so teelen die toch niet, of teelen huns gelijk. §. 11. Nochtans om dese ongerijmdheid goed te maken, so voertmen de natuur der Geesten hogher op, of laat deselve laeger sinken dan 't behoort. Men voertse hogher op, wanneermen haar so fijn en gaaw in 't werken maakt, dat alles ik en weet niet wat, gansch ongevoelig en gansch ongemerkt, op enen ogenblik door kraght der Geesten kan verplaatst, de lucht van buiten en van binnen, en voorts des menschen sinnen so veranderd worden; dat sy op sulkerwijse iet verneemen als het niet en is, of datse waarlik 'teen so kort op 't ander ondergaan. Dat maakt de Geest tot meester van een lichaam dat het sijne niet en is: niet om het te gebruiken so als 't is, tot alles wat hy wil; maar ook te maken 't gene 't niet en is, sodanig als hy wil. Nochtans en sien wy aan ons selve niet, dat onse Geest het minste lichaam, buiten 't gene dat sijn eigen is, kan aandoen, of in 't minst veranderen; maar moet het so gebruiken als het is. De Ziel kan niet van 't Lichaam scheiden, noch in 't Lichaam wederkeeren wanneerse wil: maar eens, als God haar scheid, gescheiden zijnde, word voor de tweedemaal van God vereenigd met haar lichaam, en niet meer. Sy scheid wel eens of meermaals, in dien sin, dat sy daar in niet werkt, (het gene men verrukkinge van sinnen noemt) en komt daar weder by: maar dan is 't Lichaam noch in staat gebleven, om verdere onderhandelinge met de Ziel te houden: en ook de Ziele maar op seker voorwerp denkende geweest, dat haar niet in 't geheel noch voor altoos van 't Lichaam houd. Dat is so veel, dat iemant uit sijn huis eens om een boodschap gaat: maar laat sijn volk noch thuis, en komt ook self weerom. Maar sulkerwijse als de Duivel na 't gemeen gevoelen by en van de menschen gaat en keert: dat is so veel als of de Ziel geheel van 't Lichaam afgescheiden, het selve gantsch ontbloot van alle leevensgeesten, so dikmaals als 't haar luste, weer bezielde. Dat soude dan ook maar sulk lichaam, en geen hout of steenen beeld, en dan ook noch haar eigen en geen ander moeten zijn. Meer leert ons de natuur of Reden van de Geesten niet; noch van een ander Lichaam dan van desen aart, waarmede sulken Geest sich kan vereenigen, om onderlinge werkingen te doen ontstaan, §. 12. Hier uit besluit ik verder, dat geen Geest den mensche so besetten of besitten kan, gelijkmen van Besetenen gelooft, Want mijne Ziel niet kan te wege brengen, dat aan mijn Lichaam enig ongemak geschiede, indien daar toe geen lichaam word gebruikt; en dat gebruiktse dan door middel van haar eigen Lichaam, en geen ander; want sy en kan dat niet. Verbrast, verdrinkt de mensche sijn gesondheid, verrukt, veraast hy sich: het is lichamelijk al wat hy doet; de Geest of ziele volgt maar de begeerlikheid | |
[pagina 10]
| |
die in het lichaam is, en die mensch gemeen heeft met een beest. So blijdschap, droefheid, gramschap in 't Gemoed het bloed doet veranderen, en krijgt het Lichaam daar van ongemak: het is ook sonder 't Lichaam niet dat dus de mensch te moede word: die hertstoghten zijn lichamelijk, en worden diergelijke in de beesten ook vernomen. Maer so de Ziel met sterk en veel te denken al de hersens krenkt, en 't Lichaam so in lijden brengt: sy krenkt haar self dan eerst, en lijd al eer dan 't Lichaam lijd. So niet: en heeft sy in dat denken noch vermaak: so is 't met haren wille niet, dat daar het Lichaam last af lijd; also sy nooit haar eigen vleesch en haat. Efes. 5: 29. de naawe band van Ziel en Lichaam maakt dan, dat so d'een van d'ander lijd. Maar van den Duivel wilmen, dat een Lichaam dat sijn eigen niet en is, waar van hy niet word aangedaan, daar ook een eigen geest noch mede naaw vereenigd is; van hem beschadigd, ja geheel beseten en beset kan worden: hoewel hy als een Geest noodsakelik ook geesteliker wijse, dat is met denken werken moet, en geen beweeginge in enig Lichaam maken kan: also dat niemant kan als God: noch ook bestieren of bepalen, als hy wil: also dat moet geschieden na den aart van 't lichaam, en den staat daar 't dan in is. §. 13. Het baat niet hier te seggen, dat sich de Duivel daar na voegt, waar ergens iemant reeds niet wel en is, dat hy daar onder speelt: en dat men daarom seggen magh, dat iemant dese of gene siekte heeft, en echter van den Duivel ook beseten is: also het beide waar kan zijn. Want dat en is altoos niet in de genen die betoverd zijn, dat is, als op der hexen wil en wenk de Duivel in de menschen vaart: wanneer op 't eten van een beet, of op 't aanraken van de Toveres, of op iet anders, daar sy en de Duivel quanswijs onderling sich in verstaan; de Mensch, tot daar toe frisch en wel gesond, terstond aan 't quijnen raakt, en van den Duivel dus beseten of betoverd word. Ten anderen, genomen dat hy in de kranken vaart; om hunne quelling te verswaren, of in sulk lichaam, als daar toe bequamer, sijne werkingen dus aan te stellen: hoe weet een Geest wat in een Lichaam is daar hy niet in is, en dat hem ook niet aandoen kan; also 't met sijnen Geest, dat is de Ziel, vereenigd is? Elk Lichaam kan alleen verneemen sijnen Geest; en elke Geest sijn Lichaam, sonder meer. Want het gene God also geschikt heeft, sonder dat wy weten hoe, dat is desselven aart of wesen, en de grond en oorsprong sijner werksaamheid. Die sien wy dat is tusschen 's Menschen Geest en Lichaam is: maer van alsulken Lichaam op dien eenen Geest, en van dien eenen Geest op dat besonder Lichaam, en niet meer; of doordat eene Lichaam op een ander, en door die beiden van den eenen Geest op den anderen, en vorder niet. §. 14. Indien nu die vereeniging des Duivels met des Menschen ligchaam niet geschieden kan: laat sien of 't niet is met de Ziel. Die meentmen dat voor al van hem word ingenomen; en dat de Menschen van hem eerst verleid zijn, om dat gruwelike maatschap met hem aan te gaan: Waer door hy dan hun Lichaam voorts tot alle ding gebruiken kan, om dit of dat daar in te doen. Maar hoe die Geest tot 's Menschen Geest gemaakt, kan my de | |
[pagina 11]
| |
Reden niet doen sien. Die Ziel en heeft geen werk dan in haar self, en 't gene in haar door het Lichaam word vertoond. In beiden sietse God, van wiense beide zijn. Hoe word de Ziel den Duivel dan gewaar? wat middel heeft een bose Geest om sich aan 's menschen ziele te vertonen. Voor my, ik heb hem nooit vernomen: en 't selfde seggen ook de geene die sich allermeest verweeren, om 't gevoelen, van de werksaamheid des Duivels in de menschen, vast te houden. Wat d'Engelen belangt, ik hebbe al meer dan eens geseid, dat, schoon sy Geesten zijn, God, als hy wil mirakel doen, ('t gene echter selden is gebeurd) deselven op des menschen ziel of lichaam wel doet werken: en dat ook de Mensche sulx gewaer kan worden. Maar dat God oock mirakel door den Duivel doet, en dat so veel op menigmaal, (gelijck het soude moeten zijn, indien de weereld so vol tovery is alsmen seit) dat sullen self de gene, die dat Duivels werk op 't breest vermelden, niet verklaren. §. 15. Hier tegen seit my Glanvil wederom wat anders, waar mede hy de Geesten minder maakt dan ik gelove datse zijn. Want hy derf seggen, pag. 9. en 16. dat de Geesten diemen noem gemeensame, de menschen op onreine plaatsen suigen; en dat dit een is der gemeensame verkeeringen die sy te samen hebben. En dit en dunckt hem sulken wonder niet; also hy meint dat Plato niet veel ongelijk en hadde, gelijck hem ook in d'oude Kristenheid verscheidene daar in gevolgd zijn: dat seker slagh van Geesten, diemen noemde Genij, niet sonder lichaam waren van sijnder stof dan d' onse; gelijk ik ook in 't I. B. II. §. 13. en XI. §. 6. en XVII. §. 5, 6. aangewesen hebbe. Maar 't selfde vind de Leser tsedert by my ondersocht, en wederleid, inde 5 eerste hoofdstukken van mijn II. boek. Het is niet anders dan door bygelovigheid, daar een verstandig man sich wel voor wachten moet: dat hy noch spreekt van Geesten, die met Menschen bloed te laven zijn, of van de dampen die het opgeeft; so als gelijk gevoed word door gelijk. Hy meent nochtans dat hy 't uitnemende waarschijnlijk maken sal, (hy seit exceeding probable) te weten dat de Geesten niet volkomelik van alle lichaam ende stoffe afgescheiden zijn, not perfectly abstract from all body and matter; 't gene ik hertelik wensche dat eens iemant dede; also hy die dat schreef, niet meer in 't leven is. §. 16. So als dit dan met dat begrip, 't welk wy van Geesten hebben, niet is over een te brengen: en daarom sonder klaar bewijs van ondervindinge niet aan te nemen is: also en kan het ook met de natuur eens Lichaams niet bestaan, alsulke werkingen, als aan den Duivel toe geschreven worden, te ontvangen; of sulke alsmen wil dat van de Toveraars geschieden te verrighten. De Duivel kan het Menschen lichaam niet onsigbaar maken: so dat een onbedorven oog, by helder licht, alle andere lichamen bescheidelik siende; dat eene, schoon daar mede tegenwoordig, en door geen ander lichaam bedekt zijnde, niet en sie. Ik segge, door geen ander lichaam bedekt zijnde: om dat men voorgeeft, dat de Duivel ook de Lucht verdikken, en also dat Lichaam als met mist bedekken kan. Die moest men dan ook sien. Een Lichaam dat so dun is, datmen 't niet kan sien, (gelijk de Lucht gewoonlik is (kan ons gesight niet weeren van een ander dat wel dicht en dik, | |
[pagina 12]
| |
en voor onse oogen is. Want so dat ware, de Lucht een lichaam zijnde soude ons gesigt beletten: also geen lichaam maar een weinig van ons afstaat, of daar is tusschen beiden effen so veel luchts, als 'er ruimte tusschen is. Maar so die lucht het niet en dede, wy souden self geen lichaam konnen sien. §. 17. Noch meer. Geen menschelijk lichaem, dat uit vleesch en been bestaat, en snel of traag van beweginge, na dat de leden, ingewanden, leevendige geesten en het bloed gematigd zijn: kan sonder tijd, van d'eene plaats tot d'andere, en dat noch door de Lucht vervoerd; en so van aart en eigenschap veranderd zijn. Veel weiniger kan 's menschen lichaam in dat van een beest, van wolf of kat veraarden; en dan ook noch door veel kleinder gat, dan 't kleinste van die beesten nodig heeft sich wringen om ter afgesloten plaatsen in te komen. Elk lichaam heeft sijne eigen plaats tot d'uitstrekkinge, so wel als sijnen tijd tot de beweginge van doen. En 't gene verder op dit stuk geseid magh worden, sal in 't vervolg wel plaatse vinden, wanneerwe van de toverhandeling sullen spreken: besonderlik het gene van 't verdikken van de Lucht en van 't beguichelen van 's menschen oogen aan den Duivel toegeschreven word. Dus verre blijkt, dat ook het Lichaam van den mensche niet bequaam is, om sich tot die gemeenschap met den Duivel (alsomen 't hebben wil) te vlyen, of ook van hem daartoe te laten schikken of bereiden. |
|