| |
| |
| |
Aan den bescheidenen Leser.
HEt herte des menschen overdenkt sijnen wegh, maar de Heere stiert sijnen gang. Spreuk. 16: 9. De waarheid deser spreuke word ik by my self en in dit doen gewaar, dat het beschrijven en uitgeven van dit werk betreft. Hoe wonderlik het God beliefd heeft dat te schikken, wanneer ik my verplight vond de twee eerste boeken uit te geven; alsoo de tijd en de gelegentheid niet toe liet de twee anderen daar by te voegen: daar af en heb ik nu niet meer te seggen. De Voorredens over 't I. en II. Boek zijn om den Leser dat te doen verstaan. Nochtans daar 't nu bykans twee jaren zijn, na dat ik d'eerstemaal in 't ligt quam met mijn tweede Deel, in dese vorm gedrukt, so sal de leser reden hebben om te denken, wat het derde dus lang opgehouden heeft? Hoewel daar naawlix Leerling, ik geswijge Leeraar is in Neerlands Israel, die niet en weet de dingen die daar in geschied zijn: echter meen ik datter, weinig zijn die met veel meer bescheids daar af berighten konnen dan als wel eer Ahimaaz: ik sagh een groot rumoer; maar ik en weet niet, wat? 2. Sam. 18: 29. Ik sal hier evenwel den Leser geen tweejarige geschiedenis vertellen, het welk de mate ener Voorrede seer te buiten soude gaan: maar hem tot d'andere schriften wijsen, die ik daar van uitgegeven hebbe, en die ook mijnen tijd genomen hebben, den welken ik veel liever aan 't voltrekken van mijn werk bestedigd hadde. Dog d'ongelegentheden die my doe de handen al vol ander werks gegeven, en al ruim twee maanden met den Kerkenraad en Classis hier geoefend hadden, en lieten dat niet toe: maar gaven my van tijd tot tijd veel niewe stoffe om te schrijven tot verdediginge, en ook tot verklaringe van 't uit gegeven werk. De Synodus alsdoe gehouden tot Edam, de sake tot sich trekkende, en my voor haar ontbiedende, bestelde my, na een scherp ondersoek, dien moeijeliken arbeid met den Kerkenraad, en ook vervolgens met de Classis, die my ses maanden besig hield: behalven den gewonen dienst hier in de Kerk
| |
| |
waar af ik op den 22. Januari 1692 by vonniste des Classis, 't welk ik vredeshalven hebbe willen lijden, voor elf weken eerst ontheven wierd; en 't zedert door gemaakten oproer en met nooit gepleegde ongeregtigheid daar van geweerd. Mitsdien bestreedmen my van alle kanten met verscheide schriften, 't een met naam en 't ander sonder naam: waar tegen ik in 't eerst den tijd niet hadde my te stellen: en 't luste my doe ook niet veel; also sy 't voor het meerder deel door hunne vuiligheid niet weerdig waren, en voor een deel sich self weerleiden, en derhalven niet veel lesers vonden. Ik schikte my in die elf weken, van den 21 January tot den 8. April lopende, tot ruste van die seer verdrietige disputen; en om het gene daar in over hoop geraakt was aan een kant te helpen, en de ovrige twee boeken op te maken: daarna dan mijnen dienst voortaan met vreugde en met niewen yver voort te setten. Dit waren doe de schikkingen mijns herten, maar anders Gods bestieringe in mijnen gang. Want tot dat eerste had ik meerder stilte nodig, dan my hier gebeuren mogte; dies ik die wilde gaan in Friesland soeken. Doch de lange winter en 't besloten water deden, dat ik niet en konde over varen: en mitsdien verliep de tijd. 't Niew onweer, dat in middelen tijde opstak, toe te geven, en te laten overgaan; was ik gewillig van den predikstoel te blijven, tot den tijd toe der naastvolgende Synode: en meinde vastelik, dat my dit tijdverlies in den gewonen dienst, de winste geven soude van bykans vier maanden, om die aan 't opmaken der twee laetste Boeken te besteden. Tot dien einde dan in Frisland komende, met allen voorraad mijner boeken, papieren daar toe dienende, wierd ik op 't niew daar in belett. De onstuimige beweegingen van ongeschikte bose menschen, door circulaire Brieven en Gravamina, also genaamd, de Kerken over al beroerende, en lieten my niet toe daar lang aan een te blijven; en gaven daar en boven stoffe tot drie andere schriften, so in 't rusten als in 't reisen opgesteld, en voor de Synode van Alkmaar uitgegeven. Want daar te voren had ik dertien maanden lang geswegen, en met mond noch penne my in 't openbaar verweerd; op so vele lasteringen so van boekskens als van predikatien, naby en verre door verscheidene personen tegens my gewapend: uitgesonderd eenen brief geschreven in September 1691. aan Vander Hooght; in meininge hem wijser te doen worden, en andere, in hun ontijdig rasen voor te komen. Maar die bescheidenheid hier in van my betoond geen plaatse vindende by dese menschen, wien daar de moed door wies: so liet ik hen
| |
| |
begaan; tot dat de Kerk, en Stad en Staat door hen beroerd, my perste om dien brief aan Vander Hooght met eenen tweden te vermeerderen, en die so tsamen uit te geven. Daarna de nodige bedenkingen op die voorseide nieuwe Beweegingen, verwekt door den voornoemde Circulairen Brief en andere Middelen; en voorts daar op een kort beright aangaande alle de Schriften die tot daar toe eenen tijd lang heen en weer verwisseld waren. Wat drang van redenen my tot dat schrijven braght, als ook den goeden en den vasten grond daar dat op rust, de hartigheid en de bescheidenheid daar in gebruikt; laat ik den Leser self in die voorseide Schriften na te speuren. Daarna gaf my de Synodus tot Alkmaar niewe, en so overvloedige als onverwachte en onaangename stoffe. 't Eerste dat ik uitgaf was een kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31. May 1691. tot den 21. Aug. 1692. in den Kerkenraad en Classis. van Amsterdam, en de Synoden van Noordholland over mijn voorschreven Boek. Het ander viervoudige beantwoordinge van Beswaarnissen my daar over voorgesteld, zijn (I) Extracten der gecommitteerden des Kerkenraads, met mijne Aantekeningen. (2.) De 13. Artijkelen van Kerkenraad en Classis aan my voorgesteld, met mijn Antwoord op deselve. (3.) De 6. Onderhandelingen der Gecommitteerden van de Classis met my gehouden, behelsende de voornaamste Beswaarnissen tegen het gemelde Boek, en mijne Antwoorden op deselve. (4.) D' Artijkelen van satisfactie, my laatst door de Synodus van Alkmaar voorgehouden, met mijn Antwoord naderhand daar op gesteld. Daar na verstaande dat de Handelingen van die twee Noordhollandsche Synoden over mijne sake door last van de laatste, tegen my t'Enkhuisen onder de persse waren: so steld ik onderscheidentlik in order alle Kerkelike Handelingen over 't selve stuk, van eerst af tot op dien tijd met my voorgevallen uit de eigen boeken van de Synodus, de Classis en den Kerkenraad oorspronkelik getrokken, en by my bewaard. Welk werk, veel breeder zijnde dan dat van de Synodus, en later aangevangen, niet wel voor 't selve afgedaan kon zijn. Dies ik vooraf, so haast als 't ander uitquam, het doorliep, en enige aanmerkingen in 't kort op maar twee vel papiers daarover dede drukken. Waarop dan ook in korten is gevolgd mijn naakt verhaal van alle Kerkelike Handelingen in den Kerkenraad en Classis van Amsterdam, en twee Synoden van Noordholland, over mijne sake voorgevallen, van den 31 May 1691.
| |
| |
tot den 21. August. 1692; uit d'eigene Acten, en by gevoegde stukken der voornoemde Kerklike vergaderingen tsaamgesteld, en met mijne Aanmerkingen over verscheidene omstandigheden breeder verklaard. Mijn laatste schrift was 't ondersoek en antwoord op 't request der Gedeputeerden van de Noordhollandsche Synoden aan den Staat gepresenteerd, om hunne Ed. Gr. Mog. daar mede te bewegen, mijne twee gedrukte, boeken te verbieden. En so dit uitquam effen als het vonnis van de Classis van den 22. Jan. 1692. jarig was: so magh de Leser sien, waar al mijn tijd gebleven is. Insonderheid als hy daar by bemerkt, dat ik behalven enige hier ongenoemde kleinigheden, ook noch in druk verveerdigd hebbe mijne Friesche Godgeleerdheid: eensdeels de gelegentheid om sulx alsnu te doen, in acht te nemen; en anderdeels, om aan de weereld te doen sien, wat boek 't geweest zy, dat men tweemaal by plakkaat verboden heeft; en wat de Overigheden doen, wanneerse d'oren leenen aan de gene die so lichtelik op losse gronden, en door avereghtsche driften roepen, dat de Kerk door kettery verloren gaat; als mede hoe veel staats men maken magh op 't oordeel van die luiden, die een boek so haast verfoeijen, sonder datse weten wat het zy. Dit alles afgedaan, so heb ik my niet opgehouden met besondere personen, die sich tegen my met haare schriften lieten sien: maar in mijn kort berigt genoegsaam verstaan gegeven, dat ik alleenlik 't gene van der kerkelike Vergaderingen wege my ontmoet of voorgeworpen was, in voorgenoemde schriften afgehandeld hebbende; my selven op het hoofdwerk leggen soude. Derhalven ook maar weinig weken na dat Antwoord op 't Request in 't voorbereiden en toe stellen der twee overige boeken hebbende besteed; so heb ik die in Martius gegeven om gedrukt te worden: waar uit dan nu dit derde deel in dese week word afgedaan; en 't vierde, dat wat breeder uitloopt, en later aangevangen is, vast effen op de helft gebraght. Ik hebbe ook noch ene naakte uitbeeldinge gemaakt, so van den inhoud, als van 't oogmerk en maniere van schrijven in dit gansche werk: om dat voor aan te stellen, wanneer het sal voltrokken zijn; of ook afsonderlik (gelijk als nu geschied) in 't licht te geven; tot dienst der genen dien het boek voor eerst te groot is, eerse weten of 't wel weerdig is om door te lesen. Nu blijft de pers ontrent drie weken stille staan: dewijl ik noch iet wachte daar ik plaats voor make
| |
| |
oet in 't IV. boek, dat voor een groot deel in exempelen bestaat, of door my self vergaard, of ook van anderen my opgegeven, die ik daar in toetse, als te sien is in dat Kort Begrijp terstond genoemd.
En aangesien dat daar in d'inhoud van dit derde boek genoeg verklaard is: so is hier nu niet nodig dat ik daar af spreke; dan alleenlik, dat het door al 't gene dat my tusschen beide voorgekomen is, geheel ene andere gedaante heeft gekregen dan het eerst begrepen was. Want ik heb hier en daar wat breeder onderright gegeven, over saken die in 't II. deel verhandeld zijn, en daar ook wel wat nader t'huis behoren; maar echter hier ook noch bequame plaatse vonden: om verscheidene swarigheden, die men tegenwierp, so veel als mogelijk daar mede wech te nemen. Op allen konde ik dat niet doen, of soude d'ordre van het werk te seer geschonden hebben: hoewel het ook niet wel sal konnen zijn, dat ik iets meer in d'eerste boeken voege dan bereids verscheidemalen by 't herdrukken is geschied: al so 't getal den exemplaren, die misschien noch eens by 't meer herdrukken moghten worden opgelegd, waarschijnlik niet so groot sal wesen als der genen dieder reeds van die twee eerste boeken in de weereld zijn. Dus souden dan de weinigste maar konnen hebben dien vermeerden druk, en sich de eerste kopers hunnen yver enigsins beklagen. D'Invoegselen dan wederom tot hun gerief besonder uit te geven, gelijk dat eens geschied is, maakt te veel gebroken werk: en komen ook niet licht tot aller kennisse; gelijk ons d'ondervindinge dat heeft geleerd. Dies heb ik eindelik gedacht, dat alles dien aangaande wel te helpen is met enig naberight, op sulke plaatsen van 't geheele werk, als enige beduidinge van sin, vermeerderinge of verdediginge sullen nodig hebben: 't welk sich dan eerst volkomelik sal op doen, als 't geheele werk nu enen tijd lang onder ieders ogen sal getoetst, en veler oordeel sal vernomen zijn. Het ander, dat ik van dit derde deel te seggen hebbe, is, dat my d'ervarentheid geleerd heeft iets de doen, daar niet een schrijver acht op geeft: maar alleman, om schijn te hebben van beschuldiginge, my in Kerkvergaderingen van geroepen heeft. Te weten, dat ik self de Formulieren ook ter snede brenge, betonende dat mijn gevoelen
| |
| |
met deselve wel bestaat; maar dat degenen die my schuldig maken op een woord, daar self aan vast zijn, en dat hunne leere met de Formulieren vergeleken, niet is goed te maken. Daar uit sal dan te merken zijn, wat reden datter is geweest, om d'eerste helfte van mijn werk, als met de Formulieren strijdig, te verfoeijen; eer d'andere twee deelen, die tot volkomen oordeel noch daar by te wachten waren, het tegendeel betonden konden. Laat hen nu seggen, wat ik in dit III. boek misdoe; waar in sy immers also vele plaatsen der Schrifture sullen vinden, tegen hunne overleveringen aan verklaard: en die verklaringe also bewesen, dat ik nu wel eens wil sien, wien onse Leser aan verdraajinge der Schriften schuldig achten sal, my, of degenen welker sinverdraajingen ik reght wil buigen. Indien sy nu ook seggen willen, dat ik de Leeraars der Gereformeerde Kerk, (die noemen sy de Kerk) verongelijke, door enig ongerijmd gevoelen aan deselve toe te schrijven: sy sullen hier de leeraars der Gereformeerde Kerke self dan sien, en horen spreken; en daar uit wel bemerken, of ik iemant ongelijk heb aan gedaan. Wat eindelijk de Oversetters aanbelangt: ik doe hen self ook spreken, en mijn seggen so reghtveerdigen, wanneer ik hen in desen afga, om te gaan met anderen die so wel Oversetters zijn als sy. Doch die de moeite niet wil nemen om dit III. Boek eens door te lesen, (gelijk sy meest al niet gewoon zijn so te doen) en evenwel noch lust heeft my te stellen by de Atheïsten: die lese slechs het laatste hoofdstuk door. So hy dan niet gelooft, dat d'inhoud over een komt met het Boek: so sal hy 't echter moeten nasien; of bekend staan voor een van degenen die iet lasteren eer datse 't weten. Dien heb ik anders niets te seggen, dan, de Heeren bestraffe u; ende sal geen oordeel van lasteringe tegen hem voorbrengen, (Jud. vs. 9) maar wil het geerne overgeven aan Hem die reghtveerdelik oordeelt. (1 Pet. 2: 23.) Gods vrede ondertusschen, die alle verstand te boven gaat, beware onse herten en sinnen in Christus Iesus. Fil. 4: 7.
Amsterdam den 20. van Somermaand 1693.
B. BEKKER.
|
|