De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
dat der Godvruchtigheid te kort geschied, indien men sulke dingen van den Duivel niet gelooft. Want godlose menschen meinense dat dit grotelix misbruiken sullen, om der ongebondenheid huns levens toe te geven; somen voor den Duivel niet en heeft te vreesen. Ik bekenne dat het my gereed valt te geloven, dat godlose spotters myne leere lichtelik misbruiken sullen: dewyle ik sie, dat selfs degenen die daar onder niet gerekend zijn, sulke voorwendingen maken. Maar dat gaat my niet aan; niet meer dan d'eerste leeraars tegen 't Pausdom, dien al 't selvige verweten wierd; so als het onse Catechismus self te kennen geeft, met de 64 vrage op 't stuk der Rechtveerdigmakinge, sonder goede werken; of dese leere geen godlose en sorgelose menschen maakt? D'apostel Paulus selve moght die lasteringe niet ontgaan? als bleek uit dien dat hy hem selve tegen wierp: wat sullen wy dan seggen? sullen wy sondigen, op dat de genade dies te meerder werde? Rom. 6: v. 1, 2. Sijn antwoord, gelijk ook in den Catechismus, magh hier ook de mijne zijn. Die den wegh der godsaligheid soekt in te gaan, sal sodanige uitwegen niet soeken. §. 2. Maar isset niet al ver genoeg gekomen, dat wy den Duivel nodig hebben om den mensche tot Gods vrese te verplighten. Is d' algenoegsame God alleen dan niet genoegh, om ons te doen begrijpen dat hem ieder vresen moet? Ik vrese wederom, dat hy ons verwijten sal: gy meint dat ik t'eenemaal ben gelijk gy. Psal. 50: 21. Maar ik ben God (seit hy) ende geen mensche. Hos. 11: 9. Indien wy enen God voor hadden, die, gelijk de koningen en righters der aarde, anderen van doen hadde, om de ongehoorsamen en quaaddoenders te straffen; so moght het voorwendsel enigsins bestaan. Maar gemerkt dat alle dingen voor hem naakt en geopend zyn, Heb. 4: 13. En dat sijne ogen 't gansche land door trekken. Zach. 4: 10. wanneer ons dat menscheliker wijse in gesighten verbeeld word, so brengt God sijne Engelen wel ten voorschijn, die 't land doorwandelen, om te sien wat volkeren 't zijn, die Gods besondere gerighten staan gewaar te worden. Zach. 1: 11. Hy behoeft tot sulken einde den Duivel uit de Hel niet los te laten. Maar segt my doch eens, lieve Kristenen: die God niet vreest, sal hy wel den Duivel vresen? Ik gelove, ja; maar voor sulke menschen schrijf ik myne boeken niet. Dan ik segge boven dien, dat de sonde in den mensch te meerder is, en de voortgang in de godsaligheid verhinderd word, door dat algemeen vooroordeel, dat den Duivel so veel maghts en bewinds ontrent de menschen geeft. Dit wil ik eerst betonen in 't gene dat derselver handeling en ommegang met dien bosen geest betreft; en daarna so veel den ganschen loop van 's menschen leven en 't bestier sijner gedachten raakt. §. 3. Wat het eerste belangt, so vraag ik, waar die sonden in bestaat die God so hard verbied, en so menigmaal ten swaarsten heeft gestraft: dat de mensche Waarseggers en Duivels konstenaars na dingen vraagt, die hy geerne weten wil: of dat hy hulp van hen versoekt, in tijde van verlegentheid? Wy sullen alle die plaatsen der Schrifture noch eens ondersoeken | |
[pagina 253]
| |
(wanneer het God believen sal daar van sulke saken iets verhandeld word.) Ondertusschen wil ik op den Leser wel begeeren, dat hy my wil helpen soeken, of' er enige andere reden in de gansche Schrift te vinden zy, dan omdat die menschen door behulp der Baalym of Daemones niet konden weten noch verrighten 't gene sy voorgaven; maar de kennis en 't vermogen van dat alles God alleene eigen is. Anders salmen nooit bevinden, dat God weetenschap of hulp verworpen heeft, gesocht van sulken die des duchtig waren, uit oorsaak hunder boosheid oft vyandschap met God. So wel de lippen van Elis sonen, die godlose boeven waren, als de deugdelike priesters, moghten de weetenschap verkondigen; ende moest Israël uit hunnen mond de Wet des Heeren soeken, en door d'Urym ende Tummym vragen. So wel Iudas, die den Duivel in sijn herte voerde, als een van d'andere selve die de Heere verkoren hadde; moghtmen in den tijd hunder besendinge te werk stellen, om den kranken te genesen, en den verlegenen door wonderdaden op te helpen. Gy sult seggen, dat sy daar toe van God beroepen waren, maar de Duivel niet. Dat 's wel, so veel als 't gene betreft dat iemant amtshalve doet; so dat het gene Hofni en Pinehas of Iudas deden in hun amt, van weerde was, mitsdien dat sy van God daar toe beroepen waren. Maar een bysonder persoon is niet gehouden om alleenlik by de leeraars om onderrightinge, of by de geneesmeesters om raad of hulp te gaan; so verr hy dikmaals by anderen, daar toe niet gesteld zijnde, om hunder besondere bequaamheid wille beter kan te reghte raken. De Iode van de moordenaars ter dood toe gewond, en maakte geene swarigheid om van enen onbekenden geholpen te worden: schoon hy geen geneesmeester noch wondheler; maar noch boven dien een Samaritaan was, welk slagh van menschen by de Ioden so gehaat was als de Duivel self. Luk. 10. Ik bekenne datmen de kunst, de wetenschap, de hulp van deugdelike menschen halen moet, en d'ondeugenden vermijden; om d'afkeerigheid diemen van de boosheid heeft dus te betuigen? maar soud gy uit het water niet geholpen mogen zijn, so niemant anders op de wal stonde die u konde helpen, dat een bekende deugniet, en also een van des Duivels zaad? Om de kunst en om 't werk soekt men sulke die het best verstaan, en maghtigh zijn, dat gene daar 't ons om te doen is, uit te voeren. §. 4. Verre zy 't van my, dat ik 't minste denken, ik swijge dulden soude, noch minder doen, van 't gene ik daar nu verhale, datmen raad of hulpe by den Duivel soeken soude. Al is 't by hem niet te halen, sy meinen 't evenwel, die der gaan: en so iemant iet acht onrein of sonde te zijn, dien is'et onrein. Rom. 14: 14. Ik hope noch eerlang te tonen, hoe seer ik sulk bedrijf verfoeje: maar uit mijne gronden die ik hier bevestige; niet de genen die ik wederlegge. Want dit is mijn seggen: dat het gemeen gevoelen dat men van den Duivel heeft, meer stoffe tot verschoning als bestraffing geeft, voor de genen die om raad of hulpe tot den Duivel gaan. Maar het mijne toont so klaar als 't wesen magh, dat het is de grouwelixte Afgoderye, | |
[pagina 254]
| |
die ooit in de weereld was: den Duivel, dien geen God is, die niets vermagh, die ten hoogsten boos is, die Gods vervloekte gevangen is, om dingen die alleen in Gods vermogen zijn, tot hulp te roepen of om raad te vragen. §. 5. Buiten dat ik sie onvermijdelik volgen, dat de mensche doorgaans in 't gemein sijne gedachten qualik moet bestieren, die met sulk een gevoelen van te voren ingenomen is. Want die byna geduriglik aan de listen en de maght des Duivels denkt, geeft aan God den Schepper self, nocht aan sijne heilige Engelen, nocht aan de ware gelovigen ooit hun deel. Niet aan God, wiens kinderlijke vrese geduriglik in een godvrughtig herte wesen moet. Maar hoe kan die behoorlik plaatse nemen, daar deselve reeds met schrik en vrese voor des Duivels werk voor ingenomen is? Hoe kan hy tyd en yver hebben, om Gods volmaakte werken te betraghten, die nauwelix iet hoort of siet, of 't werk des Duivels komt hem daar in voor: sonderlinge daar iets ongemeen, daar iets wonderlijk, daar iets verschrikkelijk, en (om het so te seggen als het is) daar iets onmogelijk is? Want de goddelike mogentheid word daar mede niet genoegh geëerd, datmen sijn gesagh tot bepalinge van des Duivels werkingen uitsteekt: wanneer men ondertusschen in dit vuil verdorven schepsel self de kraghten om dat uit te werken vast erkent. Hoe kan iemant reght van herte in Gods vrese sijn gebed besluiten met belijdenisse, dat so wel he dunamis. de kraght als he exousia de maght hem alleen toebehoort: indien hy vastelik gelooft, dat de maght wel is by God alleen, om alle dingen self te doen, en het schepsel toe te laten om te doen oft te beletten, voor so veel het hem behaagt; maar dat evenwel de kraght van d'allerwonderlijxte dingen uit te werken, ook met eenen by den Duivel is?§. 6. Sekerlijk drijft het gevoelen en de taal der menschen in 't gemein op desen sin: ende konnen sy die dat verschonen willen niet de minste reden vinden; of sy vallen van dit quaad tot erger, om Gods onbevlekkelige heiligheid te kort te doen. Want sy denken dat hy aan het hoofd der aldersnoodste schepselen, die d'oorsaak schier van alle quaad in dese weereld zijn, dagelijx en overal dese wonderlike gunste bied; dat hy in en door hem het verborgen openbaart, en 't ondoenlijk uitwerkt: sulx men selde iets van desen aart verneemt, daar afmen aan den Duivel als van hem geschied, d'eere niet en geeft. Eere seg ik wel te reght, so ik weet wat eere is. Want is dat geen grote gemeensaamheid, so d'allerhoogste heiligheid sich dagelijx en over al met d'allersnoodste geesten mengt, om hunne vuile boosheid aan de menschen uit te voeren? En hebben sy gedachten dat dit heilig is, door den Duivel staag te werken 't gene tegen 't heilig Zoen verbond en alle reght en reden strijd. Hoe dit by een verstandig overleg in iemants kristelijk gemoed bestaat, is by my onbegrijpelijk; die op die twee gedachten t'samen niet kan hinken; maar ben genoodsaakt een van twee te kiesen; en so alleen tot God, en van den Duivel af te gaan. §. 7. Maar noch meer: hoe sal d'eere der goddelike Waarheid dus be- | |
[pagina 255]
| |
staan, datmen hem tot oorsaak stelt van de doling en 't bedrogh, daar de Duivel steeds op uit is. Desen in Almaghtigheid geen deel te geven, schrijftmen Gode 't werk toe dat Natuur te boven gaat: maar geschikt om menschen van God af te trekken door valsche leeringen, aan welken dus dit al eens gerept. XXXV. §. 6, 7. Nu moet ik seggen, dat het volk geen schuld en heeft, door Gods eigen hulpe (schrikkelik om denken!) van den Duivel dus verleid; om in goeden ernst te klagen: ach Heere heere! gy hebt ons grotelix bedrogen. Ierem. 4: 10. Hoe sal sich de arme mensch verhoeden konnen, dat hy niet de kraght der dolinge gevoele, om de leugen te geloven indien de werkinge des Satans ook Gods eigen werk, en de wonderen der leugen ware wonderen konnen zijn? Hoe konnen sy met reght veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben: want sy konnen onvermijdelik bedrogen zijn, so wel de leugen als de waarheid aan te nemen; als overtuigd door wonderwerken, die waarlik de Natuur te boven gaan: het zy de Duivel daar in bystaande, dat is een Duivel ten gevalle, verfoeyelike tale!) dat werk heeft uitgereght. §. 8. Siet dan met eenen ook, wat plaats voor Gods beroemde Goedheid en Genade overblijft wanneer des menschen hert vervuld is met gedachten van des Duivels grote list en maght; gedurig werksaam op sijn angstig herte, erger dan wanneer hy noch de dienstbaarheid met gedurig vrese onderworpen was. Heb 2: 15. Wanneer sal ene gelovige ziele Gods barmhertigheden roemen; indiense gelooft, dat dese dagh op dagh van hem aan den Duivel geleverd of gelaten word, om haar door bedrog en geweld tot af val aan te porren, en op slinxe wegen te verleiden? Sal een kristen van die overgrote saligheid des niewe Testaments, door gestadig met gedachten van dat werk des Duivels dus besett te wesen, reden hebben om te klagen: Gods goedertierentheid (die sich nu op 't heerlikste moest openbaren) houd in eewigheid op: de toesegginge, (die al lang voor desen moest begonnen zijn) heeft een einde: God heeft vergeten genadig te zijn, in enen tijd als hy belooft hadden meest daar aan te denken: en sijne barmhertigheden, na welke hy ons salig maakt, door toorne toegesloten. Psal. 77: 9, 10. Want God heeft ons niet gesteld tot toorne; maar tot verkryginge der saligheid; door onsen Heere Jesus Christus. 1 Thess. 5: 9. Dus blijkt het dan, hoe seer dat die gedachten van den Duivel aan de diepste eerbiedigheid en de hoogste achtinge, die een kristen boven al aan God ten voorsten schuldig is, den allermeesten hinder doet. §. 9. Gods heilige Engelen, daarmen so voor strijd, dat se dikmaals, en dat voor eigene kraght, wonderlike werken, de Natuur te boven gaande en den vromen grote diensten deden in den ouden tijd: worden mede merkelik onteerd, datmen heden nauwelijx aan hunne daden denkt. Den Duivel geeftmen alle d'eere, niet alleenlik van de maght en kraght om quaad te doen; maar ook van sulke dingen die in hunnen aart of ook in hun | |
[pagina 256]
| |
gebruik gansch onverschillig sijn. Sodanig is 't verschijnen of 't vertonen van verscheidene gedaante, 't voorspellen van geluk of ongeluk, en diergelyke. Dingen die so goed als quaad, of liever in sich selve goed noch quaad en zijn: sose 't menschelijk bereik te boven gaan; wat reden isser om die meer de Duivel dan den Engelen des Heeren toe te schryven? Dus blijkt genoegsaam, datmen van die trouwe en gedienstige vrienden der gelovige menschen niet so grote gedachten als van den bosen vyand heeft. Wat baatet, over het Gebed des Heeren op te seggen, dat wy self begeerig zijn, om sijnen wille so gewillig en getrouwelik uit te voeren als de Engelen in den Hemel doen: indien wy d'Engelen als in den Hemel sluiten; en ondertusschen op der Aarde, daar wy selve zijn, bykans al watter om gaat aan 't bestuur des bose Duivels over doen? §. 10. Ik segge, daar wy self zijn; en daar mede denk ik verder aan degenen die hier met ons zijn en met welken wy geduriglik verkeeren. Het zy gelovigen of ongelovige en godlose menschen, de wett der Liefde strekt sich uit tot allen; ende maghmen niemant over quaad verdenken, datmen van hem niet bewysen kan; ik wil swygen, datmen ook niet eens geloven magh. Maar om hier nu niet te spreken van de genen die voor argwaan sondigen, ontrent alsulke lieden die men Toveraars en Toveressen noemt; also dat tot het laatste boek behoort: het komt nochtans te pas, dat ik 't selve seggen op 't gevoelen datmen van de Spoken heeft. Want niet lichtelik sal iemant goed gevoelen hebben van den gene wiens gedaante hem verschenen is; 't zy dat hy na den dood, of (so als men seit, en dat noch erger denkt) al by sijn leven spookt. Wat al quade nadenkingen, misduidingen, verdichtselen, oneindig te verhalen, en rijsen uit die doling niet? Is iemant onvoorsiens, na enig misbedrijf, of loop eens bosen levens, om den hals geraakt; of heeft hy self de handen aan sijn lijf gelegd: hoe haast is hert en tong den mensch gereed om vast te stellen, (op 't minst om te vermoeden) dat alsulken mensche door des Duivels kraght den hals gebroken is? Die word dus dan voor Gods getrouwen reghtpleger en uitvoerder sijner oordeelen geacht: d'Engelen wederom, sijne dienaars die sijn woord doen, gehoorsamende de stemme sijns monds, (gelijk hen David roemt Psal. 103.) die worden hier vergeten. En noch is dat van 't minst: God self gebruikt, in desen sin, den Duivel, om sijn eigen volk aan hem ten toon; en voor sijne vuistslagen (dat maar eens van eenen Paulus word gelesen) de gansche wereld door, op alle daghen die God komen laat, gedurig bloot te stellen. §. 11. Maar de mensch eens tot hemselve ga, en sie hoe dat Gods vrese in sijn hert gevestigd is, wanneer hy die met sulke overleggingen doormengt, als dit gevoelen baart. Want hy beeld hem selven in, dat hy schier geen quaad doet, of de Duivel port hem daar toe aan: en wanneer hy goed wil doen, dat houd de Duivel tegen, of die keert hem daar van af. Indien 't slechs Remonstranten of Socinianen waren die so spraken, sy souden lichter te verschonen zijn. Want d'erfsonden, daar al 't quaad uit rijst, | |
[pagina 257]
| |
word by deselven of so niet gelijk by ons, of gansch niet erkend. Des mag de Duivel hen te passe komen, als de stichter van 't baldadigst misbedrijf, waar toe verleidinge door menschen ommegang veellicht niet al te kraghtig was. Maar dat luiden die op de aengeborene verdorventheid so ernstig dringen, die sich, schoon voor God regtveerdig door verdienst des Middelaars, echter dagelix tot alle boosheid noch geneigd verklaren; (gelijk in 't antwoord op de 60. vrage in den Catechismus staat) dat de genen die so spreken en gevoelen, schier geen oorsaak hunder dadelike sonden dan den bosen Duivel weten: sulx behoort elk onpartydigen verwonderinge op 't hoogste te verwekken. §. 12. Ik weet mijn seggen verder goed te maken met uitdrukkelike woorden aan te melden, van die op sulken wijse van den Duivel schrijven; als of 't daar gansch geen Erfsonde ware; en de mensch tot elke sondig woord of werk of gedagte, op gelijke wijse als onse eerste Ouders, wanneer die nog in d'eerste onbevlektheid waren, van den Duivel moest bewogen worden. De namen sulker schrijvers wil ik hunder eeren halve swygen; en alleenlik seggen, datse van de grootste leeraars onser kerken zijn. Een ongevoelig herte is des Duivels ambeeld; hy formeert daar alle sonden op, en de slagen worden niet gevoeld. Hoe weet de mensche dan dat de sonden die hy doet van des Duivels maaksel zijn, so hy 't niet gevoelt? Als 't Gods woord niet leert (gelijk ik in dit boek betone) en wy self en worden 't niet gewaar; hoe weetmen dat de sonden wie wy doen van den Duivel, en niet van ons selve zijn? Maar dat merkt hy noch gevoelt hy mede niet (hoor ik in werpen) wanneer Gods eigen Geest hem iets in 't herte geeft; niet meer dan oft het uit hem self quame. Is 't wonder? Want al wat uit ons selve goeds komt, dat komt van God alleen; in wien wy leven, ons bewegen en bestaan: maar den Duivel niet. Komt derhalven van een ander schepsel iet, dat word men licht gewaar: insonderheid indien dat komt van vyandlike hand; ende iet anders dan ons eigen aangeboren quaad sich tegen 't goede stelt. §. 13. Uit het gene ik nu bybrengen sal, is met eene te verstaan, datmen den Duivel van alle gedagten en overleggingen ontrent de sonde meester maakt: te weten, dat de menschen schijn en naam van deugd aan hunne sonde geven. Hoe aardig weet hy de sonden met de verven van deugden te overstrijken? hoveerdigheid is nettigheid, gierigheid spaarsaamheid!, dronkenschap vrolikheid, verquistinge milddadigheid. Hoe neerstig lett hy op den bequaamsten tijd? Ende voorts. Hoe lett hy op het wapentuig dat hy gebruikt? Met de beste en naaste vrienden komt hy ons bestormen: (my dan ook?) Iobs vrouwe ende Christi Apostel kunnen, door syn ingeven seggen, vloekt God ende sterft, ende Meester zyt u selven genadig. Waar seit de Schrift dat die twee door Duivels ingeven so gesproken hebben? hadde God dan boven Iobs Lichaam ook de ziele van sijn wijf aan den Duivel toegelaten te mishandelen? Het laatste buiten twijfel erger zijnde dan het eerste; so veel als des menschen ziele 't lichaam overtreft: 't is wonder, dat nogtans de H. Geest het minste van beiden (en dat nog minder was, sijn vee) so omstandiglik verhaalt, en 't ander so geheel verswygt. Nog meer; Is dan de Satan also wel in Petrus als in Iudas hert gevaren, dat | |
[pagina 258]
| |
hy door des self ingeven sulke woorden spreken moest? was menschelike swakheid, en onverstand gemengd met liefde daartoe niet genoegh? Waarom seide Christus dan, gy versint niet de dingen die Gods, maar die der menschen zijn? in plaats van dat hy moeste geseid hebben, die des Duivels zijn? Sprak hy dan tot Petrus niet, maar tot den Duivel die door Petrus sprak, ga achtert my Satan? Matt. 16: 22, 23. Eindelik, om eens af te scheiden (want soude ik alle boeken die so spreken doorlopen, het soude oneindig zijn) de Duivel werpt in 't herte sulken saad; als hy weet dat vrughtbaarst sal zijn: Siet hoe dan de Duivel ook de herten kent, een dronkaart stelt hy enen frisschen roemer voor, den hoereerder een schoon vrouwenbeeld, den gierigaart een klomp gouds, den wellusten, een lekkere tafel, den eergierigen enen troon. Werwaarts het gety van 's menschen herte loopt, derwaarts doet hy den wind van sijne versoekinge waayen. §. 14. Nu merke mijn Leser, dat dit manieren van leeringe zijn, die den sondaar onvermijdelik tot een der uitersten vervoeren: gelijk ons d'ondervindinge dat klaarlik leert: te weten, dat hy troosteloos of opgeblasen zy. Want so de ziele sonder wetenschap sulk groot gevoelen van des Duivels werken heeft: wat sal haar ondersteunen tegen de versoekinge, die sy van 't onherboren vleesch en bose weereld heeft? waar keert of wend sich d' arme mensch daar hy den Duivel niet en siet? Insonderheid wanneer hy sulk een groot gevoelen van des selven kraghten heeft: als de grote Luther sich in eene sijner lessen over Matt. 18. eens ontvallen liet. Wen meiner hundert tausend weren, kondte ich nicht einen teufel widerstehen. Wat kraght of middel heeft hy om so sterken vyand als hy sich aan hem verbeeld, in 't minst te keeren of te weeren? 't Gelove? maar de Duivel hindert hem gestadig, dat hy niet geloven kan; hy brengt hem in vertwijfelde gedachten, ontsteelt hem 't zaad, Gods heilig woord, en dat gedurig aan. Geeft hy sich dan ten gebede; terstond belett hem dat de Duivel ook. Dan is 't; ik kan niet bidden, ik kan niet geloven. De swakke ziele geeft den moet terstond verloren: roept om quartier, (gelijk men in den oorlog spreekt) en geeft sich over; of beeld sich in also te doen, als van God verlaten, en van self onmaghtig om so fellen en so bosen vyand te wederstaan. Hoe menigen vrome ziele heb ik niet door Gods genade in den swaarsten strijd sulker gedachten verlicht of daar uit verlost: door haar voor te houden, dat het niet de Duivel, maar hunne eigene swakheid, het zy der sonden, of natuurlike gesteldheid van hun bloed was, dat hen so benawde? Wil my imant niet geloven, ik sal degenen self doen spreken, die op dese wijse voor en na van my behandeld zijn. §. 15. Doch dit zy van sodanigen geseid, die waarlik van godvrugtigen gemoede en nedrig van herten zijn. Want sonder dat so word de mensch door inbeeldinge bedrogen, dat hy meer dan andere, ende wel een dapper held in 't Kristendom te achten zy, die van sulken fellen vyand aangestreden, noch gedurig weer kan bieden. Noch meer word dat hovaardig herte opgesett door dien verkeerden troost, dat God de liefste kinderen also besoekt, daarmen nooit in sijn beschreven Woord af las. Want ik my versekerd hou- | |
[pagina 259]
| |
de, dat geen geestlike strijd in Gods Woord gemeld word, dan de gene die door kastijdinge van Gods hand, door de verdrukkinge der bose menschen, door de vervolginge om 't Geloof ontstaat: waar door de gelovige ziek door swakheid altemets in twijfel raakt, of God haar wel genadig zy; en of sy in 't gelove blijven, of wel door prang van overlast, dus oft so, behoudens haar gewisse (dat dan lichteliken daar in raakt te dolen) de waarheid eerst beleden sal verlochenen. Moght het bestek van mijn boek dat lijden, ik vond my hier gereed om dat breder uit te meten. Misschien doe ik 't noch wel in 't besonder eens, so God wil en wy leven sullen. Sulk een strijd is daar sich de gelovigen op wapenen; om op allen bosen dag, het sy van gemeene landstraf of besonder huiswee, het zy van algemeene of besondere vervolging om 't Gelove, dat den heiligen bevolen is, door Gods geheiligde voorsienigheid word toegesonden, te mogen staan en staande blijven Efes. 6: 13. §. 16. Maar so haast als den mensch in 't hoofd komt, dat sulx alles van den Duivel is, so mengt sich (en dat dikmaals ongevoelig) daar noch veel geveinsdheid by. Hy acht sich groter eere, dat hy meer dan anderen den Duivel dus tot vyand heeft: gelovende, en door anderen in dat gelove meer versterkt, dat God den Duivel 't meeste toelaat op de genen die sijne liefste kinderen zijn. Geen geringen ondervindinge als van 't voorgaande heb ik gehad in den tijd van 34. jaren ruim, dat ik in den kerkendienst verkeerd hebbe, van dit slag der Duivelscher bestrijdingen, so alsmen die graag noemen soude. Maar 't is meest de wroeginge van hun gemoed, over bewustheid van verborgen misbedrijf, datmen niet bekend wil staan; of misgunst over anders voorspoed, of ongeduld in eigen tegenspoed, of gierigheid met leujheid aangespannen, om veel te willen hebben niet veel daarom te doen: dat iemant veinst den Duivel aan den hals te hebben, van wien hy dus bestreden, of geheel beseten zy. Het vierde boek sal aan den Leser sulke staaltjes tonen, so God my noch den tijd daar toe verlenen wil. §. 17. Maar 't ergst is noch, dat hier Gods heiligst Woord en Naam misbruikt, en sijne eere noch op 't vuilst geschonden word: door troostredenen, diemen op geveinsden strijd ter bane brengt; door huis-en kerk-gebeden, diemen voorgeveinsde lijders en gewaande strijders doet. Weet ik 't niet? Heb ik 't selve niet gedaan eer ik dit bedrog verstond? gewis ik ware nooit gekomen in 't gevoelen daar ik in ben, hadde my dat slagh van bose menschen niet so verre heen gevoerd. Dat opende my d'ogen om te sien, hoe God niet kan verheerlikt worden naar eisch van ons Geloof, de kerke na behoren niet gesticht, de saligheid met vrese en beven voor Gods aanschijn niet gesocht daar dit gevoelen heerscht. Men leest noch bid so weinig niet, of denkt eer dat de Duivel tegen over staat, dan God ter reghterhand; verneemt veel meer de werking van den bosen (gelijkmen waant) dan van den geest uit God; vervalt gereeder tot het quaad waar toe de Duivel port, dan men sich ten goede schikt, daar hem God self toe trekt. En noch derft sich de mensch, die sulk gevoelen heeft, beroemen of ten minsten denken, datmen Gods lieveling, Gods eigen uitverkoren kind; en self uit reden dat hy sich | |
[pagina 260]
| |
aldus bevind, een ongetwijfeld erfgenaam van 't eewig leven zy. Daar van is 't dat sulk een veel eer God danken sal, voor dat hy hem van 's Duivels bose strikken heeft gered, wanneer hy sijnen vader en de moeder (so te spreken) niet vermoord heeft, 't onnosel suigeling den hals niet afgesneden; in dronkenschap niet op het beestigste versopen, in vuilen ontucht niet versonken is: veel eer, seg ik, dan dat hy reght berow van sonden hebbe daar hy mede overladen is, veel swaarder (so hy maar gevoelen hadde) dan die als d' allergrootste sondaar onder sulken last van herten sucht, en wiens eenvoudige godvruchtigheid door 't valsch gelaat van dien gemaakten duivelworstelaar tot deernis met sijn leed bewogen word. §. 18. Maar laat den mensche slechs in sijnen boesem gaan, daar sal hy 't waar begin, de bron en quelle sijner quellinge sien. Hoe wel past hier te seggen: wat klaagt doch een levendig mensche, als of 't hem noch altijd de Duivel in 't besonder dede 't gene hy eens aan d'eerste menschen heeft gedaan, en daar door eens voor al 't vergift ontsteken, waar uit noch heden alle boosheid rijst? Wat dan? Een iegelijk klage van sijner sonden. Laat ons onse wegen ondersoeken ende doorsoeken, en de laat ons wederkeeren tot den heere Klaagl. 3: 39, 40. En segt niet in uw herte, de Slang heeft my bedrogen, ende ik ben naakt: op dat God niet en segge, wie heeft u aangeseid dat gy naakt zyt? hebt gy van dien boom gegeten waar van ik u gebood dat gy niet eten soud? Het is dan eigen schuld. Moghtet Adam niet baten, maar moestet hem noch tot verwijt strekken, dat hy na de stemme van sijn eigen wyf, hem van God tot ene hulpe en wederhelft gegeven eens geluisterd hadde; hoe sal het hen vergaan, die so dikmaals d' oren aan het woord des Duivels bieden, welken God voor vyand van het menschelijk geslaght en in 't besonder sijner uitverkoornen verklaard heeft? Waar lasmen ooit van iemant in de Schrift, die sich tsedert Adams tijd op 's Duivels aandrift of verleidinge beroepen heeft, wanneer hy in de swaarste sonden viel? Self daar de Schrift het schijnt te seggen; (doch boven is in 't XXII. hoofdstuk ondersocht, wat van dat seggen is) nochtans en hoortmen niet dat David seit, de Satan porde my om 't volk te tellen: maar Ik hebbe seer gesondigd in 't gene Ik gedaan hebbe. 2 Sam. 24: 10. En als hy sich te schandelik in overspel en doodslagh had verlopen, noemt hy daarna in sijn beklagh den Duivel ook, als van hem dus vervoerd? Och neen: een man so seer behalven dit geval in heiligheid vermaard, wist d'oorsaak sulker gruwelike daden in hem self te vinden: Siet (seit hy) ik ben in ongereghtigheid geboren. Daar quam hem 't quaad van daan Psal. 51: 7. En sullen wy die so verre in 't spoor der ongereghtigheid achter aan lopen, geen oorsaak onser dagelijksche sonden weten, of de Duivel heeftet ons gedaan. §. 19. Siet kristenen, dat is godsaligheid, so gy 't begrijpt, daar gy u so voor weert; en dit is 't einde van den swaren strijd wanneer gy 't al gewonnen hebt; dan is de Duivel boos, maar als een bose God, die meer quaads doet, dan God goeds doet, self in 't midden van de Kerk, onder 't beste van Gods volk. De mensch heeft minder schuld, de Duivel vaart | |
[pagina 261]
| |
hem in, de Duivel voert hem wech; d' Erfsonde komt'er niet te pas: wie weet hoe weinig sonde dan een mensch wel dede, so de Duivel hem met vrede liete. Maar helaas? wat sal 't ons baten in den jongsten dag, komen wy met sulken tale voor den Reghter die de herten kent? Kent u selve, mensche, kent uw aangeboren vuil; merkt hoe 't quaad u byligt, niet dat u de Duivel telkens aanbrengt, maar dat u van moeders lichaam aankleeft. Wacht u voor u selve, bedriegt u selve niet. Vernietigt 's Duivels werk, de sonde, die door hem eerst in de weereld quam: dat is, wandelt door den geest ende volbrengt de begeerlikheid niet van het vleesch. Gal. 5: 16. Breeder hoop in dit te seggen daar het werk ten einde loopt: 't gene dus verre is geseid, dient alleenlik om Gods eere hem alleen te laten, en in 't klaarste licht te stellen; koning Kristus van onraad, so veel doenlijk is, te vryen, en den vryen toegang te bereiden voor alle die den Heere lief hebben in onverderflikheid. Hem zy de heerlikheid tot in eeuwigheid. §. 20. Siet daar nu eindelik, opreghte Lesers, het gene ik dus verre van den aart en kraght der Geesten, en voornamelik der Duivels te beschrijven hadde: wat menschen door derselver kraght vermogen, sal in 't III. Boek noch te verklaren staan. Doch eer ik van dit twede scheide, moet ik noch in goeden ernst en in Gods vrese seggen, hoe ik aan my self bevinden dat het waar is, 't gene ik van des Duivels klein verstand en onvermogen schrijve. Want sonder na dien bosen vyand om te sien, bestond ik in Gods naam dit Boek te schrijven; en tot hier toe heeft my de heere geholpen. Die bose geest, so schrander, so nagaande so over al by alle dingen op sijn scherpst; hoe heeft die 't minste niet geweten van dit mijn bestaan, of nooit gemerkt in al dien tijd dat ik met alle kraghten besig ben, om hem de kroon van 't hoofd te rukken, en sijnen troon in 't vuur te schoppen? Nochtans en ben ik hem niet onvoorsiens op 't lijf gevallen, maar lang gedreigd: heb ook door geen bedekte wegen op hem aangeleid; maar opentlik, so dat het al de weereld weet. De Duivel, dien ik dus bevechte, en weet'er self niet af. Of weet hy 't wel: die geest der boosheid en der hovaardye, hoe lijd hy sulken hoon? Hoe laat hy my met vrede dus begaan? Ik sie noch hoor hem niet; ik schrik voor schim noch spook. Wat doe ik dan? Ik stelle den heere geduriglik voor my: om dat hy aan mijne reghterhand is, so en sal ik niet wankelen. Psal. 16: 8. §. 21. Dit bewijs, hoe kraghtig 't ook mijns oordeels in hemselven is: (wantmen vast alles toch in desen op d'onsekere ondervindinge bowt; daar de mijne sonder tegenseggen seker is, ) sal echter niet voldoen aan sulken die op alle dingen uitvlught vinden; en so misschien ook hier. Te weten, dat de Duivel my met vrede laat, (want ik hoorder al die sich niet ontsien also te spreken) om dat ik sijn rijk, dus doende, merkelik voortsette, onder voorgeven van het uit te roeyen. Want ik make: somen my gelooft, dat de menschen voor den Duivel niet meer vresen sullen. En dat hebbense reght. Maar wat wilmen dan? dat wy kristenen op sijn heidens onsen dienst na den schrik des Duivels als des bosen Gods; ende niet na den schrik | |
[pagina 262]
| |
des heeren, (so als Paulus leert. 2 Kor. 5.) als van hem selve goed genoeg, bestieren sullen? Of leer ik den mensche God niet verder te ontsien, dat hy ons door middel van den Duivel quaad wil doen? Wanneer ik segge, dat de quaaddoenders, die in tuchthuis of in boeyen sitten, geen beulen zijn; nochte u, om datse vast sitten enig leed doen konnen: leer ik daar dan mede dat de schout of 't gereght, dewelke hen daar heeft doen setten, niet te vresen is? Hoe onvoorsightig heeft onse Heere dan gesproken (met eerbiedigheid sy dit op sulken valschen grond geseid) dat hy den Satan, als een blixem van den Hemel heeft sien vallen; Luk. 10. en Paulus dat des Duivels werken door des Heilands dood vernietigd zijn; Heb. 2: 14. dat de Dood geenen prikkel, de Helle geen overwinning meer en heeft. 1 Kor. 15. nochte geene beschuldiging noch verdoemenisse meer te vresen is voor de genen die in Christus Iesus zijn. Rom. 8: 1. Wat gedachten hebben sulke menschen van den groten, den rechtveerdigen en gestrengen God; die den nood om hem te vresen in 't geweld des Duivels stellen? als of de Righter van de gansche weereld niemant na verdienste straffen konde, sonder dat de Duivel hem daar in ter hand moet staan. Die dan vresen dat God sonder Duivel niet gevreesd sal worden; laatse seggen, wien de Duivel selfe vreest. So dat God is, die hem 't eeuwig vuur bereid heeft; en die vreeselike Duivel hem alleen so vreest: so moeten sulke menschen erger dan de Duivel zijn, wien God alleen niet vreeslik is, of de Duivel moet'er by. §. 22. Dus ben ik nu ten halven door mijn werk, en door de moeyelijkste helft: niet alleenlik om den arbeid van 't verhandelen, maar ook in aansien van de tegenspraak, die op het volgende op verre na so veel niet vallen kan: waarin ik over enige stukken medestanders vinden sal, die daar over d'eene of andere gedachte, den mijnen meer gelijk als wel in desen, hebbe voorgebraght. Nochtans heb ik daarom niet gelaten, in dit twede Boek datgene voor de weereld bloot te stellen, daar der weerelds mijns erachtens aan gelegen was; en de Kerke onse Heeren toe te dienen 't gene my de Heere in het herte gaf: gelijk ik my versekerd houde, dat mijn opset om die dingen dus te schrijven van den Heere is. Niet dat ik my voor alle dolinge, in het een of ander stuk dus of so te behandelen, veilig achte: maar dat ik niet dan waarheid soeke, en so verre als ik noch bevinden kan, de hoofdsake betreffende enkel waarheid leere. Voldoe ik besonderen Leeraars niet, ik soek der algemeine leere te voldoen: wijk ik somtijds van Uitleggers en Oversetters af, ik blijve by de Schrift. Geef ik aan Schepselen te minder eere, ik geef aan God so veel te meer: verklein ik 's Duivels list en magt; ik maak de wysheid en de kraght des Heilands groot: de vrese, welke d' armen mensch voor den nietigen Duivel heeft, hem pogende uit sijn hoofd te brengen; so tragt ik dies te meer sijn anxtig herte in te nemen met vrese voor den groten God. Dus doende toon ik, dat ik geen duivelvresende, maar godvreesende menschen maken wil. Wy dan weetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het Gelove. 2 Kor.5; 11. Daar toe bewege ons God! |
|