De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
ten eersten soude konnen sien: des ik 't hier nu tot besluit, so verr als wy gekomen zijn, met weinig woorden seggen sal. Dit alles moet van beide ende op dit middelpunt vergaren, dat het kristelijk Gelove met het algemeen gevoelen, dat ik hier bestreden hebbe, niet en kan bestaan. Daarmede wil ik echter niet seggen, dat de kristelike leere by de genen die in desen dalen, tot opheden niet, of niet genoegh bevestigd zy. Het tegendeel behelst het wit dat ik beoge. Want daar mede wil ik het gewight van dit geschil te kennen geven: te weten, dat de vaste gronden van het Kristendom, en besonder in de protestansche Kerk, ongemerkt door dit gevoelen ondermijnd; en, so men 't van die kant bespringt, onhoudbaar is. So dat wy wel aan d'eene kant op vaste gronden bouwen; maar daar tegens van ene andere onwinbare werken voor den vyand opwerpen; uit welken 't gansch gebow vernield moet worden, somen daar niet in voorsiet. Ik spreke uit de borst: een Atheist behoeft geen andere wapening, dan dat gevoelen, daar ik in dit boek van spreke, om het gansche Kristendom tot den grond toe neer te werpen; en 't gene wy hem self in handen geven, wanneer wy van de Duivel spreken so als men daar af spreekt. Dat sulx niet en is gemerkt, komt mijns achtens daar van daan, dat wy sleghs de leere van den Godsdienst met redenen waar mede die bewesen word overnemen; sonder selve te ondersoeken, waar de kraght leit van 't bewijs. Doen wy 't eens ter dege, wy sullen (als geseid is) klaarlik sien, dat Gods allerhoogste Eere, en sijn allerheiligst Woord van de menschen Saligheid niet en kan versekerd worden, so die dingen waar zijn daar ik tegen schrijve. Wil de Leser dat ik hem dat kortelik betone, ik sal 't van beide zijden doen: eerst so veel de waarheid, en daarna in 't gene de godsaligheid betreft. §. 2. De waarheid van de kristelike leere komt (so veel ons oogmerk hier vereischt) op drie voorname gronden aan. Want laat my nu eens seggen, 't gene men gemeenlik van den Duivel seit; en bewijst my dan dat de Bybel Gods Woord is, dat Iehova God is, dat Iesus de Messias is: en siet eens door wat weg gy in den Hemel komen sult, so gy een van dese gronden mist. De twe eerste stukken staan ons met het gansche Heidendom; het derde boven 't selve met de Ioden en Mahometanen te betwisten: doch met dese niet so veel als die. Des komt het hier niet eens op aan, of wy 't gelove der Gereformeerden, tegen dat van anderen in 't gemeen beslagh des Kristendoms, beschermen konnen: 't Is noch so verre niet; maar eerst ontstaat de vraag, hoe 't kristelijk Geloof in 't algemein sal staande blyven, indien de Bybel Gods Woord niet is; indien daar ander God is dan dien Israël van ouds daar voor erkend heeft; indien die Iesus welke van de Ioden is gekruist geweest de wettige Messias, God van eewigheid, en also de Saligmaker niet en is, buiten welken geene saligheid te soeken noch te vinden zy. Ik ga dan nu van stuk tot stuk. §. 3. Waar sal sich eindelik de grond van ons gelove vesten, so ons Gods allerheiligst Woord ontsinkt, waar in de saligheid bestaat? Maar wat bewijst de godlikheid van 't Woord, dat door Profeten en Apostelen verkon- | |
[pagina 247]
| |
digd is? Wat deden sy, waar uit men weten moght, datse van God gesonden waren? Werken die geen mensche sonder God kan doen. Want het volk Israël kende Gods stemme in 't geven van de Wet, door versoekingen, door tekenen, ende door wonderen, ende door strijd, ende door eene sterke hand, ende door enen uitgestrekten arm, ende met grote verschrikkingen. Deut. 4:34. En 't Euangelium noch meer; 't welk begonnen zynde verkondigd te worden van den Heere, ons bevestigd is geweest door de genen die hem gehoord hebben. God boven dien mede getuigende door tekenen ende wonderen, ende menigerleye kraghten, ende bedeelingen des Geestes na synen wille. Hebr. 2: 3, 4. Maar na 't gevoelen datmen van den Duivel heeft, so is dat al maar praat. Want door Duivels kracht (vergeef my 't seggen, Leser) so doet een tovenaar of hex veel groter werken, dan ooit Moses, of Profeten, of Apostelen, of Christus d' aldergrootste Heere self, bestonden om te doen. De Profezyen echter, sult gy seggen, tonen dat Gods Geest daar in gesproken heeft. Maar waarom segt gy dan, dat ook de Duivel dagelix noch aan de menschen profeteert, voorspookt en voorspeelt; veel overvloediger, en veel gemeensamer dan ooit den Urim en de Tummim van den Priester dede? Tot de Wet en tot het Getuigenisse: sose niet en willen spreken na dat woord, daar geen dageraad in is. Ies. 8: 20. §. 4. Waar mede bewesen de profeten dat Iehova God is, en datter buiten hem geen ander is? Is 't niet uit de Scheppinge van alles: en waar uit blijkt dat hy alle dinge geschapen heeft? Uit dien, dat hy als noch alle ding als sijn eigen werk na sijnen wenk bestuurt. Is 't jehova, der Hebreën God, die alle dingen heeft gemaakt? Ia: want hy maakt noch dagelix alle dingen levendig. Nehem. 9: 6. Dat is in 't hebreewsch te seggen, dat hy noch alle dingen onderhoud; en datse noch al even seer door sijnen wille zijn. alsse door sijnen wille geschapen zijn. Openb.4: 11. Maar waar uit blijkt al wederom, dat het jehova is door wien alle dingen noch op heden zijn, en dat hy daar af volslagen meester is? De Schrift bewijst dat met de werken die hy doet: dat hy den regen en den wind gebied, dat hy de schepen op zee bestiert, dat hy doden levendig maakt: en diergelijke wonderen, die de kraghten van den mensch te boven gaan, Maar alle dese dingen doet de Duivel mede, als men seit. §. 5. Laat ons dese beide saken 'tsamen voegen, Gods en sijns Woords volstrekte heiligheid. Hoe word dit van hem self bepleit? Te weten 't gene niemant anders weten kan, en te doen hetgene niemant buiten hem kan doen: dit zijn de eenigste bewijsen in de Schrift, dat sy van God is, en geen andere God dan de gene van wien dese Schrift is ingegeven. Wat het eerste betreft: de voorweetenschap van alle dingen, en gevolgelik derselver voorsegginge van overlangen tijd, eer iet dat daar af oorsaak zijn of worden konde noch in wesen zy; is een onfeilbaar merk van goddelikheid. Want misdien dat al wat is Gods werk is: so moet volgen, dat Gode alle dingen als sijne werken zijnde, van eewigheid afbekend zyn. Hand. 15: 18. Daarom brengt uwe twistsaken voor den heere: brengt uwe vaste bewijsrede- | |
[pagina 248]
| |
nen by, seit Jacobs koning. Laatse voorbrengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen. Doet ons de toekomende dingen horen: verkondight die hier na komen sullen; op dat wy weten dat gy Goden zijt. Wie heef wat verkondigd van den aanbeginne, dat wy het weten mogen; ofte van te voren, datwy seggen mogen, hy is reghtveerdig? Maar daar en is niemant die wat horen doet: ook niemant die u lieder woorden hoort. Iesa. 41: 21, 22, 23, 26. en 44: 7. 't Is alleen de God des Hemels die verborgentheden openbaard. Dan. 2: 11, 27, 28, 29. Daar af wierd self een heidensch koning overtuigd: het is de waarheid, seide Nebucadnetsar, dat u lieder God een God der goden is, ende die de verborgentheden openbaart: de wijle gy dese verborgentheid hebt konnen openbaren. v. 47. Die tale moet dan Kristenen beschamen: want so door Duivels openbaringe 't verborgen en toekomende bekend kan worden, gelijkmen 't daar voor houd: so is de Duivel God, of God en is het niet. §. 6. Ik weet, men seit dat God den Duivel sulx te wete doet, als 't hem belieft, om sijns volx vastigheid te hem waart so te proeven. En 't heeft al vry wat schijns: want Moses schijnt het self te seggen, dat een valsch profeet een teken soude konnen stellen dat na quam. Deut. 13: 1, 2. Maar dan seg ik hier voor eerst, dat een valsch profeet de Duivel niet en is; en ten anderen, dat het wonderteken al so valsch kan zijn als de profeet. Het heeft dan licht te komen; also het gene voor 't gemene volk een wonder schijnt geen wonder is. Hoe menigmaal is dat door onkunde van de kraghten der Nature dus misleid? Natuurliker wijse is het duisend jaar voor af te weten, dat op sulken plaats op aarde, enige verduistering aan Son of Maan, in sulken of sulken plek des Hemels stond gesien te worden. Hoe menigmaal is 't volk van oude tijden her, d'oorsaken niet wetende, door sulke middelen bedrogen; meinde dat hy van God moest zijn die sulx maar eenen dagh te voren wist. De Schrift en seit niet, dat sulk wonderteken als een valsch profeet tot sekerheid van sijne leere tonen soude, boven de Nature soude konnen zijn. §. 7. Maar waarom niet (werpt men my voor) indien het God also believen moghte; het kan hen niet believen. Waarom? deselfde reden, om dat het onmogelik is dat God liege. Hebr. 6: 18. Nu weet ik niet wat liepen en bedriegen is, so het dat niet is. Neemt dan een bode my van self onbekend, brengt my enen valschen brief; en God leent'er self sijne hand en zegel toe. Magh ik die in twijfel trekken? en so niet, moet ik dan ook niet geloven, dat die brief van God is? Ende word ik van God self genoodsaakt, schoon ik waarheid soeke, om de leugen te geloven? Verfoeyelike tale! Hoe verre komt de mensche te vervallen, dat hy God ten leugenaar moet maken (ik schrikke 't woord te noemen) om des Duivels groot vermogen te bepleiten? Seght niet dat God ene kragt der dolinge in der ongehoorsamen menschen herten send, om de leugenen te geloven: al is 't dat Paulus dat van sulken seit, die dit oordeel weerdig zijn, om datse de waarheid niet geloven wilden. Want Moses van alsulke niet en spreekt, maar die de waar- | |
[pagina 249]
| |
heid aangenomen hadden, en op dese wyse nu gewaarschuwd wierden; datse sich door leugentekens niet verleiden lieten, om den waren God en Godsdienst af te gaan. §. 8. Siet eens hoe die twee vermaarde mannen, d'insteller en d'hersteller van de wett, welke beide by den Saligmaker op den berg in heerlikheid vertoond zijn; Moses seg ik en Elias: siet eens hoe sy beide op gelijken voet het een en 't ander hoofdstuk tegen d'ongelovigheid bewijsen; dat Jehova en geen ander God is, en de Leere en Dienst daar sy voorstonden ook van God was ingesteld. U is het getoond, seit Moses, op dat gy wetet dat de heere die God zy; daar en is niemant meer dan hy alleen. Van den Hemel heeft hy u syne stemme doen horen, om u te onderwysen: ende op Aarde heeft hy u sijn groot vuur laten sien, ende gy hebt sijne woorden uit het midden des vuurs gehoord. So sult gy heden weten, ende in uw herte hervatten, dat de heere die God is, boven in den Hemel ende onder op der Aarde: niemant meer. Deut. 4: 35, 36, 39. En wat seit Elias tegen 't volk dat Baal eerde, tegens ofte nevens God? Roepet gy den naam uwes Gods aan, ende ik sal den naam des heeren aanroepen: ende de God die door vuur antwoorden sal, die sal God zijn. Wat gebeurde: Het vuur des heeren viel op het brandoffer, dat Elias hadde toegesteld; en verteerde alles. Als nu het gansche volk dat sagh, so vielense op hunne aangesighten, ende seiden: de heere is God, de heere is God! 1 Kon. 18: 24, 38, 39. Men siet dan klaarlik, dat de Schrift self anders geen bewijs van hare godlikheid, nochte God van sijne godheid geeft, dan alsulke werken die geen schepsel buiten hem kan doen. §. 9. Nu van Christus: wat mirakel heeft hy ooit gedaan, tot bewijs dat hy Messias was, 't gene de Duivel (na 't gemeen gevoelen) alle dagen niet en doet, en noch veel meer? Men bewijst gemeenlik in de scholen de Godheid van den Soon en Geest, uit de namen, eigenschappen, werkingen, eerbiedigheden, die Gode alleen eigen zijn. Maar hoe zijnse hem eigen, indien het alles even eigen aan den Duivel is? Godlike namen: so de Duivel ook de God van dese weereld is? Godlike eigenschappen, so de Duivel ook de herten kent, en op der menschen herten werkt; so hy Gods diepten ondersoekt, en de verborgentheid van onse saligheid verstaat? Goddelike werkingen: so hy (gelijk getoond is) al doet en noch veel groter werken, danmen leest dat God self heeft gedaan? En als 't al geseid is; wat reden blijfter over, waarom dat hem ook geen goddelike eere word gedaan? Dit heb ik flus XXXIV. §. 19. met weinig woorden al geseid. Eindelik, op datter niets ontbreke: 't is een bewijs van Godheid voor den Soon of H. Geest; dat werken op de eene plaats aan God, op d'andere aan eenen van die beiden toegeschreven worden. Dit is hier mede so: God porde David aan, en de Satan porde David aan, om 't volk te tellen; so alsmen dat verklaart. De Heere heeft genomen, en de Satan heeft genomen, goed en bloed en lijfs gesondheid van den goeden Iob. Siet eens lieve menschen, waar wil dit noch na toe? Doch hoemen sulx van God of van den Satan magh verstaan, heb ik boven in het XX. en XXII. hoofdstuk al getoond. | |
[pagina 250]
| |
§. 10. Maar neen: de Duivel kan niet doen dan 't gene God hem toelaat; gelijk al eens geseid is. XXXIV. 8-23. Maar bedenkt u noch eens, mensche, wat gy seght: so als gy van den Duivel spreekt, sprak Christus van hem self: Ik en kan van my selve niet doen: de soon en kan niets van hem selve doen: 't zy dat hy den Vader dat liet doen, want so wat die doet, dat selve doet ook de Sone desgelijx. Ioh. 5; 19, 20. So spreekt men doorgans van de Duivel ook (gelijk het flux al eens geseid is, XXXIV. §. 12.) de duivel is Gods Aap: hy siet hem de kunst af, en brengtse dagelix tot nog meer volkomenheid; ende sal u groter werken tonen dan dese, op dat gy u verwondert. v. 20. 't Gene Christus met die woorden op hem selven seit, dat gelooftmen van den Duivel waar te zijn; door hem (als gesegd is) groter werken toe te schrijven, dan de Heere self ooit heeft gedaan. God kan sich nergens bergen noch vertonen, of de Duivel vind hem daar, en laat sich mede sien: waar sich de Schepper en de Saligmaker keert of wend, de Duivel volgt op 't selfde spoor; Gods gangen in Gods Heiligdom die speurt hy vlytig na. Hy let op sijnen mond, (om so te seggen) en siet hem na de handen. Spreekt God een vry woord tot sijn volk; hy heefter t' sijne tegen: doet God iets, hy doet hem alles na. Men segge dan niet weer: daar God ene Kerk sticht, (seit het spreekwoord) daar bouwt de Duivel een Kappelle. 't Is te weinig, na al die grote dingen die men van hem seit; ende moghtmen liever seggen so als men 't meest gelooft: daar God maar een kappelleken bowt, daar sticht de Duivel wel een Kerk. Want so wat dolingen of misbruiken of ergernissen de kerk bevlekken, wat twisten of oneenigheden deselve scheuren, wat vervolgingen of verdrukkingen haar ontrusten of verwoesten: men siet het alles voor een werk des Duivels aan, die op elk besonder voorval voordachtelik toeleit, en 't werk door sijne loosheid en vermogen dus beleid; mitsdien dat bose menschen niets van allen desen doen, ten zy dat hen de Duivel dus vervoert. Sulken God maaktmen van hem, die des groten Gods gevangen is; mitsdien dat hy so wel van onder uit de Hel, als de Heiland self van boven uit den Hemel werkt. §. 11. So verre gaat de waangelovigheid: de Duivel moet by Christus niet alleen in Godheid vergeleken zijn; maar in de Menscheid ook: want anders weet ik niet waar af dat vuile spreekwoord kome, de Duivel en sijn moer. Altoos gelijk men leest dat Christus Broeders hadde, also genaamd: so komt hier ook, als 't naawt, de Duivel wel ten voorschijn met sijn Broer. Want men schrijft, dat deselve hem geholpen heeft, om den armen visscheren te spijt, derselver schuit uit een overvischrijk meir op enen hogen boom te hijsschen. Waar? aan de Stubben-kamer op 't eiland Rugen, so Cluverius getuigt, die beter wist waar menschen dan waar Duivels wonen. Hy gelooftet even wel, van horen seggen; en Mebius om dat hy 't seit: doch sonder sich met die vertelling op te houden; die Oudaan weerdig acht om in sijne vertaling in te lasschen. Montanus in 't Gesandschap van Iapan en swigt'et mede niet. Siet hier dan vier geleerde mannen, die alsulken grol geloven: wat my belangt, ik begeer | |
[pagina 251]
| |
hun vijfde niet te zijn. Want dese en diergelijke dingen komen my so ongesouten voor: dat ik my beswaarlijk kan bedwingen, of ik moet schier lacchen in 't midden van den meesten ernst. Lacchen echter, dat de droefheid, dus verkropt, daar na te meer verswaart: wanneer ik wederom als tot my selve keer, en al de swarigheid eens overwegen ga, die 't kristelijk Geloof door dat gevoelen lijd. Want menig mensch word belet, van God so als 't behoort te kennen of te dienen. Dat wil ik nu met weinig woorden noch wat nader gaan beduiden. §. 12. Want siet eens, hoe uitdrukkelik lopen alle dese dingen tegen de Schriftuur! Die seit ons, dat het God is, die den visschen met het vee en al 't gevogelte tot dienst des menschen onderhoud: Psal. 8: 7, 8, 9. hier heeft de Duivel maght om hem Gods milde gaven door gedurig plagen te ontkeeren. Want dat houd die voorseide fabel in. Wat helptet of ik God tot vriend hebbe, die my alles geeft: so de Duivel wederom mijn vyand is, die my alles neemt? Ik magh op sulk een nietig ding so lang niet staan: anders had ik noch seer veel daar af te seggen. Wat doetmen meer? de Schrift seit, dat so iemant wijsheid begeert, hy God dan daarom bidden moet, diese alleen geven kan en wil. Iak. 1: 5, 17. Maar 't gemeen gevoelen is, dat de Duivel als een duisend konstenaar den mensche alles leeren kan: selfs de diepste verborgentheden des Geloofs. Ten minsten iemant diemen niet en kent, of op wiemen geen goed ook en heeft: werkt hy wat bysonder uit, of weet hy iet verborgens sonder datmen kan bedenken hoe hy 't weet; men seit, die mensch gaat met den Duivel om. Eindelik so vraagt ons Amos, offer wel een quaad is dat de heere niet en doet cap. 3: 6. Klag. 3: 37. Ia, seggen dese luiden; al 't quaad komt van den Duivel, maar 't goed alleen van God. Siet daar dan nu twee Goden, den eenen goed, den anderen quaad. Vreest God, eert den Koning, seide Petrus, 1 Br. 2: 17. maar dese leere wil, datmen God sleghs eeren, maar den Duivel vresen zal. Dus word Gods goedheid ons onnut gemaakt, nadien 't genot van sijne gaven door die Duivel steeds belemmerd word. Dus word der weisheid die van boven komt te kort gedaan, indien deselve ook van onder uit der Hellen komt. Dus word verydeld Gods reghtveerdigheid, indien hy 't quaad niet straft, of 't moet de Duivel doen, so verr hy schepselen daar toe gebruikt. Dus word ten laasten alle vrese Gods verkleind, en 't geloof verswakt; terwijl de brosse mensch veel meer den bosen Duivel vreest, dan op den goeden God betrowt. |
|