| |
XXXIV. Hoofdstuk.
Met een vervalt ook alle maght en kraght van 't ingebeeldde Koningrijk dat den Duivel toegeschreven word.
§. 1. NU 't met die koninglijke opperschool gedaan is, vervalt zijn Rijk met een. Den Koning der verschrikkinge, so noemt de Schrift den Dood: Iob. 18: 14. Of so daar by wat anders word gemeend; niemant sal bewijsen konnen, dat de Duivel 't wesen moet. En die dat al kon doen, wat wou hy daar met uit? Want in aansien van den staat des menschen na dit leven word hy dan also genoemd, daar de menschen stervende na toe gaat: maar het is hier van dit leven dat wy spreken. Die de gansche Schrift doorlesen heeft, sal eens mogen seggen, of hy ergens iet gevonden hebbe, dat den Duivel koninglijke naam of heerschappy gegeven word. Daarmen meint dat hy Overste of Vorst genaamd is, of aan hem gebied of landstreek toegeschreven: daar zijn wy al geweest; en met een in 't XXXI. hoofdstuk onderright, hoe qualik datmen toesiet, so wanneer men meint, dat aldaar van dien verdoemden geest gesproken word.
§. 2. Hier mede was ik by my self voldaan, wanneer my echter te gemoete wierd gebraght, dat het Christus selve heeft bekend, wanneer hy, van den Duivel sprekende, de gelijkenisse van een Koningrijk gebruikt, dat in hem selve verdeeld is. Matt. 12: 25. Maar siense wel, die dit voorbrengen, dat den Satan op die plaatse also wel een huis als een Koninkrijk word toegeschreven? Heeft hy dan ook eigen huis, of huisgesin: of heeft hy eigentlik een zaad, (gelijk het Gen. 3: 15. genaamd word) dat is, kinderen des huisgesins? Doch het komt hier niet op aan. De Heere Iesus stelt met dese woorden niet het gene waarlik is: maar 't gene sy geloofden datter was, die hem dus lasterden, dat hy den eenen Daemon door den anderen verdreef. Daemons seg ik: dat is (als nu menigmaal geseid is) niet meer dan verdichte goden; die hy, die der goden God is, nooit erkende. 't Is waar, dat hy mede hier van Satan spreekt; en dat d'eene Satanas den anderen niet uitwerpen sal: Maar dit selfde woord, van Satan tegen Satan, ende also meer dan een; geeft genoegh te kennen, dat hy van den Duivel, 't hoofd der bose Engelen, niet spreekt. Want die is maar een, ende niemant meer dan hy, welken onder alle helschen geesten, als den oversten
| |
| |
de naam van Duivel ende Satanas als eigen in de Schrift gegeven word. Sulx is in 't XII. hoofdstuk §. 4, 5. klaar blijkelik getoond. Wanneer van helsche Geesten word gesproken, so kander geen Satan tegen Satan, maar alleenlik een eenige Satan zijn. Maar van velen geseid, moet dat woord een gemeene naam zijn van al 't gene dat ons tegen is. Daar onder telden dese joodsche Schriftgeleerden menigte van bosen geesten: en Christus hadde daar niet voor, hunne doling van de Geesten; maar alleenlik 't gene hem self en sijne eer betrof, uit hunne eigen gronden, het zy waar of valsch, tot hunder overtuiginge te wederleggen. In 't XXVIII. hoofdstuk is dat, so my dunkt, klaar genoeg getoond.
§. 3. Van den Troon des Satans, dien de Heere seide dat tot Pergamus was opgeright; Openb. 2: 13. daar van heb ik in 't XIX. hoofdstuk, §. 1, 12. so veel als daar vereischt wierd al gemeld. En dat het ook niet anders magh verstaan zijn, dan dat bose menschen d' overhand aldaar verkregen hadden: dat blijkt uit so veel andere plaatsen, daar zijn troon met een gesteld word, om deselfde reden, en ontrent den selfden tijd. Vergelijkt in sonderheid hier mede 't gene Paulus 2 Thess. 2; 4, 9. seit; van den genen die in de kraght des Satans komt, en in Gods tempel sit als God. Meinen wy dan, dat de Satan zijnen troon heeft daar God selve sitt; ofte dat God so den Satan sitten laat op sijnen troon, en sijnen Sone sleghs ter reghterhand? Men siet dan, dat het anders niet te seggen is, dan dat boosaardigheid en vyandschap sich tegen God en sijne Kerk verhief: en dat sich menig, of insonderheid een seer uitstekend booswight boven anderen tot Pergamus of elders tegen 't Kristendom en desselfs voortgang heeft gesteld.
§. 4. Aangesien dan in de gansche Schrift niet anders dat in 't minste na een Koningrijk gelijkt, ende op den Duivel word gepast, te vinden is: so word het buiten reden dus in 't algemeen geseid, dat de Satan ook en Koningrijk op Aarden heeft, dat sich even verre als Gods eigen Koningrijk op Aarden strekt; niet alleenlik buiten, maar self binnen sijne Kerke, die 't Koningrijk der Hemelen, Gods en Christus Koningrijk genaamd word. Koningrijke tegens koningrijk, des Duivels tegen Gods; en of dat nog te weinig ware, Koningrijk in Koningrijke, imperium in imperio, en dat van vyandlike maght: hoe kan dat met de Schrift, met Gods eer en maght; hoe kan Gods eigen, hoe kan Christus Koningrijk bestaan? Ik wil bewijsen, dat de Duivel geen Koningrijke tegen God; noch onder God gesteld, noch tegen 't Kristendom of daar van verscheiden; doch veel min daar binnen in 't meeste noch minste hebben kan.
§. 5. En dat heb ik haast gedaan, so ik mijnen Leser eerst te rugge sende, na 't gene dat ik hem hier voor XVIII. §. 3--9. op sijn bedenken gaf. Daar uit so sal hy sien, dat de Duivel nergens tegen God gesteld word, als een die regeert. De Schrift in sulken wijse sprekende, is hier voor genoegh verklaard, dat so niet magh verstaan zijn. In 't XXI. hoofdstuk heb ik dat
| |
| |
ook wel getoond. 't Moght zijn, dat over 't XX belangende de Slang iet nader noch te seggen ware; om de Vyandschap, die God tusschen haar en 't Saad der Vrouwe stellen soude, uit te leggen. Sulx is echter niet al nodig, dan so verre 't stuk des Koningrijx betreft. Dat en seit de Rechter niet in 't Paradijs, dat hy aan den Duivel toestaan sal; daar hy tegen hem een vonnis wijst, daar hy hem vervloekt, daar hy hem met voeten geeft te trappen. Hoe ? die boven al 't gedierte der aarde vervloekt is, sal die over den heer der dieren heerschen? self de kinderen der ongehoorsaamheid, van Paulus Efes. 2: 2. also genaamd, zijn noch niet in alles afgeset van de heerschappye, den mensche voor den val van God gegeven, en na den sondvloed duidelik verniewd. U lieder vrese en u lieder verschrikkinge zy over al 't gedierte der aarde, en over al 't gevogelte des Hemels; in al wat sich op den aardbodem roert, ende in alle visschen der zee: sy zyn in uwe hand overgegeven. Gen. 9: 2. De Slang, dat onvernuftig beest, en is so kraghtig niet vervloekt als wel de Duivel self. Die dan so veel lager noch versmeten is, dan het snoodste schepsel op der Aarde, in de Zee, of in de Lucht: (daarmen hem noch meest te seggen geeft) hoe kan die doch in 't minst of meest over hem die boven desen allen is, ik segge den Mensche, heerschappye voeren?
§. 6. So en kan sijn Koningrijk ook tegen Gode niet zijn: of men moest met een begrijpen komen, dat een Reghter iemant Koning maakt, wanneer hy hem ten kerker doemt, wanneer hy hem in boeyens smijt, wanneer hy hem ten land uit jaagt. 't Gebeurt wel dat iemant komt uit het gevangenhuis om koning te zijn; Pred. 4: 14. maar niet daar in. Iefta moght tot een hoofd worden, wanneer hy in sijns vaders huis hersteld wierd; maar 't wasser verre van daan, doemen hem daar uit verstiet. Richt. 11: 2, 7, 8. Also wierd Ierobeam wel koning doe hy weer in 't land quam; maar en hadder geene kans toe, wanneer hy na Egypten vlughten moest. 1 Kon. 11: 40. en 12: 20. Men segge my dan eens, wanneer dat God den Duivel weer ontslagen heeft van desen swaren vloek: en dat om in de weereld heerschappy te hebben, die hy nooit en hadde voor den val, welke hem in 't diepste van den afgrond braght? Doch hiervan is te voren ook al iet geseid.
§. 7. Maar, segt gy moghelik, de Slange met haar Zaad, is dat geen volk dat t'samen houd; de Duivel met sijn Volk? 't Is wel: ik wil niet ondersoeken, of sijn Saad uit verdorvene engelen of menschen magh bestaan, of beidegaar misschien: maar Zaad en Koningrijke is dat even eens? So moetmen (om gelijke sprekens wijse in een selfde rede, ook op eenen sin te nemen) Eva mede hier tot Koninginne; en Christus, 't Zaad van dese Vrouwe haren onderdaan, of 't Kristendom haar Koningrijke maken. Dus doende salmen 't Pausdom wel met vrede moeten laten, daarmen liever dan ipsa dan ipsum, de selve dan dat selve, in de plaatse Gen. 3: 15. leest. Te weten, niet dat selve zaad, met name Christus, maar de selve vrouwe, (verstaat hier Eva) sal den kop der Slange breken. Dat
| |
| |
is een grond waar op het Pausdom bowt; daar Maria Koningin des Hemels, en Christus als haar onderdaan geacht is; als, met reden tot haar spreekende,
Jure matris impera Redemptori,
Gebied met moederlijk gesagh
Den Heiland, dat hy helpen magh.
Maar anders leert de Schriften ook de Reden. Saul was de soon en 't Zaad van Kis; David de soon en 't Zaad van Isaj: maar sy die 't Zaad waren zijn Koningen geweest; niet de vaders van dat Zaad.
§. 8. Gelijk nu 't Zaad geen Koningrijk en maakt, also weinig doet het ook de Vyandschap. Want des menschen vyanden sullen self onder sijne huisgenoten zijn. Matt. 10: 36. Die en zijn daarom geen huisgesin op sich selve: volgens dien ook geen Koningrijk; schoon een deel der onderdanen den wettigen koning vyand zijn. Hoe veele sulker heeft het koningrijk van David niet gehad uit het huis van Saul; die eens van 't rijk versteken nimmermeer daar wederom toe komen konden? Echter was de vyandschap daarom te minder niet: maar raapten sy die onderlagen steenen, om daar mede noch in tijd en wijle quaad te doen; gelijk dat bleek aan Simeï. 2 Sam. 16: 5, 6. Maar hoe verre dat die vyandschap was van een Koningrijk, dat sich tegen David stellen moghte, of voor hem enigsins te duchten; dat gaf die bloedhond self genoegh te kennen, wanneer hy naderhand hem weer te voete viel, en om genade bad. cap. 19: 16--20. David self niet weiniger, wanneer hy hem met andere weerspannelingen aan sijnen sone Salomo beval: en Salomo, als die hem bande binnen muurs der stad Ierusalem; en daar buiten eens gevonden zijnde, aanstonds uit de weereld sond. 1 Kon. 2: 8, 9, 36--46. So laat dan 's Duivels vyandschap de grootste zijn die ooit of ergens wesen kan; hoe groter vyand hy van God en van de goeden is, so veel te verder moet hy ook van 't gene zijn dat God is, dat is, van Koning te zijn.
§. 9. Heeft nu de Satan buiten Gods en Christus Rijk geen eigen, dat daar tegen over staat; daarbinnen noch veel min. Hy die in 't midden sijner vyanden heerscht, en laat den vyand sulx niet toe. Psal. 110: 2. Sal Christus lijden 't gene David niet en leed? Wie bedrogh pleegt, seit hy, en sal binnen mijn huis niet blyven; die leugenen spreekt, sal voor mijn aangesighte niet bevestigd worden: alle morgens wil ik alle godlosen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongeregtigheid uit te roeyen. Psal. 101: 7, 8. Quam Davids Koningrijk by dat van Christus wel te pas? So veel groter heer, so veel groter huis: en siet een meerder als ooit David was is hier; dien hy, schoon hy sijn Soon is, nochtans met reden sijnen Heere noemt. Matt. 22: 42--45. David hadde heldhaftige mannen; Christus heeft Gods kraghtige helden, sijne Engelen in dienst van 't heir. David hadde 's Heeren Geest wel voor hem self ontfangen; maar Christus heeft sijn gansche koningrijk daar af vervuld; wat uit sijne volheid hebben
| |
| |
wy alle ontfangen, ook genade tot genade. Ioh. 1: 16: Hoe kan t' dan wesen, dat daar David, schoon hy sonder vyand nooit en was; (Christus ook niet) echter niemant oit so maghtig noch so koen en sagh, dat hy onder sijn gebied een afgesonderd Rijk opreghten soude: ik swijge noch dat sulk een 't lang soud hebben kunnen houden; dat Christus, segh ik, noch verdragen soude sulken Rijk, hem so fel en tegen, en so lang van duur? Want de Duivel moet regeeren, meintmen, buiten om in de Kerk, so lang als noch de weereld staat.
§. 10. Doeter by, dat so David in sijn rijk van vyand wist; die was een mensch als hy, de troon en maght des Koningrijx gaf 't onderscheid alleen. Maar dat de Duivel, op sijn best genomen, niet meer dan een schepsel zijnde, oneindelik van God in maght en weerdigheid verscheiden; sich groot sal maken in 't Rijks sijns beminden Soons, die 't afschijnsel sijner heerlijkheid, en 't uitgedrukte beelt sijner selfstandigheid is: hoe kan dat buiten misverstand enen kristen mensch in gedachten komen? Veel minder sal hy dulden, dat de snoodste sijner onderdanen, die eerst den opstand tegen God verwekt, en den mensche self tot afval heeft gebraght; wiens werken hy met opset komt te niete doen: en daar toe ook sijn Rijk heeft opgereght: dat die nu self als Koning in dat hemelsch Koninkrijk sal heerschen, wiens eerste opkomst als een blixem hem ter aarde smijt. Luk. 10:18. Dat is so veel te seggen, als dat al wat duivelsch is, voor Christus maght en kraght verdwijnen moet.
§. 11. Doch laat het noch al zijn, dat ergens in een deel des Rijx, een wederspanneling den Koning na de krone steekt, en dat hy al wat aanhangs maakt; gelijk als Abimelech dat drie jaren lang te Sichem hield, en Isboseth (misschien so lang niet) met veel meer beslaghs: Right. 9. 2 Sam. 3. sal sulk een wel 't geheele land beslaan; het over al van stad tot stad, van dorp tot dorp besetten; sijne heirlegers op alle plaatsen nederslaan; sijne winter legering over al betrekken; alle wegen door sijne buitlopers onveilig maken; op alle toegangen sijne brandwachten uitsetten; ieder een, groot en klein, niet alleen op wegh en buiten, maar ook binnen de wachten aanpakken, meningen onvoorsiens, of ook al vechtenderhand en op sijne hoede zijnde, wechslepen? Salmen seggen dat daar wet of regeeringe is, daar sulx word toegelaten? Nochtans gelooftmen, dat de Duivel over al om gaat, gansche benden sijner helsche geesten, op de ziel of in 't lichaam van maar eenen mensche smijt; in huis, op straat, of in de kerk, onder 't horen, onder 't lesen van Gods Woord, onder 't bidden self, binnen al die wachten van Gods Engelen, onder dat geleiden van Gods Geest, die kinderen des Koningrijx ten quade port; met allerhande qualen plaagt; door lucht en water henen voert; kort om al doet wat hem belieft. Wat seit ons dan de Leidsman onser saligheid, dat hem alle maght in Hemel en op Aarde van den God des Hemels self gegeven is? Matt. 28: 19. Diede maght heeft die gebruiktse: waarom hy dan niet; maar laat dit alles aan den Duivel toe? Hoe na soude 't wel waar wesen, 't gene men leest dat die grootsche gek tegens
| |
| |
Zions Koning van sijn vermogen swetste; dat alle koningrijken der aarde hem gegeven waren, en dat hyse gaf aan wien 't hem sleghs believen mogte? gelijk ons dat by 's Heeren strijd in 't XXI hoofdstuk uitgeleid, na de letter vertoond word. Luk. 4: 5, 6.
§. 12. Hoe plomp dat hier de Duivel loog; heeft hy dat selve so geseid: hy seider niet te veel aan, somen 't al gelooft watmen van sijn groot vermogen seit. Het is al vry wat meer: de werken wijsen 't uit. Gods eigen Soon (met eerbiedigheid zy dat hier nu gemeld?) moet maar een kleine David zijn by sulken Goliat als hy: so ' 't waar is dat hy doen kan, 't gene hem word nagegeven dat hy doet. Want is't niet vry wat groots, dat de Koning Iesus seggen magh So wat de Vader doet, het selfde doet de Sone des gelijx? Doe hy so sprak, besloten daar de Ioden uit, dat hy hem selve Gode gelijk maakte. Ioh. 5: 18, 19. Die eere neemt de Duivel niet: men geeftse hem: al wat hy God siet doen, dat doet hy hem vast na: de Duivel is Gods Aap. Wat spreekwoord is den menschen meer gemeen als dit? En wie toch heeft hen dat geleerd? 't Is als een oud geloof, van klein begonnen; en allenx (gelijk 't gemeenlik met de doling gaat) tot groter aangewassen. Iustinus Martijr in zijne t' Samenspraak met de Iode Trijson noemt den Duivel parapoicesanta, nabootser van Gods doen; mitsdien dat hy 't van hem meint te zijn, dat de Heidenen enige geschiedenisse na de gelijkenis der godlike waarheid verdicht hebben. Echter acht hy 't maar voor schilderwerk, of immers minder dan God selve doet: waarop ik denke dat het spreekwoord slaat; daar God een kerk sticht, daar bowt de Duivel een kapelle; hy moeter altijd by.
§. 13. Gy sult nu seggen, dat de Duivel steeds by God te kort komt, gelijk de Tovenaars by Moses deden. Exod. 8: 18, 19. Dat was doe so: maar nu gelooft de weereld werken van den Duivel, die noch veel groter zijn dan God ooit heeft getoond. Vraagt iemant my, hoe so? Dan vraag ik wederom, wat wonderwerk heeft God gedaan, dat 's Duivels werken (na men hem toeschrijft) overtrof? Waar toonde God ooit sijne kraght, daar sich de Duivel na 't gemeen gevoelen niet liet sien? Wat wonder stuk heeft Christus ooit gedaan, dat de Duivel niet geacht word alle dagen ook te doen? Was God meester van de Lucht, wanneer hy Farao met hagel, vuur en donder plaagde? Dat kon de Duivel ook, somen meint, wanneer hy 't huis des eerstegeborenen van Iob om verre stromde. Noch is dat niet met al, dat sulx van God maar eens gedaan is; den Duivel is 't zijn dagelijx werk. Hy heeft een heir van Windverkopers op de baan, dat uit een deel Lappen en Finnen bestaat. De sleutel van Gods binnekamer heeft hy niet van node; om den wervelwind daar uit te laten; Iob. 37:9. hy heeft hem in den sak, en laat dien als hy wil, uit enen knoop van sijnen neusdoek bersten. Hy maakt of stilt een storm. Het joodsche volk en heeft des Duivels kraght noch gekend, wanneer sy over 't werk van Godes Soon verwonderd seiden: wie is dese doch, dat hem ook de winden en de Zee gehoorsaam zyn? Matt. 8: 27. Niet met al, dat hoortmen van den
| |
| |
Duivel alle dagen seggen, (sonder dat het iemant ooit gesien heeft) dat hy door een hex of kol een schip op Zee het onderst boven keert.
§. 14. Wat seg ik meer? heeft Christus groter werk gedaan dan dat hy doden levend maakte? Of isser groter werk; 't zy geestelik, of lichamelik verstaan? Want de Vader heeft de Sone lief, en toont hem alles wat hy doet: ende hy sal hem groter werk tonen dan dese, op dat gy u verwondert. Daar op geeft hy blijk sijns seggens, en komt met dan sijn groot werk voor den dagh: want gelijk de Vader de doden op wekt en levendig maakt, also maakt ook de Sone levendig die hy wil. Ioh. 5: 20, 21. Dit sal dan sulken groten wonder zijn: als 't ook is, trouwens; gemerkt het is het werk des genen die den adem des levens allereerst in den mensche blies, die ook sijne adem wech neemt die den selven ook alleen kan wedergeven. Maar daar gaat al vry wat meerder wonders om, (so men seit) daar de Duivel in't werk is. Want gesteld zijnde, dat de Ziele in haar Lichaam woont, gelijk de mensche in sijn huis: als dit valt, so moet de mensch daar uit verhuisen. Paulus gebruikt self dese gelykenisse, wanneer hy van 't verlaten deses aardschen tabernakels spreekt: 2 Kor. 5: 1. Set hier tegen over, dat een huis dat afgebroken of beschadigd is, wederom word opgemaakt. De Saligmaker dan wanneer hy doden levendig maakt, doet so veel in 't groot en in 't onmogelik, als de mensche in 't klein en mogelik, die den man wederom in 't huis brengt daar hy uit gevaren was. Wederom, so wanneer hy 't lichaam dat nu dood was wederom in 't leven brengt, of de krankheid en 't gebrek geneest: so doet hy boven alle kraghten der Natuur, het gene de mensch een neegevallen huis weder opmakende, of vertimmerende te wege brengt. Maar het blijft beider tijds deselfde ziel en 't selfde lichaam, dat gescheiden zijnde wederom vereenigd word; gelijk deselfde man wederkeert in het selfde huis. En by 't vertimmeren so blijft de selfde stoffe, of immers enerley; kalk blijft kalk, en steen blijft steen. So ook, het is de selfde mensch die door 's Heeren goddelike kraght van den doden opgestaan, of van sijne krankheid is verlost. Maar so iemant kalk tot steen, of steen tot hout maken; of 't hout in yser veranderen konde; soude die geen meester der Nature zijn; en dat, seitmen kan de Duivel doen.
§. Is 't niet so, vrome kristenen! en is het niet veel meer, indien die bose en verdoemde Geest de menschen, als hy wil, in wolven, en die weer in menschen; die, en hem self in enen bok of man met enen boxvoet kan veranderen. Niet in schijn; segt dat by lieve niet: wanneer de hexen katten zijn, so konnense door kleiner gat dan 't kleinste katje wringen; en de weerwolven mensch en vee, gelijk een ware wolf de schapen bijten, daar een mensche tand noch klaauw toe heeft. Word de wolf door hals of kop geschoten; daar raakt een mensch om hals: krijgt de katte stoot of slagh; de hex is bont en blaauw geslagen. Also onmogeliken saak is't mede, dat de wesentlijkste eigenschappen van een ding veranderd worden: en sodanig ist, dat een menschen lichaam handelbaar noch sichtbaar zy; het gene
| |
| |
Christus boven alle kraght van enig schepsel, en buiten alle gevaar van menschelik bedrogh is stellende Luk. 24: 39. Ioh. 20: 27. Men magh wel van Elisa spreken dat hy door Gods kracht het yser driftig maakte; gelijk het in Gods Woord voor wat wonders word verhaald: 2 Kon. 6: 6. Wat komt dit in rekeninge by dat de Duivel dagelijx noch menigte van hexen doet op 't water drijven? Deser dingen sullen ons by vorder schrijven noch verscheidene ten voorschijn komen: waar uit blijkt, dat de Duivel groter kracht van den almachtigen Schepper self word toegeschreven. En daar zijnder meer dan oude wijven, of het ongeletterd volk, die daar aan gelove geven.
§. 16. Het baat niet of men hier al seit, dat de Duivel door natuurlike behulpselen, daar hy wonder gaaw op is, allerhande ongedierte maken; en door snelheid van bewegingen 's menschen oog bedriegen kan. Want het is in 't vorige wel duidelik geleerd, dat hy niet kan doen, noch in waarheid noch in schijn. Daar beneffens gaat dit gansch niet aan, om hem groter werken dan God selve, die de kraghten der Natuur te boven gaan, en self tegen de Nature zijn, in sulker voegen als daar nu getoond is, toe te schrijven. Ook komt geen snelheid van beweginge te pas daar gansch geen beweginge te pas komt: want die ene onscheidelike eigenschap eens Lichaams, en onmededeelbaar aan de Geesten is. In 't I. hoofdstuk deses Boex §. 9, 10, 13, 14. is dat al geseid. Om te seggen 't gene hier de waarheid is: dat men sulke grote dingen aan den Duivel toeschrijft, 't is niet om dat hy de Natuur so wel doorsocht heeft; maar omdat wy self dat niet en doen. Want hoe meer dat iemant in de werken der Natuur ervaren is, hoe weiniger hy aan den Duivel geeft. Duisend dingen steltmen dat voor Duivels kragt en list geschieden, om datmen niet en weet dat sulx natuurlik so geschieden kan. En waarom weetmen 't niet? Om dat het seldsaam is, en dat wy nooit de moeite nemen om te ondersoeken wat Natuur vermagh; maar alleenlik haar voor oorsaak kennen van 't gene dagelix geschied. Nochtans zijn dese dingen die men dagelix gebeuren siet, en eenpariglik voor werken der Natuur erkent, duisendmaal verwonderliker, dan de genen die als buiten den haak gewerkt, en niet dagelix voor ogen zijn. Also ik dat in 't XXV. hoofdstuk mijns Ondersoex van de Kometen uitvoerlik getoond hebbe, so sal ik hier niet breder daar van spreken.
§. 17. Men behoeft sich ook niet al te seer te bekommeren, om te weten wat de Duivel maghtig is te doen; so wanneer ons dunkt dat iets boven de Nature geschied: want dan isset seker dat hy 't niet kan doēn. Ik segge, dat het al te sinneloos gekaveld is, so wanneer iets quaads gebeurt, dat na ons verstand de kraghten der Natuur te boven gaat; dat het werk dan van den Duivel is. Want die dat dunkt, moet noodsakelik geloven dat de Duivel iets kan doen, dat natureliker wijse niet geschieden kan. Is dat waar: so is de Duivel God. Siet iemant dit genoeg niet, ik doe 't hem aanstonds sien. Al wat gy kont bedenken datter is, dat moet de Schepper self, of 't moet sijn Schepsel zijn. Wat is de Duivel nu? Een bedorven
| |
| |
schepsel, sult gy moeten seggen: volgens dien een deel, en een bedorven deel der geschapene Natuur. Hoe kan nu 't gene een deel der Natuur is, boven de Nature zijn? Wie is boven de Natuur dan God alleen? Derhalven sluit ik aanstonds, regelreght tegen dat gemeen gevoelen aan; so haast alsmen my seit, dat iet boven de Natuur geschied zy: so heeftet dan de Duivel niet gedaan; het is Gods eigen werk. Een ander seit, het is doch geen natuurlik werk, derhalven moet het Toverye zijn; en een ongewasschen mond, daar speelt de Duivel mede: maar ik; so 't geen natuurlijk werk is, so is 't voorseker ook geen Toverye. Want isser Tovery: die moet, al schoon bedrieghlijk nochtans gansch ende gaar natuurlijk zijn; gelijk ik hoop in 't III. Boek den Leser te doen sien.
§. 18. Maar hier openbaar sich by de voorstanders van des Duivels grote maght een besondere streek van gaawigheid: misdien datse deselve met Gods Toelatinge bepalen. En is also 't gemeen seggen, dat de Duivel dit of dat kan doen, wanneer 't hem God toelaat. Ik bekenne, dat ik by my selven ontroerd worde, so menighmaal als ik luiden van mijn eigen geloof dus hore spreken. Even eens oft God den Duivel konde toelaten God te zijn: of de Schepper aan het schepsel om de Schepper self te zijn. Veel gelux dan Ioden en Mahometanen, met uwe uitlegginge over de woorden, laat ons menschen maken, Gen. 1: 26. en siet de mensche is geworden als een van ons. cap. 3: 22. Dat is, na uw verklaren, God sprak daar d'Engelen aan, Om met hem t'samen t' scheppen van den mensch in 't werk te stellen: en van d'Engelen, als hem gelijk zijnde; so dat hy met den selven in een geselschap was, om te mogen seggen, als een van ons. Want waarom konden d'Engelen noch in dien eersten volmaakten stand, so sy met Gode in geselschap waren, en boven dat besonderlik daar toe genodigd: hem in 't scheppen van den mensche niet behulpsaam zijn: indien de Duivel, uit dien eersten staat vervallen, van God afgescheiden, en sijn erfvyand geworden zijnde, sulx door blote toelatinge doet? Of waarom laat hy sijnen vyand en weerspanneling dat toe, 't gene nooit den vrienden en getrouwen dienaars moght gebeuren?
§. 19. Verder: laat God aan den Duivel 't scheppen en herscheppen der Nature toe: waarom dan ook die eere niet, die hy rond uit verklaard dat wy geenen anderen geven wil: dat hy als Schepper aangebeden werde? Ies. 42: 8. en 48: 11. Laat hy den Duivel toe sulken maght gelijk men voorgeeft: Christus moght hem weigeren te aanbidden, om dat hy Gods eigen Soon is: maar wat ons aan gaat, die maar menschen zijn; wat reden hebben wy te seggen, daar staat geschreven, den Heere uwen God sult gy aanbidden, en hem alleene dienen? Mat. 4: 10. So men ergens Heidenen vind, die den Duivel self, hem kennende voor sodanig als hy is, aanbidden: ('t gene ik echter eens en andermaal geloochend hebbe 1. b. V. §. 4.) wat schuld hebben die menschen; so hem God self toelaat, en hy dan ook magtig is te doen, het gene alleen genoeg is om iemant aenbiddelik te maken? Men magh den Duivel niet weigeren die eere, also hy hem dan uit voorseide redenen toebehoort:
| |
| |
en God self kan 't den mensche niet voor sonde rekenen; also hy den Duivel toelaat dat te doen, waarom hy self wil aangebeden zijn.
§. 20. Evenwel so zijnder noch al menschen, die meinen, dat God den Duivel toelaat wonderen te doen, of self die doet, om valsche leere te bevestigen. Dat is: (so ik het wel begrijpe) dat God niet alleen bedriegen kan, in dien hy wil; maar dat hy 't ook wil doen. Dien volgens isset buiten alle reden, dat sy die sulken tale spreken, sich so seer geërgerd hebben aan 't gene eens van iemant was geseid; God kan indien hy wil; maar hy wil niet: daar sy nu seggen. God kan, en wil den mensch bedriegen. Godslasterlike taal! Nochtans meinen veele, datmen na de letter magh verstaan 't gene geseid word: dat het twede Beest, sprekende gelijk de Draak, en volgens dien met den Duivel eens, grote Tekenen doet; so dat het ook vuur van den hemel op aarde komen doet. Openb. 13: 11, 13. En waarom soudense niet? Gemerkt dat Moses 't selfde ook bevestigt, seggende, dat een valsch Profeet ook wel een Teken soude konnen doen, dat na quam. Want hy stelt een geval, so het Teken of dat Wonder komt, dat hy gesproken hadde; en dat om 't volk daar door van God af te trekken, mits daar by seggende; laat ons anderen Goden, die gy niet gekend hebt, navolgen, ende hen dienen, Deut. 13: 1, 2, 3, So dat teken komt, so en is't bedrog in 't Teken niet, maar in 't oogmerk, om door een wonder dat waarlik geschied den mensche te misleiden. En dat sal God so doen, of laten doen, met voordacht om den mensche te versoeken? Hier moest ik nu op antwoorden, indien het van den Duivel wierd geseid: maar van 't Duivels volk, gelijk dat Beest en ieder valsch profeet, of droombedieder, daar die Schrift af spreekt, staat ons eerst in 't ander werk te handelen. Dies heb ik 't hier alleen gemeld, om te tonen, dat ik 't niet vergeten wil. Seg hier alleenlik, dat het Teken dat dan komt, geen Teken is: by 't volk daar voorgehouden, dat niet beter weet; maar een natuurlik werk, of menschen list.
§. 21 Maar schoon dese ongerijmdheden, uit die voorgewendde toelatinge ontstaande, onverschoonlijk zijn; noch isset plomper onverstand, te seggen dat de Duivel doen kan 't gene hem van God word toegelaten. Hy moet geen sinnen hebben, of niet weten dat hyse heeft, die sulx voorgeeft of sich in de hand laat steken, Geeft de toelatinge 't vermogen om een ding te konnen doen? God heeft Abimelech niet toegelaten, Sara aan te roeren. Gen. 20: 6. So hy 't hem toegelaten hadde, 't was in sijnen wille en vermogen om te doen. Maar so hy 't selve werk aan den Duivel toelaat, kan dit 't daar mee doen? Kan een Geest, die sonder vleesch en been is, overspel bedryven. Waarom laat my God niet toe (terwijl ik dit nu in den winter schryve) so wel op 't onbevrosen water als op 't ys te gaan? wat let my sulx te doen. De Schepper heeft aan my de kraghten niet gegeven, om dat te konnen doen. 'k Seg verder: hoe quam Petrus noch te sinken, daar hem Iesus niet alleenlik toeliet, maar ook riep, om te voet op 't water hem te ontmoeten? Matt. 13. 28, 29, 30. Noch 't een noch 't ander hielp hem dan daar toe: maar de kraght, waar mede hem de Heere bystond, so lang
| |
| |
als 't hem beliefde. Wanneer hem die begaf, so begon hy te sinken; schoon de toelating bleef, en 't bevel om Iesus in 't gemoet te gaan geensins herroepen was; die de hand noch uitstak om hem aan te halen. Wat is dan dese Toelatinge te seggen; Was het door blote toelatinge dat een Ezel sprak; dat het yser swom; dat Elias ten Hemel voer? Of was 't om dat God den mond der eselinne opende; Num. 22: 28. dat het een Profeet en geen Duivel was die het yser swemmen dede; 2 Kon. 6: 1--7. en dat de Heere self Elias den Profeet met sijnen wagen halen liet? 2 Kon. 2: 1, 11. Siet so veel verschilt de toelatinge van 't vermogen: sy geeft verlof, maar niet de kragt om iets te doen.
§. 22. Men spreke my dan van de toelatinge niet meer. Maar een van beiden: God heeft den Duivel sulke kraghten ingeschapen, dat hy al kan doen het gene hy selver doet; (want het is getoond §. 11, 13, 14. datmen self noch groter werken aan den Duivel toeschrijft, dan men leest dat Godt ooit heeft gedaan, of hy staat hem daar in by. Het eerste al reeds geseid, dat so veel is, als of de eenigste Schepper enen tweden schiepe, die noch groter dingen dede dan hy self. Maar somen 't ander seit: waarom schrijftmen dan den Duivel toe, 't gene self d'Apostelen niet lijden moghten datmen van hen denken soude, als of wy (seidense) door onse eigene kraght of godsaligheid desen hadden doen wandelen? Hand. 3: 12. Let wel op 't woord Godsaligheid: want waar uit blijkt, hoe sy verstonden, dat het gene sy door eigene kraght niet konde te wege brengen; het naaste wel was om te denken, dat sy door hun godsalig leven so veel gunste by God hadden, om het door sijne almaghtigheid op hun begeren te doen. Quam dan der Apostelen godsaligheid hier in te kort: des Duivels godloosheid noch so veel te meer.
§. 23. Godloosheid evenwel (salmen noch al blijven seggen) hindert God den Heere niet; van kraghtdadig aan de snoodste menschen toe te laten, 't quaad dat sy in de weereld doen. Kraghtdadig dat bekenne ik geerne; maar begeere wel te weten, hoe verre dat d'Almaghtige in desen sijne kraght in 't werk wil stellen. Kragtdadig laat hy aan de menschen nimmer toe, te doen het gene menschen kraght, so als hy de geschapen heeft, niet doen en kan. Derhalven helptet ook den Duivel niet, dat Gods kraght mede werksaam is, ontrent het quaad dat hy bedrijft: also die werksaamheid nooit verder gaat, dan in de kraghten der natuur van dit bedurven schepsel is. Werkt God daar boven iets, dat is dan Gods, en niet der schepsels werk. Of wilmen evenwel, dat sulx aan 't schepsel als ene onderoorsaak toegeschreven werde: so is desselven aart veranderd, en 't selve schepsel is nu 't selfde schepsel niet. Men heeft hier over noch eens na te sien, het gene ik in 't VII. hoofdstuk van de werkingen der Geesten in bedenken geve; also daar (mein ik) wel uit blijken sal, hoe weinig het in desen helpt, dat Gods toelaten meer dan bloot gedogen is: want self wanneer hy word geseid te werken, ook in 't goede, 't werk aan 't schepsel niet mag worden toegeschreven; so dat boven of slechs buiten sijnen aart sich uitstrekt, waar door 't is het gene 't is:
| |
| |
§. 24. Met een woord moet ik hier noch by vermanen, 't gene anders breder spraak vereischen soude, so 't uit al 't voorseide niet bysonder bleke: datmen den Duivel op seer ongelyke wijse handelt; wanneermen dien gewaanden Vorst des Weerelds, eerst goddelike, en daar na schier min dan menschelike daden toeschrijft. Want men voert hem van 't hof na den kerker, van den troon op 't schavot, en maakt hem tot een Beul: die dagelijx ene grote menigte van menschen door de gansche weereld, en self onder Gods geheiligd volk, beseten betoverd houd: des menschen boos geweten plaagt en pijnigt in dit leven, of hierna aan 't vuur der Helle braden sal. Immers is 't gemeen, dit leven betreffende: so iemant in moeilike gedachten valt, of sijn gemoed hem over ondaad wroegt; te seggen, dat hy van den bosen Geest bestreden word.
§. 25. En na dit leven: waar hoortmen meer van spreken, dan dat de Duivel de godlose menschen haalt, en in de Helle sleept? Doet hy voorwaar? Men tone my de Schrift die ons dat seit. So niet; wel waarom seitmen dan, dat ook noch boven dien so weinig past? Want men segge my wie best daar aan is, van twee die in de gevangenisse gaan: de dienaar van 't gereght, die den gevangen derwaarts sleept, ende verdiende straff aan hem te werke stelt; of de misdadige die derwaarts geleid, alsulken straffe lijd? So isser dan de Duivel verre best aan, die den mensch ter helle sleept, en in de Helle straft; Hy die self oorsprong aller sonde is; en d' arme mensch sal daar voor lijden, al wat hem daar de Duivel doet. Is dan de Duivel daar gelijk Iosef in de gevangenisse, die sulk een groot gesagh heeft in de Hel! Of is hy noch al meer? te weten, de Stokwaarder of Gevangenmeester self? Maar Kristenen, dat helsche Vuur is den Duivel en sijnen Engelen voornamelik bereid: en 't magh hem niet eens beuren, dat hy Scherpreghter zy. Matt: 25: 41. Des word sijn vonnis uitgevoerd, eer 't ander eens gelesen is: Gaat wech vervloekten: ende niet, dat u de Duivel hale; gelijk d' onheusche taal van 't grootste deel der menschen is. Die leiter dan al toe: waar toch? in 't eewig Vuur, dat den Duivel en sijnen Engelen bereid is. Men leest wel, (en dat nochtans by gelijkenisse) dat Engelen de Ziel van Lazarus ten Hemel droegen; maar niet dat insgelijx de rijkaart van den Duivel ter Hellen waart gevoerd is. d'Engelen (so in 't XIII. Hoofdstuk is getoond) zijn Gods dienaars over al, so wel tot straf als hoede van de menschen; de Duivel Gods gevangen; en daar mede isset uit.
|
|