| |
| |
| |
XXXIII. Hoofdstuk.
Al 't voorschreven wel in acht genomen zijnde, en des Duivels ingebeeldde wijsheid op de proef gesteld, so en kan 't niet minder wesen, of hy word voorts van zijn Meesterschap en hoge School beroofd.
§. 1. NU en weet ik verder niet, datter sonderling iet is, 't gene van de Geesten word geseid, of wy hebben 't ondersocht: en daar by bevonden, dat het buiten reden word geseid. Het een by 't ander t'saam gedragen, brengt in alles tweederley gemeene doling uit; van 's Duivels grote wijsheid en vermogen; sijn hoge School en maghtig Rijk: 't gene ik achte dat een ieder kristen mensche, sijn Geloof betrachtende, wanneer hy 't stuk ter degen overweegt, en op de gevolgen lett, ontkennen Verstand, en in 't naaste van de maght, diemen oordeelt dat de Duivel heeft. Het eerste salmen best door tweederley voorwerp onderscheiden; het gene tegenwoordig of toekomstig is: beide in so hogen trap, en ruime mate op te nemen, alsmen daar gemeenelik van spreekt.
§. 2. So de Reden of Natuur ons leert, dat de Duivel het verborgene weet; het moet zijn, om dat hy 't door de natuurlike Reden, of door Ondervindinge, of door godlike Openbaringe heeft. Niet door de Reden, d' oorsaken van alle dingen in de Natuur doorsnuffelende. Want gelijk ik iemant voor wijs kennende, daar uit niet besluiten kan, dat hy natuurkundig is; also hy sijn verstand op andere dingen leggen kan: so en magh ik ook niet seggen dat de Duivel, so gaaw en schrander als hy wesen magh, daarom sulx in alle dingen is. Hy sal over my niet klagen, dat ik sijn verstand betwiste: nochtans sonder hem verlof te vragen, wil ik seggen, dat hy geen Natuurkenner, geen Taalkundige en vooral geen Godgeleerde is. Op dese driederleye wetenschap wil 't meest aankomen, wat hem van de menschen toegeschreven word: vermits de proeven diemen meest daar van te borde brengt, de Natuur, of de Taal, of het Goddelijk betreffen. Nu ga ik ondersoeken, wat geleerdheid van die dingen in den Duivel steekt.
§. 3. De kennis der natuurlike is de kennis der lichamelike dingen: hemelsche en aardsche lichamen, uit de vier hoofdstoffen bestaande; derselver eigenschappen, werkingen, veranderingen, op en ondergang. Van Salomo lees ik, dat hy sprak van de bomen, van den cederboom af die op Libanon is, tot op den ysop die aan de wand uitwast: hy sprak ook van het vee, en van 't gevogelte, en van 't kruipende gedierte, en van de visschen. 1 Kon. 4: 38. Maar na al die
| |
| |
grote dingen diemen van de Duivel opgeeft, so was Salomo niet met al by hem. Daar is niets dat die bose geest niet weet; men vraagt hem alle ding. Maar sagh Salomo wel sonder ogen? of hoorden hy sonder werktuigh van 't gehoor? So schrander was de ziel van Aristoteles niet, datse uit haar self of door haars gelijke wist, het gene hy in sijne boeken van den aart der dieren en der planten schreef. Sy moest haar lichaam, en de leden en lichamelike sinnen danken, 't gene sy van enig lichaam wist. En was sijn regel ergens goed, dat niets in 't verstand kan komen, 't gene niet eerst zy in de sinnen: hier heeftse seker plaats. De Duivel die geen van Salomons noch Aristoteles vijf sinnen heeft, hoe word hy 't al gewaar? Ik segge rond uit, en hebbe mijne redenen, so veel als de Natuur betreft, in 't VII. hoofdstuk eens geseid: dat het onbegrijpelijk is, hoe een Geest lichamelike dingen sonder middel van 't lichamelijk begrijpt. De bose geest derhalven, hoe luchtig van verstand dat hy anders wesen mag, hier komt hy veel te kort, ende kan, doorgebrek van reedschap voor de sinnen, niet begrijpen (noch veel min bewerken) het gene niet als lichaam is.
§. 4. In 't gene ik segge sal my de Schrift, en daar in Salomo self te hulpe komen. Abraham en weet van ons niet, en Israël en kent ons niet: Ies. 63: 16. want de doden weten niet met allen. Pred. 9: 5. Dat is, de Zielen der verstorvenen hebben geene kennisse van 't gene na hun verhuisen uit den lichame hier op der aarden ommegaat. Maar ik soude wel eens willen horen, waarom dat de ziel van Abraham, een geest zijnde, die 175. jaren lang, of van Noach, die 950. jaren, of van Methusalah, die 960 jaren in een lichaam is gehuisvest geweest; door middel van lichamelike leden, geesten, sinnen, de lichamelike dingen heeft behandeld en verstaan: waarom, seg ik, dat die salige geesten niet de naaste daar toe zijn; en dat een vervloekte Duivel, wiens nature geen gemeenschap noch gereedschap tot een lichaam heeft, sonder sulx alles, door ik en weet niet wat voor goddelike kraght, de natuur derselve beter soude konnen kennen, dat de mensche die der self een deel of is. Ik segge: weeter Abraham noch Israël niet van, de Duivel noch veel min.
§. 5. Maar ik hore hier op setten (en ik schrikke als ik 't hoor) so de Duivel, om dat hy een Geest is, sonder lichaam op geen lichaam werken kan; noch verneemen noch bewerken de gedachten onser Ziele: hoe dan God self, die een Geest is, sulx kan doen? Foei! onverstandige oneerbiedigheid? Salmen dan den Schepper by het schepsel vergelijken? Was 't al eer by Ioden sulken sonde, datse God door hun bedrijf tot dit verwijt ook lieten komen; Gy meint dat ik t'eenemaal ben gelijk gy. Psal. 50: 21. En sal hy nu van Kristenen noch erger moeten horen; het gene hem regtveerdelik doe seggen, Gy meint dat ik t'eenemaal gelijk de Duivel ben? Is God een Geest gelijk een ander geest? heeft hy in de weereld niets dat hem gelijkt; en heeft hy 't in de Hell?
| |
| |
Heeft God vleeschelike ogen; siet hy gelijk een mensche siet? Iob. 10:4. Maar heeft hy ook wel geestelike ogen sodanig als die geesten, die van hem geschapen zijn? Sekerlik dit is de vrught daaraf, datmen van de Geesten seit en gelooft het gene godlijk is: om dat men door gemeinschap van den naam verbijsterd, Gods allerheiligste volmaaktheid by die schepselen gelijkt, diemen by gebrek van woorden en verstand eenen selfden name geeft. Dat is die weetenschap die in woorden, niet in kraght bestaat. Het is dan niet, dat een verkeerd begrip van den aart der Geesten my doet dolen, gelijkmen seit dat daarom al mijn werk op valsche gronden steunt: maar dat een valsche waan van 't gene Gods natuur betreft, den tegenspreker stijft. Men moet de minste gedachte niet hebben, van gemeinschap der nature des Scheppers met het schepsel of men doet sijner onbegrijpelike Majesteit te kort.
§. 6. Gy soud mogen seggen, maak ik hier den Duivel nu so klein, om d' onlichamelikheid sijns wesens: waar salmen met Gods Engelen dan heen, die, hoewel heilig, eener selfde nature als de Duivel met sijne Engelen deelachtig zijn? Die my sulx tegenwerpt moet voor af bekend staan, dat den heiligen Engelen voor al niet minder van dat groot verstand ontrent natuurlike en lichamelike dingen, dan den Duivelen zij toe te schrijven. Maar hoe komtet dan, datmen doorgans byna niets en hoort noch spreekt, van 't gene d'Engelen weten ofte doen; maar al die eere aan den Duivel geeft. Het is dan niet, datmen deser grote weetenschap van voren, dat is uit de volmaaktheid hunner nature bemerkende: daarom achter na so grote dingen van hen seit: maar datmen, door vooropgenomen oordeel, uit gemeene overleveringe, sulk een groot gevoelen van den Duivel aangenomen hebbende; daar na den eerst reden soekt, om sulk gevoelen, sonder reden opgevat, by redelike menschen goed te maken. dan wat Gods heilige Engelen betreft, die gedurig (so te seggen) 't aangesighte van den Schepper, en daar in de schets (om so te spreken) van alle schepsel, het zy Geest of Lichaam, sien; die van tijd tot tijd in den dienst huns Heeren door de gansche weereld uitgesonden, verscheidene verrichtingen aan menschen hier op aarden doen: die wil ik by den Duivel, die verwaten buiten 't licht van Godes aangesight, in duisteren hoek gekerkerd en getekent sit, niet vergeleken hebben.
§. 7. Dit sal my echter Schottus noch so ruim niet geven, (denk ik) om dat hy seit, gelijk ik I. B. XIX. §. 8. aangetekend hebbe, dat de Duivel niet alle terstond na hunnen val ter Hellen neergesmeten; maar een deel daar buiten stervende zijn: en datse van daar somtijds wel ter aarde keeren, of sich in de lucht verhouden; ende aldaar, na men lichtelik denken kan, wonderlike dingen doen. Is 't mogelik! waar haaltet doch de man vandaan? In wat Bybel heeft hy die historien gelesen? Want in den onsen vindmen van des Duivels val en gevange-
| |
| |
nis so veel niet aangemeld, datter sulks iet uit te halen is. Weet my iemant meer daar af te seggen, dan ik in 't VIII. hoofdstuk besonderlik §. 2. en XVIII. §. 1, 2. en XIX. §. 1, 2. uit den gantschen Bybel hebbe t'saam gebraght? Want hoe hy d'aarde doorwandelt, Ioh. 1: 7. als een brieschende leew rondom ons henen gaat, 1 Pet. 5: 8. of sijne rust in dorre plaatsen soekt, Matt. 12: 43. of voor eenigen tijd geoorlofd word om in den afgrond niet te varen, Luk. 8: 31. of losgelaten word voor enen korten tijd: Openb. 20: 1. sulx alles is te sijner plaatse duidelik genoegh verklaard. XXV. §. 18, 19, 20. XVII. §. 4. XXIX. §. 12, 13. XVIII. §. 14, 15.
§. 8. Tot noch toe heb ik meest, so sich de draad der reden schikte, van des Duivels Natuurkunde gesproken: de kennisse der Talen past hem immers also weinig. Die nooit taal en hoorde, noch in boeken las, seg my eens wat talen dat hy sprak. Laat uwe Ziel vast denken hoe de menschen in 't noch onbekende Zuidland spreken: salse daar de taal door leeren? Een Geest werkt, als geseid, niet anders dan met denken, dat is willen en verstaan. Sonder lichaams toedoen kan hy geen gedachte hebben van der menschen spraak, of van enige geluid, dat sonder gehoor niet vernomen word. So wy, Geest en Lichaam t'samen zijnde, niet begrijpen, hoe der Geesten sonder lichaam d'een des anderen gedachten weet, gelijk in 't VII. hoofdstuk §. 9. ens. heb aangewesen: hoe sullen sy, die geen gemeenschap hebben met het gene tot de spraak behoort, verneemen wie of watmen spreekt? So verr is 't er van daan, dat noch de snoodste van de Geesten den mensche allerhande vreemde talen leeren, of immers uit der selver mond enkele spreken sullen. Want mitsdien dat het leven der Engelen onder malkanderen van het menschelijk onderscheiden is; en dat Gods Engelen alleen, als 't hem belieft, in sijne dienst met d' uitverkorene verkeeren: segt my dan, wat gemeenschap heeft Christus volk met Belial, dat dese so vry in allerleye tale met hen spreken kan?
§. 9. Wilmen nu noch seggen, dat de Duivel een geoefend Schriftgeleerde is, daar hy nochtans lesen noch te schryven kan? Dat hy de verborgentheden des Geloofs verstaat, in welke dingen self d' allerheiligste Engelen begeerig sijn om in te sien; 1 Pet. 1: 12. die geduriglik voor God staan, en tot dienst uitgesonden worden, om der genen wille die de saligheid beërven sullen? Heb. 1: 14. Wy hebben boven XXI. §. 2--6. in des Duivels t samenspraak met Christus al gesien, hoe groten kennis dat hy heeft van 'tgene God betreft. En heeft hy meer verstands van goddelike saken als van God self? Het gene God geopenbaard heeft voor sijn volk, weet dat de Duivel beter dan sy self? Ter goeder trouwen seg my toch, waar haalt hy dat van daan? Want dese wijsheid in verborgentheid bestaat, gelijk geschreven is, van 't gene d'oge niet en heeft gesien, en d'ore niet en heeft gehoord, en in 's menschen herte niet is opgeklommen, 't gene God bereid heeft dien die hem lief hebben. Die heeft ons God geopenbaard door sijnen Geest. Want het uit de diepten van Gods wijsheid word gehaald, welke niemant maghtig is te ondersoeken, dan
| |
| |
alleen Gods Geest. 1 Kor. 2: 9. 10. De Geest der waarheid welken de weereld niet en kan ontfangen, Ioh. 14: 17. word die mede aan den Vader van de leugenen gegeven? Ioh. 8: 44. De wijsheid die van boven is, kan die ook wel duivelsch wesen; daar de Apostel so regelreght het eene tegen 't ander stelt? Iak. 3: 15.
§. 10. Gy sult seggen, dat de Geest der waarheid aan de weereld niet ter saligheid gegeven word; maar wel tot overtuiginge; want hy de weereld door het woord der waarheid van sonde overtuigen sal, datse niet en geloven. Ioh. 16: 9. 't Is wel: maar gaat dat den Duivel aan, 't gene God of tot bekeringe of tot overtuiginge der menschen, aan deselven, en niet aan de Geesten openbaart? Want waarlik hy en neemt de Engelen niet aan; maar Abrahams Zaad, Heb. 2: 16. om salig te maken: die zijn 't dan ook maar dien hy sulx te weten doet. D'Engelen, als geseid, die in Gods dienst volherde, kregen door hun boodschap ten behoeven der gelovigen wel kennisse van 't een of 't ander: maar de Duivel met sijne Engelen, afgescheiden en vervreemd van alle goddelijk gesichte, 't allerminste niet. Want laat het zijn, dat hy de weereld rondom door ontrent de menschen swerft. Kan hy sonder horen, door bloot denken weten watter word geleerd; of sonder sien lesen watter staat geschreven; of sonder middel weten wat een mensch gelooft: die self met alle kraghten sijns verstands en willens, niet ene eenige gedachte aan eens anders Ziele, sonder lichaams hulpe deelen kan? Des besluit ik, dat de Duivel van de saken des Geloofs niet het allerminste weet.
§. 11. Dus veel van 't gene is: nu voorts van 'tgene wesen sal. Dat is nu tweederley: gebeurlik of noodsakelijk. Noch 't een noch 't ander kan de Duivel weten; so verre als 't menschelik bedrijf, of 't gene hem ontmoeten sal, betreft. Van sterfte, van winste of schaden, van huwelik of kinderen; niets kan de Duivel weten: niet meer dan sy die in de boeyens sitten, van 't gene buiten omgaat of gebeuren sal; of 't is hem eerst geseid. Maar wie van ons gaat ooit den Duivel seggen, wat siekte hy heeft; om daar uit te konnen weten of hy daar aan sterven sal? Heeft hy ooit door Baal-zebub den afgod van de Filistijnen iets voorseid: hoe en wist hy dan den Koning Ahasia geen bescheid te geven, of hy van sijnen swaren val genesen soude? 2 Kon. 1: 2, 3. Hoe stonden Babels wijsen dan so stom: of beleden self met vollen monde, dat het God alleen is die verborgentheden openbaart? Of ten minsten seidense, op sijn heidensch, dat sulx aan de Goden stond, welker woninge by 't vleesch niet is. Dan. 2: 11. Derhalven voor al aan den Duivel niet; wiens woninge of verkeringe dagelix, so men 't hebben wil, by 't vleesch, dat is, by menschen is. Behalven dat ik ook niet eens wil toestaan, dat der bosen geesten woninge by 't vleesch is; 't gene ik daar even, §. 8. nogh ontkende, en so lange blijf ontkennen, tot dat my bewijs toekome, dat my daar van overtuigen kan.
§. 12. Sullen wy nu dan als Kristenen van God geleerd zijn: en dan noch den Duivel voor so grooten leeraar achten, dat hem sijne eigene leerlingen so
| |
| |
hoogh niet aansien; maar seggen dat het d' onse, dat is, God alleen is die dat weet? Die seit ons ook volmondig uit, dat geen Engel nochte Geest kan weten wat hier na gebeuren sal in 'tgene by hem vastgesteld, en aan natuurlike oorsaken, door onfeilbare gevolgen niet verbonden is. In 't XXII. hoofdstuk mijns Ondersoex van de Kometen heb ik dat tot noodruft al getoond. Gode zijn alle sijne werken van eewigheid bekend: Hand. 15: 18. maar wat de menschen belangt, hy heeft hen dat geweigerd. Spreuk. 27: 1. Pred. 9: 12. Laat God aan geen menschen weten, wat den mensche betreft: hoe sal hy 't aan den Duivel, sijnen en der menschen vyand openbaren? Men wil het doch so hebben, dat de Duivel door der heidenen Afgoden antwoord geeft hoewel sulx door den heer Van Dale ten kraghtigsten weerleid is: maar dan moetmen weten, dat God self van die orakelen te smadig spreekt, om den Duivel d'eere der voorsegging te gunnen. Onder anderen tart hy die geesten met dese woorden uit: Doet ons toekomende dingen horen, verkondigt die hier na noch komen sullen; op dat wy weten dat gy Goden zijt. Ies. 41: 23:
§. 13. Dit aangemerkt by sommigen, doet dat sy den Duivel verder niet en gunnen d'eere van voorwetenschap, dat ontrent alsulke saken die gebeurlijk zijn: en dat hy door so lange en veelerley ervarentheid in 't gissen niet so licht en mist als de mensche; die wel siet, gelijk Hippocrates seide dat de konst veel in heeft, maar dat sijn leven kort en d'ondervindinge hacchelijk is. Maar op vorige gronden seg ik, dat de menschen in 't onbekende Zuidland, al leefden tien duisend jaren, nochtans geen ondervindinge hebben souden van 'tgene ons betreft, die hier in 't noorder deel des Weerelds wonen, so lang als wy dus van hen afgescheiden blijven als wy zijn. Echter soude noch de schipvaart gelijkse eens begonnen heet, in volgende tijden wel gemeenschap maken konnen; die met de Duivel, als van ene geheel andere weereld zijnde, (also te spreken) niet eens te verwachten, ende noch veel weiniger te wenschen is.
§. 14. Is het dan geen klaar bewijs van volstrekte dulligheid, datmen dingen die Natuur te boven gaan, van den Duivel weten wil? Wasser ooit wel sinneloser sot als die Cotton, schoon hy des franschen Konings biechtvaar was: die onder andere saken welken hy den Duivel vragen wilde dit mede op een briefje, dat namaals in andere handen quam, had aangetekend; wat middel om de Ketters (ons meende hy daar mede) te bekeeren? wat plaats in de Schriftuur de kraghtigste om 't Vagevuur te bewijsen? Voorts had hy noch te vragen, hoe 't eindelijk met d'onlusten die Vrankrijk doe beroerden aflopen souden? en hondert diergelijke dingen meer. Wat dwaasheid self by de Protestanten, 't gene men deser jaren drok uit Sweden schreef: dat daar de Duivel kerk en school had opgeright; en sijnen Catechismus aan de menschen leerde? Ik schame my t' verhalen, 't gene andere niet beschaamd zijn te geloven, en vryborstig te belijden. Sal de Satan ooit een godgeleerde, of taalkundige, of natuurwijs wesen; het sal hem d'ondervindinge leeren: van God, dat hy reghtveerdig is; van
| |
| |
Talen, die een troosteloos geklagh met tandgekners bedieden sullen; en wat de werken der Natuur betreft, het gevoelen sal hem doen verstaan, wat aard van vuur het zy dat Geesten braad: wanneer in alle talen sal te horen zijn; Gaat wech, vervloekten, in dat eewig vier, dat den Duivel en sijnen Engelen bereid is. Matt. 25: 41. Daar voor bewaar ons God!
|
|