| |
XXXI. Hoofdstuk.
D'overige plaatsen der Schrifture; diemen gemeenlik op den Duivel past, zijn bequamelik van bose menschen te verstaan.
§. 1. NU en weet ik niet, datter iet is overgeslagen, daar de Schrift of van den Duivel, of van de Daemons, diemen mede Duivelen noemt, in 't klein of groot gewaagt. Daar uit is gebleken, dat het al geen Duivel is wat Duivel heet. 't Welk nochtans so verre is van de gemeene gedachten, diemen gewoon is van den selven op te vatten en te voeden; datmen self noch ander namen op hem past, die op hem niet gemeend zijn. So seer is men genegen om den bosen vyand groot te maken. Want so 't hem aangaat, het gene men gelooft van hem geseid te zijn: d'Almaghtige en Allerhoogste God sal maar een weinig meer zijn dan de Duivel: en wat den gesegenden Saligmaker, dien Koning aller Koningen betreft; sijn hemelsch rijk word hier op Aarden nooit so groot noch so maghtig, alsmen wil dat het rijk eens verdoemden schepsels uiter hellen zy. Want het zijn vierderleye benamingen, welker ieder vry wat groots behelst, diemen op den Duivel past. I. Over-
| |
| |
heden en Maghten. Rom.8: 38. Efes. 6: 12. Kol. 2: 15. II. Overste deser weereld. Ioh. 12: 31. en 14. 30. en 16: 11. III. God deser eewe, 2 Kor. 4: 2. IV. Overste van de maght des luchts. Efes. 2: 2. en geestelike boosheden in de lucht. Efes. 6: 12. De H. Schrift op sulke wijse sprekende, en also verstaan, datse dus van den Duivel spreekt, heeft van ouds af tot gelegentheid gediend, om der Heidenen Daimones in den Duivel te veranderen, ende hem sulk een maghtig bewind in de weereld toe te schrijven. Het Manicheisdom in 't 18. hoofdstuk mijns I. boeks beschreven, heeft doe voorts daar in genesteld: invoegen dat de Satan metter tijd tot so groten heer verheven is, alsmen heden siet.
§. 2. Ik ga van stuk tot stuk. I. Van d' Overheden en Maghten, heb ik al eens, daar 't pas gaf, iets geseid; XII. §. 13, 14, 15. sonder doe te verklaren, wiemen door deselven moet verstaan. Segge derhalven nu, datter genoegh op Aarde zijn, die de Kerk vervolgen en verdrukken, al en komender uit de Hell geen by. De Koningen en Reghters der Aarde zijn Overheden en Maghten, die sich opstellen tegen den Heere en sijn Gesalfden. Psal. 2: 1, 2. ens. Maar de gelovigen zijn meer dan overwinnaars deser Maghten, door hem die ons heeft lief gehad. Rom. 8: 37, 38. Sulx geschied niet dan na voorgaanden strijd. Niemand word gekroond, ten zy dat hy eerst gestreden hebbe. 2. Tim. 2: 5. Tegen desen hebben wy den strijd. Doch die zijn vleesch en bloed; daar komt't niet op aan: maar wy hebben enen strijd, noch veel swaarder, die niet is tegen Vleesch en Bloed. Ende nochtans zijn 't Overheden en Maghten, zijn 't Geweldhebbers der weereld, over de duisternisse deser eewe: zijn 't geestelike boosheden in de lucht. Van de Lucht: dat sal ik terstond hier na verklaren; en hier voor eerst eens vragen, waarom dat de geestelik boosheid buiten de menschen gesocht word, en waarom dat die ook so na niet aan de Lucht zijn als de Duivel? Geestelike boosheid, seg ik, in de menschen; want mitsdien dat sy uit Geest en Lichaam bestaan, sose lichamelike boosheid met lichamelike wapenen bedrijven; wat wonder, by aldien de Geest des menschen die in hem is, (want Paulus dus de Ziele noemt, 1 Kor. 2: 11.) de gelovigen ook geestelik bevecht? Gelijk dan d'Engelen alleen geen geesten zijn, maar de Zielen ook; beide goed of boos: so volght het immers niet, dat Paulus, een mensch, aan menschen schrijvende, geen geestelike boosheid weten soude dan die in den Duivel is.
§. 3. So is 't ook met de Lucht. Want ik geve nu den Leser keur, of hy dit na waarheid en natuur der Geesten, of na den gemeenen stijl van spreken wil verstaan. Wat den aart en eigenschap eens geesteliken wesens is ontrent de plaats, en sonderling de Lucht, is te voren al getoond. III. §. 6, 7, 8. Siet het op de werkingen: 't zijn nochtans de gene die de geestelike boosheid op de menschen doet: doch die en zijn niet in de Lucht, maar op der Aarde. Waarom word dan d'Aarde niet genoemd? Doch op sijn grofst, en na 't gemeen begrip des
| |
| |
volx, of so alsmen spreekt; de geestelike boosheid des Duivels, is derselve plaats niet in de Hell? en word de Hell niet aangemerkt als een afgrond onder d'Aarde? Hoe komt de Hell dan in de Lucht? of hoe werkt die geestelike boosheid boven d'Aarde, daarse onder d'Aarde woont? Maar de Mensch, op de Aarde woonende, is de Lucht dan nader dan die onderaardsche Geest. Waar aan klaarlik is te sien, datter gansch geen reden is geweest, om den Duivel hier in 't spel te brengen, al leestmen schoon het woord van Lucht; dat echter in 't geschrift van Paulus (als wy nader sien sullen) niet en staat.
§. 4. Wilmen nu die Overheden en Maghten, die Geweldhebbers deeser weereld ens. met hunne geestelijke boosheid in de weereld soeken: onse Koning Iesus, die sijn rijk van dese weereld niet en heeft, sal ons seggen, dat d' Oversten der volkeren heerschappye over hen voeren, en de Groten maght over hen gebruiken. Mat. 20: 25: Mar. 10: 42. By die maght en 't geweld word (so d' ondervindinge genoegsaam leert) doorgaans mede list gebruikt, of in plaatse van den leewenhuid het vossevel aangetrokken; en in stede van uiterlijke wapenen, methodeiaj, listige omleidingen gebruikt: gelijk de tegensprekers en lasteraars gewoon zijn so te doen. Van desen heb ik mijn gevoelen eens verklaard: XVII. §. 5. en dese zijn 't, tegen welke Paulus wil, dat sich een Kristen wapenen sal. Dat en is met lichamelike wapenen niet te doen, mitsdien datmen ons met geestelike bevecht. Nochtans hebben dese 't geweld van de weereld vast. De Magi hadden de hoven der groten in. Met dat volk moestmen gestadig twisten, en bereid staan, om op hunne spitsvinnige redenen te antwoorden. Dat is den Diaken Stefanus van de Libertijnen wedervaren; Hand. 6: 9, 10. d' Apostel Paulus moeste sulken kans met Elymas uitstaan, cap. 13: 8, 9, 10. en t' Athenen tegen de Epicuristen en Stoici in 't strijdperk treden. cap. 17: 18, 19, 19. 20.
§. 5. Tegen dese geestelike boosheden wierd nooit andere wapening gebruikt, dan die Paulus wil datmen aandoen sal: deselve wel gebruikende, sal een kristen, alles verright hebbende, staande blijven. Dat is hem en Stefanus beide so gelukt. Want sy konden niet wederstaan de wijsheid en den geest door welken hy sprak. En wie twijfelt of Elymas was een van de geestelike boosheden, wiens listige omleidingen te vresen waren; also hy vol van alle bedrogh en arglistigheid, ende een vyand van alle gereghtigheid was. Siet daar in bestond de duisternis der eewe, van welke Paulus spreekt. Corcejus seit seer wel over Efes. 6. §. 63. Tweederdhande Duisternisse was 't die de sinnen in dien tijd benevelde; de Filosofie en eigene gereghtigheid met d' Overleveringen der menschen. Kol. 2: 8. De Filosofen sochten God in d' openbaringe niet: maar ondersochten de nature der dingen, en dwaalden van God af; het zy datse hem niet vinden wilden, gelijk d'Epicureen en Aristoteles; of datse so enen God uit hunne herssenen versonnen, en daar door tot Afgodery vervielen. I Kor. 2: 20. Rom.
| |
| |
1: 22: Dien was het Euangelium ene dwaasheid. 1 Kor. 1: 24. Wederom de Joden sochten eigene gereghtigheid, en ergerden sich aan Christus en sijn kruis, en hingen den eersten beginselen des weerelds aan; daar in sy de gereghtigheid, of een deel der selve stelden, mits datse d' overleveringen geloofden.
§. 6. Dese zijn d' Overheden en Maghten, welke de Heere Iesus uitgetogen, en over welken hy aan 't Kruis getriomfeerd heeft. Kol. 2: 15. Dat blijkt klaarlik uit de plaats daar dese woorden staan. Want daar is niet een woord voorgegaan, noch daar en volgt niet na, dat met den minsten schijn op den Duivel past. Maar in 't naastvoorgaande vers gesproken hebbende van de Wett, als een handschrift dat tegen ons was, in insettingen bestaande, en van Christus door sijne voldoeninge uitgewischt: so vermaant hy terstond in 't naastvolgende, datse sich aan geen onderscheid van spys en drank ens. als schaduwen in de voorseide Wet voorgeschreven, langer vinden souden; en ten einde des kapittels toe gaat hy op den selfden voet. Het gene Coccejus hier wederom kortelik op seit is genoegh. Met het Handschrift en d' Insettingen, voegt hy ook d' Overheden en Maghten, ende toond, datse d'een met den anderen uitgetrokken, openbaar ten toon gesteld, en van God in zegepraal zijn omgevoerd. Hier is de vrage wat Overheden d' Apostel magh verstaan? Antw. Alle Overheden die in den voorgaanden tijd geweest zijn, van welken men dat seggen magh; en met namen de genen die 't volk presten tot het onderhouden van die Insettingen, ende also 't Handschrift te onderschryven.
§. 7. Ik sal hier noch by voegen, 't gene Petrus, den selfden stijl volgende schrijft. Te weten, dat Christus aan Gods reghterhand opgevaren ten Hemel; d'Engelen, Maghten en Kraghten hem onderdanig gemaakt heeft. 1. Pet. 3: 22. Dit sal de schrandere Coccejus wederom voor my verklaren. Over 1 Pet. 3. §. 116, 117, 118. Door d' Engelen. verstaan wy die gedienstige geesten, ens. Heb. 1: 14. Door Maghten versta ik de moschelym, die maght over de menschen hebben, om hen wetten op te leggen, het zy eigene, ofte van God hen besonderlik toebetrowd. Dit woord staat Jesa. 49: 7. en 52: 2. Sy worden gemeenelik met twee woorden betekend sarym umoschelym, , archai & exousiaj (dat is, Overheden en Maghten.) By desen naam worden alle Overheden verstaan, insonderheid van Israel, die ook Koningen en Righters der Aarde genaamd worden Psal. 2: 10. Kraghten worden na den stijl der Schrift Elym Maghtige genoemd: zijnde de genen die grote heerschappye in de weereld hebben, ende een sterk volk dat men hen houd, dat hen dienstbaar is, door 't welk sy grote dingen uitrighten konen. Paulus stapelt sulke namen by een: Col. 1: 16 Efes. 1: 21. Rom. 1: 38. 1. Kor 15: 24. Daar na seit hy §. 120. Wanneer dan de so genaamde Goden, Engelen en Menschen Gods volk niet langer onderwerpen, door de wet der insettingen, die hen aanbevolen was: maar nevens
| |
| |
anderen daar op uit zijn, datse Christus dienen: alsdan worden d' Overheden, Maghten, Kraghten, Engelen Christus onderworpen. het zy dat ik dese uitlegginge in alles aanneme, of dat ik noch in 't een of ander iet verschille: het schijnt my echter toe, datse alle d'anderen te boven gaat. En ten minsten sal de Leser toestaan, dat gemakkeliker vloeit, dan den Duivel hier in te begrijpen. Meer behoef ik niet tot bewijs, dat sulk een groot gesagh des Duivels, alsmen voorgeeft, uit de schriften niet en blijkt. Laat ons nu horen wat d'anderen zeggen.
§. 8. II. D' Overste deser weereld; so word hy driemaal, en dat alleen by Iohannes, van Christus self genoemd; die buiten geworpen worden, cap. 12: 31. ende niets aan hem hebben soude, cap. 14: 30. en dat hy reeds geoordeeld was. cap. 16. 11. Hier laat ik nu den heer Coccejus sijn gevoelen houden: die seit over Ioh. 12: §. 40. Princeps hujus mundi est Diabolus; d' Overste deser weereld is de Duivel. So sprekense allegaar. Dan ik vrage met Paulus: Waar is de Wyse? waar is de Schriftgeleerde; waar is d' Ondersoeker deser eeuwe; heeft God de wijsheid deser weereld niet dwaas gemaakt; 1. Kor. 1: 20. Merkt ten eersten, dat het gene in de vrage d' ewe heet, dat word in d'antwoorde weereld genaamd. En dat is gemeen en bekend in de Schrift. Paulus heeft dit waarschijnelijk uit Iesaias gehaald; altoos de woorden gelijken malkander seer. Waar is de Schryver; waar is de Betaalsheere; waar is hy die de torens telt; Ies. 33: 18. Wy en willen niet ondersoeken of de Profeet en d' Apostel van eenerleye lieden spreken. Maar dit gaat by beiden vast: dat een genoemd, veelen betekent. Te weten: Schrijver, so veel als schrijvers, Betaalsheere voor betaalsheeren; so ook, Schriftgeleerde voor schriftgeleerden, Ondersoeker voor ondersoekers. Op deselfde wijse valt'et hier mede bequaemelik dus uit te leggen, dat door den Oversten deser weereld, deselfde Overheden, Maghten, Kraghten verstaan worden, die in bovengemelde plaatsen genoemd zijn. Altoos zijn die voor den onsydigen leser nader by de hand, en in de weereld bet bekend, dan datmen den Duivel uit de Hel in de weereld haald, om buiten geworpen te worden: ende sulx na dat hy eerst geoordeeld soude zijn: en veroordeeld, wanneer hy Overste van dese weereld was.
§. 9. Indien de Leser mijne uitleginge aanneemt, so is de waarheid van des Heeren Iesus seggen openbaar. Want (1) d' Overste deser weereld komt: dewijle in waarheid tegen hem vergaderd zijn geweest beide Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en de volkeren van Israël: zijnde daar in vervuld het gene door David voorseid was; de Oversten zijn by een vergaderd tegen de Heere, en tegen sijnen Gesalfden. Hand. 4: 27. Uitdrukkelik noemt Petrus ook de Oversten des joodschen volx, die den Heere Iesus gekruist hebben. Hand. 3: 17. Maar wat was 't? sy hadden aan hem niet: want met al hun gewoel wierd niet anders uitgeright, dan wat Gods hand en raad te voren bepaald hadde, dat geschieden soude. vs. 28. en cap. 3: 18. (2.) Daar
| |
| |
tegen is d' Overste deser weereld over sulken schendaad veroordeeld; wanneer sy niet langer daar na uit de werken bevonden, dat de Sone des menschen was geseten aan Gods reghterhand, en komende op de wolken des Hemels. Matt. 26; 64. Van dat oordeel heeft hem de H. Geest door kraght van wonder werken overtuigd. (3.) Des hebben sy, echter ongelovig blijvende, en de mate hunner sonden vervullenden, reghtveerdiglik verdient, dat sy, hoewel van ouds kinderen des Koningrijx zijnde, buiten geworpen zijn; en tot op den dagh van heden sedert Ierusalems laatste verwoestinge, buiten blijven: Matt. 8: 12. so dat hun huis hen woest gelaten is; Matt. 23: 38. en de toorn is over hen gekomen tot den einde. 1. Thess. 2: 16.
§. 10. Maar so de Duivel desen Overste is waar toe was het dat hy quam, om aan Christus iets te hebben of niets te hebben? was 't om de Heidenen en volkeren van Israël op te maken, en aan te voeren tegen den Heere en sijnen Gesalfden? Daar toe warense uit hen selve boos genoegh. Noch David noch enig ander Profeet hadde dat voorseid: noch Euangelist noch Apostel heefter af geschreven. Self niet so veel als van Iudas word betuigd, dat de Duivel hem in 't herte gegeven hadde, Iesus te verraden; ja dat de Satan in hem voer: Ioh. 13: 2, 27. Luk. 22: 3. in hoedanigen sin, dat heb ik XIX. §. 12. eens gemeld. Spreekt de Schrift so van 't gene hy aan eenen of aan elve heeft gedaan of onderleid: hoe komt dat hy dan hier niet eens en word genoemd? En daar hy al genoemd word, daar staat hy ook alleen; Duivel, maar geen Duivelen: dan wel Duivels Engelen, dat is boden, so als XVII. §. 1. XXV. §. 21. gemeld is. Boden zijn geen Overheden noch Maghten, maar dienaars van Maghten. Hoe komt dan de Schrift dat hoofd der bose Engelen den Duivel, die maar een is, (gelijk XII. §. 5, 6, en XVIII. §. 1. getoond is datse spreekt) Overheden, Maghten, Geweldenaars, als ene gansche schare te noemen; Misschien salmen sich behelpen willen mits te seggen, dat de veelheid sijner kraghten en streken dus betekend word, Maar dat eischt al wederom bewijs: of indien dat ergens is te vinden, so segg' ik wederom, dat de Schrift dan breeder van den Duivel dan van Christus spreekt; die nimmer onder enigen name voor komt dan in 't getal van een. Maar veelen onder een begrepen, dat is nu al getoond.
§. 11. Noch verder: so die Overste de Duivel is? waar sal men 't oordeel vinden, dat so besonder is, als Christus hier nu spreekt? Dat gene waar door hy met sijne Engelen ten eewigen vure verdoemd is, was al lange geveld: de weereld hield sich daar van overtuigd; so dat de komste van den Trooster daar toe niet van node was. Nochtans seit Christus, dat hy tot dien ende komen soude. Ioh. 16: 7, 8, 11. Eindelik so blijkt geensins, hoe dat hy buiten geworpen is. Want men schrijft hem noch te desen dage wel so groten macht en geweld in de wijde weereld toe, dat hy 'er wel ter degen in
| |
| |
moet zijn. En wanneer de Geest quam, so maakten hy noch 't meeste geraas; indien 't sijn werk geweest is, dat so veel bloedige vervolgingen tegen 't volk van Christus wierden aangesteld.
§. 12. III. Soo dit nu niet vast en gaat, dat hy d' Overste deser weereld is, so en is hy ook de God van dese eewe niet, van welken Paulus spreekt. 2. Kor. 4: 4. De verblindinge van der menschen sinnen, den selven aldaar toegeschreven, sal buiten hem seer wel te vinden zijn; en daar uit met een de God die daar de schuld af heeft. Hoedanig zijn de menschen deser eeuw; de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is; Psal. 17: 14. Verduisterd in 't verstand, vervreemd van Gods leven, door d' onwetendheid die in hen is, door de verhardinge hunder herten. Efes. 4: 18. Sulk een wandelt dan in duisternisse; en die duisternisse heeft sijne ogen verblind. 1. Ioh. 2: 11. Wie is de God van dese menschen; Hun God is de buik, en hunne heerlikheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken. Filip. 3: 19. Dit doet (gelijk Paulus daar by seit) datse vyanden van Christus kruis ende also van de leere des Euangeliums zijn. Die God der weereldlike begeertlikheid heeft de sinnen verblind der genen die ongelovig zijn: so spreekt hy hier nu ook. Dien is het Euangelium bedekt, so datse noodsakelik verloren gaan; want niemant ooit bequaam is om der godlike nature deelachtig te zijn, dan na dat gy ontvloden zijt het verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid. 2. Pet. 1: 4. Siet daar den God deser eewe, die de sinnen der ongelovigen verblind.
§. 13. IV. Nu volgt de Overste van de maght des Luchts, des Geestes, die werkt in de kinderen der ongehoorsaamheid. Efes. 2: 2. Ik bidde u, Leser, wat is toch een Overste van de Geest; Want hy noemt hem Oversten van de Maght. Wat Maght; Wat word twesins geseid; des Luchts, en des Geestes die in de ongehoorsamen werkt. Is dese Geest nu de Duivel; wie is dan sijn Overste; Hoe word dese Geest met de Lucht gepaard; of, om reght te seggen, hoe word de Lucht en dese Geest voor een selfde ding geacht; Want hy en seit niet, des Luchts en des Geestes: maar sonder voegwoordeken, des Luchts. des Geestes; een bewijs, dat hy 't eerste door het laatste verklaren wil. De Lucht dan is die Geest. D' Overste daar van is d' eewe deser weereld, effen te voren genoemd; na welken d' Efesiers gewandeld hadden, eerse tot het Gelove bekeerd wierden. Ook wy, seit hy daar na; vs. 3. hem selven die geen Heiden geweest was, gelijk sy, maar een Iode van af komst, mede daar in benoemende. Was hy met sijne joodsche Kristenen ook onder die ongehoorsamen geweest; Hy seit ja. En dat was gebleken, uit dien datse dien Oversten mede gehoorsaamd hadden. En wie was die Overste; de gene buiten twijfel, wiens wille sy deden, gelijk hy selve leert. Rom. 6: 16. Wiens wille was 't nu datse deden; des vleesches ende der gedachten: en so verkeerdense in de begeerlikheden van hun vleesch. Onder de maght van dien oversten word de mensch geboren; ende als tot slave
| |
| |
verkocht onder de sonde, met dat hy in de eewe deser wereld komt. Rom. 7: 14.
§. 14. Maar wat manier van seggen is dit dan; die na de eewe deser Weereld wandelt, dat in hem de Overste van die maght des Luchts is werkende; en dat de geest des Weerelds, of de begeerlikheid des vleesches den naam heeft van de Lucht? De t' samenstellinge der woorden is hier in den griekschen text so vreemd als de woorden self. In 't latijn soudemen die mede op deselfde wijse voegen moeten: maar in 't duitsch kanmense twesins 'tsamen hechten, met van of des. Also salmen den sin in onse tale klaarder maken dan in 't grieksch, by aldien men 't dus wil oversetten: na den oversten van de maght des luchts van dien geest, die werkt ens. Siet daar 1. enen Geest, der ongehoorsaame menschen; 2. de Lucht van dien Geest, 3. de Macht van die Lucht, 4. den Oversten van die Maght. Ik hebbe terstont die twe namen, Lucht en Geest voor een genomen, by manier van seggen die men in de Letterkunde Appositio, dat is Paringe van twee selfstandige Naamwoorden by malkanderen noemt. Nu magh ik ook noch lijden, datmense dus verscheiden neemt. Want het eene strijd niet met het ander; des ik den Leser kiesen late, welk van beiden dat hem lust.
§. 15. Wat sin brengt dit dan uit? De Geest die in alsulke menschen heerscht, is de natuurlike drift hunder vleeschelike begeerlikheid: dat is uit het 3. vs. genoegsaam openbaar. De Lucht van dien Geest is sijn aart: gelijk alle dieren en vrughten geerne na de lucht die over een land gaat aarden willen. Daar van seitmen, het heefter de lucht af; het is van goede of van quade lucht. Coccejus is hier mede van gevoelen, dat de woorden, Geest en Lucht beide oneigentlik alhier te nemen zijn: ende betekenen, seit hy, alle benevelingen des verstands, en alle driften, ingevingen en aanporringen ten quade. Den Grieken is die betekenisse van dit woord mede niet in alles onbekend: en komt hier sonderling te passe, 't gene men op Sofocles aangetekend vind; dat aer, de lucht somtijds van den vuilen reuk verstaan word, dien de mensche in den stoelgang van sich geeft. Want sekere 't is een vuile lucht die uit de begeerlikheid der sonde komt. Nu de Maght van de Lucht, wat is dat anders als 't vermogen dat die vuile drift op der menschen herten heeft? en die Overste 't geheel beleid dat de mensche, door alsulke driften in sijn leven houd; gelijk iemant die geheel onder anderens bedwang en heerschappye staat; so als dit al te voren is verklaard. Dus blykt dan, dat self de plaatse, daar men so veel staats op maakt, bequameliker op iets anders, dan op den Duivel te verklaren is.
§. 16. D'andere Efes. 6: 12. met noch veel meer gemaks. Want al leestmen daar, volgens onse nederduitsche oversettinge, van geestelike boosheden in de Lucht: in het grieksch en staat so niet; de Lucht en word'er niet genoemd. Nochtans hebben 't d'anderen meest al op den selfden sin vertaald. Beza, spirituales malitias in sublimi, de geestelike
| |
| |
boosheden in de hooghte. 't Arabische, de geestelike boosheden in den onderhemel. Piscator, die bösen gaister welche in die luft schweben. Anderen hebben in 't grieksch in plaats van epouraniois; dat het gene ontrent den hemel is beduid, hypouraniois, onderhemelsche gelesen: en het dan aldus vertaald: de Syrische, Arabische, en Luitersche Bybel, den bosen geesten onder den hemel. Arias Mantanus heeft 't van woord tot woord in 't latijn aldus gesteld: ad versus spiritualia nequitiae in coelestibus, dat is in goed duitsch, tegen het geestelike der boosheid in 't hemelsche. Het geestelike der boosheid, of, so als het d'onsen stellen, boosheden. Dus verre dan wel also niemant hier iet tegen heeft.
§. 17. Maar hoe komense aan de Lucht? Tweederley vooroordeel heeft hen ontwijfelik daar toe gebraght. Het eerste , door dien sy voor vast hielden, dat hier en in 't voorgaande vers van den Satan, het hoofd der bose Engelen gesproken word. Maar hoe weinig gronds dit heeft, heb ik den Leser XVII. §. 5. al beduid. Het ander is, dat hen dat oud gevoelen noch in 't hoofd lagh, van de Duivelen in de Lucht sich verhoudende; 't welk sy meinden, dat door den Apostel self, Eefes. 2: 2. (daar hy de Lucht uitdrukkelik noemt) bevestigd word: gelijk daar nu terstond geseid is. Dat gevense te kennen met hunne verklaringe op de kant. Over d'eerste plaatse, op de woorden, der maght des luchts, hebbense dit aangetekend. Dat is, des Satans, gelijk terstond verklaard word; (so sy meinen) om dat hy een geestelik wesen heeft, ende noch grote maght in de beweginge der lught behouden heeft, als uit d'historie van Iob blijkt, (hier voor heb ik den Leser al getoond, wat uit die historie blijkt en niet en blijkt) ende die uit de Lucht den gelovigen noch gedurigen strijd aandoet. Efes. 6: v. 12. 1. Pet. 5: 8. Dat van Petrus heb ik XVII. §. 4 al verhandeld; het ander is daar mede wy nu besig zijn. Is dan hier op de woorden, in de lucht, hunne aantekeninge dusdanig. In 't grieksch, in de hemelsche, of overhemelsche plaatsen (dit woord plaatsen doenser van hun eigen by) ende word dit woord hier anders verstaan, als in andere plaatsen van desen brief. Waar uit denkense dat? Om dat de Lught somwijlen Hemel word genaamd, Lev. 26, 19. Matt. 6: 26. ende d'Apostel noemt hier voor cap. 2. vers 2. den Satan uitdrukkelik den Oversten der maght des Luchts. (die uitdrukkelikheid is nu, meen ik, al uitgewreven.) Want dat de Satan geen plaatse noch maght meer een heeft in den reghten Hemel, blijkt uit 2. Pet. 2: 4. Jud. vers 6. Apoc. 12. 8 &c Wat uit Petrus of uit Iudas blijkt, heb ik mede IX. §. 2--11. breed en lang getoond. Dat van Iohannes komt hier na noch wel te pas.
§. 18. 't Schijnt ondertusschen, dat onse Oversetters van gevoelen zijn geweest, dat de Satan met de bose Engelen voor desen niet alleen plaatse, maar ook maght in den reghten Hemel heeft gehad: daar men echter
| |
| |
nooit af las En wat konnense gehad hebben meer dan de heilige Engelen noch op heden hebben? Doch die sijn self maar gedienstige geesten. Is 't so, dat hen God ooit enige maght op der Aarde gaf, daar in 't X. hoofdstuk af gehandeld is; in den Hemel echter staanse sleghs als dienaars om den troon. Maar hoe hebbe de bose Engelen in de Lucht sulken maght behouden, diese in den Hemel self verloren hebben? Is de Lucht dan niet so wel des Heeren als den Hemel? Ia, sult gy seggen; maar nochtans, so veel te verder van Gods troon. 't Is wel: dies te dichter aan den voetbank sijner voeten; dies te nader aan den mensch om hem te quellen. Heeft hy dan voor sijnen val enige maght gehad op der Aarde; hy heeft nu so veel meer als de Lucht de Aarde nader is dan den Hemel. Ia men sal moeten seggen, dat sijne maght nu tien duisendmaal groter is dan sy te voren was; om dat de bovenste Lucht meer dan tien duisendmaal nader aan de Aarde dan aan den hoogsten Hemel is. De hemelmeetkunstigen hebben dat al lange geleerd: en de Duivel, so hy een God is, die en is geen God van verre, maar van naby. De grote goede God is dat alleen. Ierem. 23: 23, 24. D' arme mensch heeft dan door den val des Duivels meer verloren dan de Duivel self. Noch de Schrift noch de reden leert ons die Filosofie, welke dus de Geesten by de plaatsen onderscheid. II. §. 13, 16.
§. 19. Dewijle dan de Lucht hier noch in woorden noch in saken plaatse vind; wat sal men door de geestelike boosheid in het hemelsche verstaan? Coccejus, niet tegenstaande dat hy in dese en d'andere plaatsen den Duivel mede vind: heeft dit stuk, en dese spreekwijse onverbeterlik verklaard. So veel als beiden betreft, sal ik hier sijne eigene woorden stellen. Hy seit dan §. 64. Wat zijn de epourania, ( hemelsche dingen) anders dan onse hemelsche staat, daar wy onder 't niew Testament in zijn? de segeningen met welke God ons uit den Hemel gesegend heeft in Christus? Siet Efes. 1: 3. Volgens ook Gods Woord; 't welk horende en verstaande, so horen wy God self ons onderwylen troosten, en leeren wy van hem. Daar na Ta epourania ( de hemelsche dingen)worden dan genoemd, die den hoogsten hemel aangaan, in 't hoogste der hemelen, boven alle onderhemelen die ons bekend zijn, waar van de sterrenhemel de hoogste is. Gelijk dan epigeia genoemd worden, de dingen die op het vlak der Aarde zijn; so ook epourania, die boven de sterren en den bekenden Hemel zijn, welke rakia en schamajim ( uitspansel en hemel vertalen 't onse Oversetters) genaamd word. Wy hebben ook terwyle wy op der Aarde zijn, enige hemelsche dingen, die uit den Hemel tot ons afgekomen zijn, vrede, vryheid, gereghtigheid, blydschap, hope, gemeenschap met de geesten der volmaakte reghtveerdigen. Wy hebben den Hemel voor ons open staan, in welken onse voorloper Christus om onsent wille is voor in gegaan. Heb. 6: 20. Wy hebben den H. Geest, die op alle vleesch is uitgestort: wy hebben Gods duidelik en volmaakte woord, den schat van alle wysheid en verstand. In desen mengt sich de Satan (dien naam geef ik aan elken tegenspreker van de waarheid XVII. §. 9. 10. 11. ens.) door sijne poneriaj; dat is boosheden, lose streken, valsche redekavelingen, losse woorden, schalkheid en bedriegerye. En dat doet
| |
| |
hy pneumatikoos, (dat is, geestelijk) met fijnigheid en scherpsinnigheid, so als het sulken losen geest en duisendkonstenaar past. Geestelike, daar onder maghmen listige vonden en streken, en gelijk als behendige handgrepen verstaan.
§. 20. Wie kan dit verbeteren? Alleenlik dat hy van dien bosen geest en duisendkonstenaar meld; ik hebbe XVII. §. 5. over dese selfde plaatse al getoond, dat het der Kerke nooit aan duisend sulke menschen heeft ontbroken, die haar onophoudelik met alsulke konsten sterk bevechten. Die dat met het vorige en 't gene nu noch meer op dese plaatsen van my geseid is t'samen voegt: salder desen sin uitmaken: dat d'Apostel sijnen Kristenen enen strijd voor stelt, diense van d'Onkristenen, 't zy Ioden ofte Heidenen te lijden hadden: door lichamelike vervolginge niet so seer; (dat het minst is) maar door geesteliken aanstrijd op 't gemoed; en dat hen degenen die den meester in de weereld spelen, 't meeste geweld op 't Gelove souden doen, om hen d'hemelsche zegeningen t'onbruik te maken. So en is hier dan niet meer dan in d'andere plaatsen, dat den Duivel sulken groten meester in de weereld maakt.
|
|