| |
XXX. Hoofdstuk.
Die Maansieke daar de Schrift af meld, hadde vanden Duivel noch de Mane geen gebrek.
§. 1. WAt dan die historie belangt, by Matt. 17: 14--21. Marc. 9: 17-29. Luk. 9: 37--43. beschreven: laat ons eerst sien, hoe sy dat verhalen; en daar na, hoemen alles moet verstaan. De saak is, dat een vader sijn kind eerst by d'Apostelen brenght: willende den Heere self, so 't schijnt, om alle sijne besigheden van die moeyelikheid verschonen: maar niet by hen te recht geraakt, spreekt den Meester self
| |
| |
ten laatsten daar om aan. Sijn eigen seggen is aanmerkens weerdig; te meer, also d' Euangelisten in 't verhaal na schijn verschillen. By Mattheus seit hy, dat sijn sone maansiek is; by Marcus, dat hy enen stomme geest heeft; by Lukas sleghs, dat een geest hem quelde. Voorts: word het van Mattheus so verhaald, als 't voor ogen was te sien; sonder 't minste daar af te melden van den geest. Hy is, seit de Vader, in swaar lijden: want menigmaal valt hy in 't vier, ende menigmaal in 't water. Maar Marcus, de toevallen der siekte omstandiger verhalende, seit: waar hy hem ook aangrijpt, so scheurt hy hem, en schuimt, en knerst met sijne tanden, en verdort. Daar na, en menigmaal heeft hy hem in 't vuur en 't water geworpen, om hem te verderven. Lukas mede: Siet een geest neemt hem; en van stonden aan roept hy, en scheurt hem dat hy schuimt, en wijkt nauwelix van hem. By Marcus staat noch nader, dat dit dien kinde al van sijne kindsheid af was aangekomen. Dus verre zijn 't de woorden van den vader: nu verhaalt ons Lukas verder met zijn eigen; dat noch, als hy na Iesus toequam, so scheurde hem de Daemon, en verscheurde hem. Dat is, so als ik dat versta: hy scheurde hem so kragtig, of hy hem verscheuren woude. Marcus seit'er by dat hy sich wentelde, al schuimende.
§. 2. Wanneer 't dan tot genesen komt, so noemt Mattheus mede enen Geest: seggende, dat Iesus hem bestrafte: (te weten, dat komt nu, wie) en de Daemon ging van hem uit, en het kind wierd genesen. Maar Marcus toont dat dese Geest noch meer gebreken hadde, wanneer hy Iesus woorden dus verhaalt: Gy stomme en dove Geest, ik bevele u ga uit van hem, en kom in hem niet meer. En 't gene Lukas in dier voegen heeft gemeld, dat de Geest, wanneer het kind tot Iesus naderde, hem noch al scheurde: dat staat by Marcus als 't gevolg van Iesus kraghtige bestraffinge; dat hy roepende en 't kind seer scheurende van hem uitging, so dat het wierd als dood, en vele meinden dat het reets gestorven was. De Heere doe gevraagd van zijne Leerlingen; waarom dat sy dien Geest niet hadden konnen uitwerpen? so seggen Marcus en Mattheus, dat hy seyde: dit geslagte, (of dit slagh van Geesten) vaart niet uit, dan door bidden en door vasten. Nu laat ons sien, hoe datmen dit in alles mag verstaan.
§. 3. Om te weten wat dien jongeling gedeerd heeft, moetmen na de reden die de vader gaf niet horen; also die met vooroordeel sprak, na 't gemeen gevoelen van de Ioden, hier voor henen al geseid. En hoe sich de Schrift in 't spreken daar na voegt, is met eenen al verstaan. Hy zy dan dat hy maansiek of beseten word genoemd: dat seit niet, dat de Maan daar iets toe dede, of sich de Duivel of een Daemon daar in mengde; gelijk dat doorgaans so begrepen word: maar wel, dat die menschen dat geloofden, en om datse 't so geloofden, ook soo spraken; en om dat elk een so sprak, een ander, schoon hy beter wist, so sprak gelijkmen was gewoon te spreken; om van alle man verstaan te zijn,
| |
| |
wat quale datmen meinde, alsmen die den name gaf, daar alle man dat door verstond. Maar dan, buiten sulke namen op de quale self onse ogen slaande, so als die door de toevallen moet te kennen zijn: wat word hier doch verhaald, dat in de vallende siekte niet en is, of naturelik by deselve wesen kan; gelijk als schielik neer te vallen, stom en doof te zijn: 't schuim uit den mond te laten bruisen; gelijkmen dikmaals aan die menschen siet? En daar laat ik het by berusten.
§. 4. Of somen wil dat ik noch meer sal seggen; het sal zijn, dat ik de reden vrage, waarom dat dese man seit, dat sijne sone maansiek is. Want de Maan en is geen onreine Geest. So 't hem de Mane dan gedaan heeft, so is de Duivel buiten schuld. Neen, segt gy; maar wel, dat de Mane en de Duivel t'samen gaan, gelijkmen seer wel weet, dat eene selfde sake meer dan enerleye oorsaak hebben kan. 't Is buiten twijfel so: maar segt my dan, wat was'er van de Maan, en wat was van den bosen Geest; so elk voor sijn deel oorsaak van de quelling was! Ongehouden dat te seggen, als onmogelik te weeten. Gehouden dan te swijgen segg' ik wederom, van 't gene men niet weten kan. Waarom? Want het moght wel sulken siekte wesen, die sich op sekere tijden der Mane verhief; en de Duivel daar op passende sichbaar by schikken, om den armen lijder op sijn swakst noch meer te plagen. Ik beken, over 30. of 40. jaren heeftmen my dat al geleerd: en noch moet ik vragen, of dat allegaar die eene Duivel doet? Want men spreekt op die manier. So moet hy wel een Weeteveel, dat is een reghte Da moon wesen (gelijk dat woord I. B. II. 9. verklaard, is) die so wel weet, waar de menschen door de gansche wijde weereld maansiek zijn.
§. 5. Doch in ernst eens van de Maan gesproken: men seit dat so licht heen, dat die over 's menschen lichaam, en desselfs gebreken heerscht; maar 't bewijs daar af heb ik tot noch toe niet gesien. Want ik my na den Almanak niet richten wil, die ons doorgaans met een prentje wijst, wat deel van s' menschen lichaam dat de Maan in elk teken van den Zodiak bestiert. Daar spiegelden wy ons aan doe wy kleine jongers waren, en lasen opmerkelik: Ariës regeert het hoofd, Taurus de borst ens. Maar nu zijn we mannen, en moeten ons met sulk poppegoed niet langer afsetten laten. Waar leerd de Natuur, de Schriftuur, d' Ondervindinge, dat de Maan ons anders iet doet, dan by nacht te lichten, en den tijd door haren loop te meten? De kraght der Sonne is te openbaar, om die te loochenen: maar die licht en warmt ons door haar eigen vuur; de Mane schijnt door geleenden glans, en die maar eenen ogenblik tijds, die om de 14. of 15. dagen vol is; Buiten dat neemtse altijd af of toe.
§. 6. Twee geleerde schrijvers, beide in 't fransch, hebben dit al mede so begreepen: welker een my tot den anderen wijst, daar hy 't uit heeft, en ik na hem. Ik sal derhalven sijne woorden hier in 't neerduitsch stellen, uit sijn boek genaamd la Logique, ou l' art de penser, dat is, de kunst van denken. III. part: chap. 18. ‘Men schrijft de Mane seer veel
| |
| |
werkinge toe, van welke men met reden seggen magh, wie weet of 't waar is? Gelijk als, dat de beenderen vol mergh zijn ten tijde van de volle, en ledig worden met het afgaan van de Maan; en ook so van de kreeften: waar op men reght uit seggen magh, dat het altemaal valsch is: gelijk my naawkeurige luiden versekeren, die 't self besocht hebben; en bevonden, dat de beenderen en de kreeften, dan vol, dan ledig zijn, op alle tijden van de Maan. Des maghmen denken, dat het al het selfde werk is, met menigte van tekenen diemen in acht neemt: van den reghten tijd om bomen te snoeijen, of hout te hakken; om 't saad in de aarde te brengen of uit te pellen; om te enten of geneesdrank in te nemen. En de weereld sal sich metter tijd ontslaan van alle dese slavernyen; welke anders geenen grond hebben, dan sekere voorgevoelens, daar af noch niemant regt met ernst de waarheid ondersocht heeft. Derhalven is 't onbillik van hen gedaan, die ons verplighten willen sonder verder ondersoek sleghs te geloven, 't gene men voorgeeft van ondervindinge, of uit oude boeken hier en daar getrokken heeft.
§. 7. Dergelijke dolingen onstaan uit sulken drogreden, datmen seit, ‘post hoc, ergo propter hoc, na desen, volgens dien door desen: sulx is op sulken sake gevolgd, so moet het dan door sulken saak veroorsaakt zijn. Op sulken wijse heeftmen 't besluit opgemaakt, dat de sterre de Hond genaamd oorsaak van de hitte is, diemen in dien tijd der Hondsdagen, daar van so genoemd, meint meer dan anders te vernemen; 't welk Virgilius heeft doen seggen, van des sterre sprekende, in 't latijn (eigentlik in 't grieksch) Seirius genaamd.
Ille sitim morbos que ferens mortalibus aegris
Nascitur, & laevo contristat lumine coelum:
De Hondster rijst met brand, en helpt den mensch aan 't quynen:
Mits doetse 's Hemels glans den ogen droever schijnen.
‘Nochtans, volgens 't gene Gassendus seer wel heeft aangemerkt, so en isser niets onwaarschijnliker als dit. Want also dese sterre aan d'andere zijde van de linie staat: so moest deselve kraghtigst werken, daarse meer reghstreex op d'aarde straalt. Nochtans is 't daar winter, wanneer 't hier Hondsdagen zijn; over sulx hadden daar de menschen eerder te geloven, dat de Hondsterre koude veroorsaakt, dan wy, datse heet is.
§. 8. Men dient dan wel te seggen, of het is de wassende of afgaande Mane, die de menschen maansiek maakt? Indien in 't wassen: so is de Mane, die anders sulken goeden naam heeft, een quaadaardige planeet. En wonder boven dien, nademaal visch en vleesch, bomen, vrughten, geacht worden met de Mane toe te nemen; dat de
| |
| |
mensche self met haar wassen afneemt, tot wiens nutte alle dingen op der Aarde groeyen. Indien de siekte sich verheft by 't afgaan van de Maan: het moet zijn, dat de gesondheid aan de kraght der Mane hangt; invoegen dat deselve na mate dat die toe of afneemt, van gelijken rijst of daalt. Maar dan mein ik datmen de Maan ongelijk doet, de siekten in plaatse der gesondheid na haar noemende: en datmen, wanneer alsulke qualen op het ergste zijn, niet moest seggen, maansiek; maar wanneer de lijder op sijn best is, maangesond. Of liever, so de genen, die door minder invloed van de Mane siek zijn, maansiek heten mogen; datmen dan de genen die gesond zijn altesamen maangesond te noemen heeft.
§. 9. Doch so een bose Geest op sulke menschen loert, die by tijden sieker zijn: ik acht hem boos genoegh om den kortsten tijd, binnen welken sich de siekte keert, liever als den langsten waar te nemen. Want hoe hy dikmaler beurten heeft, hoe meer quaads hy ook kan doen. So moest hy sich by de koorts dan vlyen: dan had hy drokker werk; gemerkt ook geduriglik meer menschen aan de koorts dan maansiek zijn. Zo groot is dit onderscheid; dat so weinig menschen weten wat dat maansiek is, als die niet ondervinden wat de koortse zy. Al is d'oorsaak in 't besonder onbekend, hoe 't so komt: men bevind nochtans, dat de koorts op sekere dagen, ja uren, sich verheft; met bevinge begint, en met sweten overgaat; hoofdpijn voor, en hoofpijn na. Laat sien, of de Maansieken, soder zijn, alle teffens op eenen selfden tijd het quaatst hebben: want daar maar eene Maan, en deselve allen oorden ontrent even na is; altoos op een landschap of twe sal dat weinig schelen. Maansiekten zijn daarom geen maandsiekten: of de maandelike veranderinge der vrouwen moest hen allen teffens t'eener stonde overkomen; daarmen echter weet, datter niet een ure van de maand is, of daar zijnder enige aan vast. So is 't ook met de koorts: d'een heeftse van daag, en d'andere morgen: d'een op sulken d'ander op alsulken ure van den dagh; dan komtse telkens vroeger, dan later op eene selfde persoon. Die nooit van de koortse, veel van bose Geesten gehoord hadde? Sekerlik de derdendaagsche koortse is insonderheid sodanig, datse met groot reght ludibrium medicorum een spot der geneesmeesteren genoemd magh zijn: en somen die ook onder bose geesten stellen wil; so heb ik al voor 34. jaar bevonden, dat dit geslaght niet uit en vaart, dan door bidden en door vasten.
§. 10. So en blijfter dat geen reden, waarom dat dese man maansiek, of sijne siekte een onreine geest genaamd word, dan die flus XXVII. §. 11. uit Raby Moses is verhaald. Te weten, dat het ene herssensiekte was, welke met den omloop van de Mane sich verhief. Het deel des lichaams daar de siekte sich geset hadde gaf daar aan den naam van daemon ofte geest, en de boosheid van alsulken geest of siekte dede dat hy onrein hiet. De tijd by welken sich de quale op het swaarst vertoonde, als t'elken omloop van de Maan;
| |
| |
dede dat het Maansiekte, ende hy also met eene maansiek genaamd wierd. Daar is te voren al so veel geseid, van den oorspronk in 't gebruik sodanige manier van spreken by de Ioden; dat het my niet nodig schijnt, iets meer alhier op dit stuk in 't besonder te verklaren.
§. 11. Alleenlik sal ik dit noch moeten seggen, dat ik 's Heeren Iesus heerlikheid dus noch veel klaarder in dit werk bespeure, dan oft hy Geesten op sich self bestaande, uitgedreven hadde. Want op dese wijse soude sulken siekte (die een ieder toestaat dat hy hadde, om dat hy maansiek hiet) of geheelik, of ten minsten voor een deel, den Duivel, onder Gods toelatinge (gelijkmen spreekt) tot oorsake gehad hebben: maar na mijne verklaringe was die enkelik van God. Heeft dan Iesus waarlik sulken Duivel uit gedreven; so heeft hy slechs daarmede betoond, dat de werken van de snoodste schepsels onder sijne maght stonden. Maar was het louter siekte, gelijk als ik 't verklare: in voegen, dat de Duivel ganschelik daar buiten was: so was 't een werk van God. Segt my nu eens, die onpartijdig spreekt: welk is den Soon des menschen meerder eere, dat hy op aarden maght heeft over 't werk des Duivels, of over 't werk van God?
§. 12. Nu kom ik dan tot ondersoek, wat sin dat dese woorden hebben, waar mede Iesus 't antwoord sloot, dat hy sijnen leerlingen op hunne vrage gaf, waarom dat sy den bosen Geest uit den maansieken niet vermogten uit te drijven. Ik die door de veelheid der saken, die my in dit werk ontmoeten, genoodsaakt worde kort te zijn; wil hier blotelik seggen, dat ik niemant lese die my hier na eisch en wensch berighten kan, of Knatschbul moestet zijn. Want die geleerde Engelschman merkt ten eersten aan, dat de Heere d'oorsake van 't onvermogen der Apostelen, om dien kranken te genesen, in hun ongelove stelt. Maar ofse daar op hadden mogen seggen, datse so geheelik sonder gelove nieten waren: (dus wil ik my Knatschbuls meininge wat meer te nutte maken) so voegter Iesus by, dat dit geslaghte (genos) niet van Geesten, maar van Gelovigen, seit hy; of liever van Gelove, (te weten, dit Gelove om mirakelen te doen) ouk ekporeuetai, niet uit en vaart neen, maar) niet uitgaat, of ouk exerchetai, niet voor den dagh komt dat is, non exit in actum, niet in sijne kragt raakt, dan met bidden en vasten.
§. 13. Ik moet desen schrijver gelijk geven, om dat ik die betekenis deser woorden by noch meer grieksche schrijvers vinde dan hy aanwijst: en dat sonder uitwerkselen des geloofs nooit Apostel of Profeet mirakel heeft gedaan. Of 'er dan schoon verscheiden slagh van Daemons waren, daar was 'er geen dat sonder vasten ofte bidden te verdrijven was. Daarom siet dit op de verscheidenheid der Daemons niet, maar des Geloofs. Daar is een slagh van gelove, beter dan in desen word vereischt, dat door de liefde werksaam, en ter saligheid is. Gal. 5: 6. Maar dit slagh, dat in Iesus name Daemons uitwerpt, of dit slagh van Gelovigen die sulx doen, konnen sonder liefde, en wel werkers van ongereghtigheid zijn. 1 Kor. 12: Matt. 7: 22, 23. Nochtans, sose dat slagh van gelove slechs so groot hebben als een
| |
| |
mosterdsaad, het sal bergen versetten: doch indien het so verre komt, dat het sulx te wege brengt, het zal zijn door bidden en door vasten. De last, werpt de Daemons uit. Matt. 10: 8. was daar toe niet genoeg, om dan maar te seggen wanneer hen sulk een voor quam; Ga uit, onreine Geest: maar de Heere, van wien dat de kraght moest komen, wilde daar in ook gekend zijn. Derhalven so dit slagh van Geloof in iemant is: het en sal niet uitkomen, noch sich openbaren, dan door bidden ende vasten.
§. 14. Nochtans wil ik niet al te vast op die verklaring staan, om datse wat gedrongen schijnt. Het uitvaren word by die manier van spreken den onreinen geesten toegeschreven, of den siekten so genaamd; wanneer die enen mensche die daar af bevangen was, op't schielixte verlaten. Sulx is uit vorigen genoeg gebleken. Waarom ik daarin ook geen ongerijmdheid sie, datmen dese woorden, dit geslaghte (of liever dit slagh, gelijkmen gemeeneliker spreekt) op de siekten passe; die boven alle bereik van geneesmiddelen zijnde, niet voor den mensche overlaten, dan te bidden en te vasten, dat hem God wil helpen, die van alle menschelike hulp verlaten is. Tot sulk bidden (daar Iacobus toe vermaant cap. 5: 14.) vonden sich d'Apostelen op dat pas, door de swakheid huns geloofs, niet wel bequaam. Daarom konden sy dien Daemon niet uitdrijven: dat is, desen armen mensche van die maandelike sware stuipen niet verlossen. So in desen, ofte nopende 't uitdrijven van de Geesten noch iets meer valt aan te merken, dat sal hier na in 't III. Boek ter reghte plaats te vinden zijn.
|
|