| |
XXIX. Hoofdstuk.
Waar tegens niet en strijd het gene van verscheidene Duivelen, of Daemons door den Heere Jesus uitgeworpen, in 't besonder word verhaald.
§. 1. AL wat tot hier toe geseid is, sal de vooroordeelen noch niet wech nemen diemen uit den schijn heeft opgevatt van verscheidene besetenen, in d' Euangelien besonderlik gemeld, daar de Daemons door den Heere Iesus uitgedreven zijn. Deshalven acht ik nodig dat wy ons deselve den eenen na den anderen voorstellen, en sien dat werk eens aan. Men sal bevinden, datter niets in voorkomen sal, dat tegen d'uitlegginge strijd, die ik in t' naastvoorgaande hoofdstuk beweerd hebbe.
| |
| |
Behalven dat het dikmaals in 't gemein geseid word, dat de Heere Duivelen heeft uitgeworpen, so vindmen noch ruim seven onderscheidene gevallen wat besonderlijker en omstandiger verhaald. Ik salse hier eerst aanwijsen en daar na volgens van na by besien. I. D'eerste in de Synagoge te Capernaum. Mar. 1: 23-27. en Luk. 4:33--36. II. De tweede in der Gadarenen land, die een legioen Duivelen hadde. Mat. 8: 28--34. Mar. 5: 1--27. Luk. 8: 26.--39. III. Daar na een stomme. Matt. 9: 32. Luk. 11: 14. IV. Noch een die blind en stom was. Matt. 12: 22. V. Dan noch ene grieksche dochter. Matt. 15: 21--28. Marc. 7: 24--30. VI. Eindelik een die maansiek was, en daar by stom en doof. Matt. 17: 14--21. Marc. 9: 17--29. Luk. 9: 37--43. Doet 'er by Maria Magdalene, van welke de Heere seven Daemons uitgeworpen hadde. Mar. 16: 9. Luk. 8: 2. en (om toch niet voorby te gaan) de vrouw die 18. jarenslang van enen Geest der krankheid hadde krom gegaan. Luk. 13: 10--16.
§. 2. Van den eersten seit ons Markus, dat hy eenen onreinen geest; Lucas, dat hy enen geest eens onreinen Daemons hadde. Hoe dat te verstaan zy, is in 't XXVII. hoofdstuk §. 10-17. verklaard. Het was een geest van dulligheid, de kraght der inbeeldinge bedorven zijnde. Gelijk Nebucadnetsar seven jaren lang hem selve voor een beest hield. Dan. 4: 33. waar af de verklaringe in mijn boek over dien Profeet. §. 281-285. te lesen is. Desgelijx meinde dese man dat hy een bose geest was, en dat Iesus hem geen goed kon brengen, hem die sulken vyand was van 't goed, als d'onreine geesten zijn. Sijns gelijke menschen heb ik self ervaren, die niet beter wisten, of sy waren Gods geslagene vyanden; en diemen niets te dank kon spreken, dat daar niet op sloegh. Daarom dese man, gehoord hebbende wie Iesus was; ten minsten siende hem daar soo eerwaardig sitten in de Synagoge, en horende so kraghtig uit de Schrift bewijsen, dat hy de Messias was: so schrikt voor hem so swaarmoedigen man, en roept uit: Wat hebben wy met u te doen, Jesus gy Nazarener! zijt gy gekomen om ons te verderven? Ik kenne u wie gy zijt, namelik de Heilige Gods. Van half kennen maakt sulk een mensche meer dan heel: alsomen doorgaans eerst gelooft het gene men meest hoopt of vreest.
§. 3. Maar wie was het dan, welken Iesus hier bestrafte, sult gy seggen; die man, of d'onreine geest? Ik segge, beide gaar; also die man hemselven daar voor hield, dat hy was, als geseid is, sulk een onreine Geest. Dien bestrafte Christus even eens als hy de koortse bestrafte, Luk. 4: 39. de winden en de Zee bestrafte; en so als die hem gehoorsaam waren. Matt. 8: 26, 27. Also hier ook d'onreine geest. Dese hem in't midden geworpen hebbende, scheurende, en met ene grote stemme roepende, ging uit van hem, sonder hem iets te beschadigen. De toejuichinge, die hy daar over van 't omstaande volk ontving, was ook even eens. Want op 't uitwerpen van dien Geest wierdense alle verbaasd; so datse onder malkanderen vraagden, seggende: wat is dit; wat niewe leere is dese, dat hy met maght en kraght ook den onreinen geesten gebied; so datse hem
| |
| |
gehoorsamen, en varen uit; Even eens als over 't stillen van de Zee, de menschen bevreest zijnde met grote vreese, verwonderden sich seggende: wie of hoedanig een is dese toch, dat hy ook den winden ende 't water gebied, en sy hem gehoorsaam zijn.
§. 4. Het tweede voorval. Matt: 8: 28-34. Mar. 5: 1. 17. Luk. 8: 26. 39. sal ons mogelik het meeste werk geven. In 't verhaal daar af komen Marcus en Lukas beter t'samen over een dan het schijnt dat sy beide met Mattheus doen. Want die spreekt van twee besetenen sy van eenen, die mogelik de voornaamste was, en met wien de redenen tusschen Christus en den Geest zijn voorgevallen. Ondertusschen heeft men niet te twijfelen, of het is een selfde voorval daar sy alle drie af spreken: de plaats, het land der Gadarenen, een Legion Daemons, en dat gevaren van de menschen in de swijnen, 't misnoegen der inwoonders over dat verlies, by hen alleen eenparig verhaald, geven dat genoeghsaam te verstaan. Laat ons 't gene sy daar van seggen, 't samen stellen: en voor eerst besien hoedanig dese man gesteld was, eer hem Christus quam genesen: daar na, hoe dat toeging; en ten laasten wat den verkens wedervoer. Daillon geeft 'er wel oplossinge van; doch die my dunkt dat ik wat bescheideliker stellen moet: also ik de sijne d'eerstemaal leesende, self noch niet in alles was voldaan.
§. 5. Van beide besetenen schrijft Mattheus, datse uit de graven quamen, ende seer wreed waren, also dat niemant door dien wegh voorby gaan konde. Markus en Lukas van dien eenen, die het quaadst hadde: dat hy van over lange met Daemons (Mattheus seit sleghs Daemon, Marcus, onreine Geest) was beseten geweest; ende was met geen klederen gekleed, ende en bleef in geen huis, maar in de graven; ende niemant en konde hem binden, ook self niet met ketenen. Want hy was menighmaal met boeijen en ketenen gebonden geweest: maar de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeyen verbryseld: ende wierd van den Daemon gedreven (hier is 't wederom Daemon; te voren heeft hy Daemons als van velen geseid in de woestijne: so dat niemant maghtig was hem te temmen. Ende hy was altijd nacht en dagh op de bergen, ende in de graven, roepende, en slaande hem selve met steenen. Dit waren altemaal bewijsen van volstrekte dulligheid; so ergh als 't immers wesen moght. Doch men behoeft hier t' Amsterdam sleghs dikmaals in 't Dolhuis te komen, om dergelijke menschen te sien; of de genen daar na te vragen, die der dagelijx met ommegaan: sonder die gedachten, datse van den Duivel dus beseten zijn. Men sal u ook wel seggen, ofse ketenen en boeyen breken konnen. Had mense daar binnen niet versekerd gehad, eer de dulligheid op 't hoogste was, of met list daar in gekregen: men soudese genoegh in 't wild sien lopen hebben; en vergeefs gesocht te temmen. Selfs dit niet tegenstaande, salmen noch wel somtijds sien datse uitbreken: so verre dat daar af noch wel een spreekwoord is, Hy siet 'er uit, als of hy uit een dulhuis uitgebroken ware. Noch onlangs heb ik enen Ioden hier gekend, die tweemaal uitgebroken is, men
| |
| |
weet niet hoe. Belangende de Gergesenen, 't zy dat het Heidenen of Ioden waren; ik denke niet dat by hen so goeden opsigt op de dulle menschen was, als by ons: so dat het daar wel lichtelik gebeuren konde, dat sulke menschen in 't wild henen liepen.
§. 6. Nu laat ons verder sien, hoe die bose Geesten van dien mensche uitgedreven zijn. Marcus verhaalt dat allerbreedst: te weten, hoe Iesus en die dulle man elkanderen ontmoeteden, en wat woorden tusschen beiden voorgevallen zijn. Als hy Jesus dan noch maar van verre sagh, liep hy aanstonds toe, en aanbad hem. Dat wil seggen (soo de genen weten die het grieksch verstaan) dat hy sich voor hem ter aarde neder boogh, tot bewijs van diepe eerbiedigheid. Dat salmen doorgaans aan sulk slagh van menschen sien, en 't is my self meermaals gebeurd; datse meest op sulke lieden vallen, die voor leeraars geacht zijn, deselve ontsien en liefst met hen spreken. Dat Christus nu tot desen Gergesener seide, Onreine geest, ga uit van desen mensche: dat sprak hy eensdeels als een ander ook wel doet, iemand voor eerst in sijne inbeeldinge (dat hem dit of dat van binnen quelt) wat toegevende, om hem daar af te verlossen; anderdeels, gelijk hem dat besonderlik betaamde, om uiterlik te tonen, dat hy met maght en kraght den onreinen geesten gebied. Het was dan so veel te seggen, als: Bose quellinge verlaat dese man: of, gelijk hy tot enen anderen seide, Sta op en wandel: also hier, word verlost van dese jammerlike quaal.
§. 7. Maar dese man met groter stemme roepende, seide: Wat heb ik met u te doen, Jesus gy soon des allerhoogsten Gods? Zijt gy gekomen om ons te pijnigen voor den tijd? Ik besweer u by God, dat gy my niet en pijnigt. Die sich eens iet vastelik inbeeld, die gelooft dan voorts al 't gene dat hem dunkt daar by te passen. Sekere vrow tot Franeker, sich latende voorstaan, datse d'onvergeeflike sonden diemen noemt tegen den H. Geest, begaan hadde: meinde dan vervolgens ook, datse niet meer bidden, noch in den Bijbel lesen, veel min ter kerke moest gaan; daar af sy sich ook langen tijd geheel onthield. En achtende haar self, om der voorseider sonden wille, gewisselik verdoemd: so docht haar dat haar niet en paste 't gene 't allerminst na Kristelijk geleek; self de natuurlike liefde niet; en dat het haar besonderlik vermaken soude (daar sy waarlik groten schrik voor hadde) so sy hare kleine kinderen in 't water mocht verdrinken, en diergelijke meer. Geen wonder dan, dat dese man, sich inbeeldende dat het in sijn lichaam van verdoemde geesten krielde, ook dus vervaard voor Iesus was: weetende so veel ten minsten wel, dat sulk een groot Profeet, als hem na ging dat hy was, en die reeds sulke Daemons al meer had uitgeworpen; de sijne mede lichtelik niet sparen soude.
§. 8. Maar, sultge seggen, hoe was hy dan so tegen de verlossinge sijns selfs, indien hy 't was, en niet de Duivel die so riep? Die vrage
| |
| |
paste beter, so wy eenen voor hadden die wel by sinnen was. Maar een dul mensche voegt te samen dat hy meint so te behooren, schoon dat het hanght noch kleeft. Gelijk de vrow, daar ik terstond van seide, sich inbeeldende verdoemd te zijn, derhalven ook so sprak als sy geloofde dat verdoemden doen: invoegen dat ik haar in alles overreden konde, 'tgene ik oordeelde dat tot haar der verbeteringe dienen moghte; by aldien ik voor af toonde, dat sulx mede in verworpelingen plaats had: als 't huiswerk waar te nemen, haren man en kinderen lief te hebben; mitsdien dat Paulus sulx van d' ongelovigen seit; 1 Tim. 4: 8. en dat de rijke man self in de Helle noch op 't wel sijner vijf broederen bedacht was. Luk. 16: 28. Siende dan, dat die natuurlike liefde met den staat ener verdoemde bestaan konde; so en sprakse nooit meer van hare kinderkens om de hals te brengen. So mogt die Gadarener ook, gelovende met duisenden van Daemons beset te zijn, sich inbeelden, dat die door hem spraken, en dat dit sulken spraak was als hen paste.
§. 9. Sodanig was het ook het gene volght: Mijn naam is Legio: want onser zijn vele. Een Legioen krijghsknechten wierd in 't minst op 3000, in 't meest op 6000. man geschat. Maar nooit wierd de vestinge of leger plaats, daar sulk een aantal van soldaten sich bevond, Legio genaamd: gelijkmen heden niet en geeft den naam van Regiment of Esquadron aan de plaats daar 't sich gelegerd heeft. Wilmen 't op de Geesten passen: hoe salmen die by namen onderscheiden, indien elk rot een goed getal uitmakende, Legio heet? Waar toe is doch de naam, so die het een van 't ander niet en onderscheid? Maar dese man, hebbende sijn hoofd vol muisenesten, gelijk men spreekt; gelooft dat die vol Daemons zijn, en dat hem des de naam van Legio wel toebehoort. Want den sulken en paste sulken antwoord niet; het sy dat sy te samen spraken, of dat een voor allen sprak. Niet alle tsamen: die moesten seggen, onse; en niet, mijn naam is so. Ook hadde Iesus den onreinen geest, en niet de geesten, gevraagd; ; ti soi onoma; welke is dijn naam? ende niet , ti hymijn onoma? welke is u lieder naam? Ook niet een voor allen, die als 't hoofd van d'anderen konde geweest zijn. Want wat seggen soude dat zijn, so een Capitein gevraagd zijnde, hoe heetje? soude antwoorden, ik heet Compagnie; of een Collonel, ik heet Regiment: of een Brigadier, ik heet Brigade?
§. 10. 't Is waar, ik lees hier na op 't 19. vers, dat die man 't Legioen gehad hadde; waar uit het schijnt, dat het niet by inbeeldinge, maar in waarheid also was. Doch dat en volgt daar geensins uit; niet meer dan dat Samuël in waarheid met de Toveres gesproken heeft, om datter duidelik staat, dat de Vrouwe Samuël sagh, dat Saul vernam dat het Samuel was, en dat Samuel sprak tot Saul. 1 Sam. 28: 12, 14, 15. Die ene geschiedenis verhaalt, gelijk hier d' Euangelisten, brengt de saken voor so alsse uitterlik zijn voorgevallen; sonder over d 'oorsaken, daar de waarheid in verborgen leit, ondersoek te doen. Wy self zijn so
| |
| |
gewoon te spreken. Want gelijkmen menschen vind, die sich vastelik inbeelden, datse 't een of 't ander levendig dier in hun lichaam hebben; sullen wy hen dikmaals volgen die inbeeldinge ook so noemen; als de man met den aaxter in sijn lijf, de man met de trommel in sijn hooft, de man sonder ingewand; en diergelijke; sonder daar mede te betekenen dat die luiden waarlik so gesteld zijn.
§. 11. Op gelijke wijse word dan voorts geseid, dat de Daemons den Heere baden, dat hy hen niet gebieden soude, in den Afgrond heen te varen; maar baden, Send ons inde kudde swijnen, dat wy in deselve varen mogen. De vrow noch eens, daar ik van segge, wist ook anders niet, of hare ziele moest op 't scheiden uit haar lichaam na den Afgrond van der helle varen. Maar neemt dit hier eens, dat het Duivels waren die so spraken: so stond het by hen vast, datse na den Afgrond moesten, wanneerse geen verblijf meer op der Aarde, t' sy in menschen of in beesten hebben; dat was hun vaste plaats. Wonderlike dingen, dat de gevangens dus by menigten van Legioenen uit de Hel gelaten worden, om de arme menschen lang en veel te plagen: want het op dien eenen ofte twee niet aanquam, die van een of seven, of een legioen beseten waren. Ook laat geen reghter iemant uit den kerker buiten nood; veel min sal dat die hoge Reghter der engelen en menschen doen. Maar wat nood wasset, so hy dien eenen man voor eenen tijd kastijden wil, op 't minst drie duisend Duivels uit te laten? Een der selven alleen maakte 't Paulus, die so veel groter man was dan dese kranksinnige, al te suur genoegh: Ik spreke na den mensche; verstaatmen 't een hier eigentlik, het ander daar dan ook. Anders heb ik mijn gevoelen op dat vuistslaan XXV. §. 21, 22, 23. al geseid. Men siet dan wel, dat het maar een seggen van dien armen lijder was, dat hy als in den naam van vele Daemons bad, om in den Afgrond niet te varen.
§. 12. Dit openbaart sich noch te meer, nadien de bede daar beneffens was, om in de swynen slechts te mogen varen. Want so dat was, om voor eerst noch van den Afgrond, so als 't woord is, vry te zijn: wat wonnen wy toch uit? wanneer de verkens allegaar verdronken waren, waar voeren doe de Duivels heen? Heeft hen Iesus langer tijd gegund dan sy self begeerd hadden? dat denk ik niet: en de reden heb ik over 't volk van Iob al eens geseid XXV. §. 3. Aan Iacob, David, Salomon heeft God wel meer dan hunne bede toegestaan; en hy is gewoon langmoedig over sijne kinderen te zijn: maar den Duivel, wiens werken hy met voordacht komt verbreken, sal hy geensins toegeven; dan so hy hem een geessel in 't besonder schuldig is, hy sielt hem heel kort dagh. 't Is doch 't gemeen gevoelen ook, dat hy hem eer binnen tijds, als later op sijn dak sal komen. Het roepen was hier ook, en volgens dient 't gevoelen of de vrees altoos dat Iesus hem quam pijnigen voor dien tijd. So heeftmen dan te denken, dat sy geen langer uitstel hadden, om tot den Afgrond weer te keeren, als datse sleghs noch in de swijnen varen moghten. Doch dat was op enen ogenblik te doen, de swijnen raakten aanstonds om den hals: so wa-
| |
| |
ren sy dan door dat middel van den Afgrond niet bevrijd.
§. 13. Ia het blijkt noch meer, (boven 't gene reeds geseid is) dat het eigentlik geen bose geesten, diemen Duyvels noemt: geweest zijn, welke uit dien man in dese swijnen voere. Want misdien datse so verveerd waren, van wederom in den Afgrond heen te moeten; en derhalven sulk verlof, sonder bepalinge van tijd verkregen hadden, om sich noch wat langer op der Aarde, buyten hunne pijnigplaats op te houden: so moest het wonder zijn, dat alle die Duivels gelijkelik so onbesonnen waren, datse de verkens aanstonds om den hals braghten, daarin sy sich voor den afgrond bergen wilden. Eerder was het te vermoeden geweest, dat so schrandere geesten die beesten onder 't vilmes wech gehaald, en den slaghter ontvoerd hebben souden; om hunne niew verblijfplaats, hen so veerdiglik van den Heere toegestaan, niet so reukeloselik te vernielen maar (om langer van den afgrond vry te zijn) dien te sorgvuldiger te bewaren. Een gevangen oorlof hebbende, om enen tijd lang in eens burgers huis te mogen zijn; so hy in 't uitgaan versochte, niet aanstonds weer in den kerker, maar in 't naaste huis te mogen trekken; sal hy dat, so haast als hy daar in komt, self in den brand steken, en sich also noodsaken, drijvelinx daar uit; en wederom, tegen sijne bede, in 't gevangen huis te gaan?
§. 14. Nu komt'et dan op 't eigen werk van Christus aan, die dien elendigen met een enkel woord, tot bewijs van goddelike maght en kraght genas. Dit is klaar gebleken, nadien dat alle man hem sagh aan Iesus voeten sittende, gekleed, en wel by sijn verstand; en die 't gesien hadden, verhaalden hoe de besetene was verlost geworden So was de man van dese Daemons dan verlost; wanneer hem die dus uit sijn hoofd gedreven en sijn verstand hersteld was. Doe hy dat miste, was sijn onverstand, dat hy door en door vol Daemons was. So kraghtige veranderinge braght de Heiland in een ogenblik te wege. Ende was dit groot stuk werx echter noch te helft maar van dit wonder. Want de Daemons uitvarende voeren in de Swijnen; en de kudde stortede van de steilte af in 't meir, en versmoorden; en dat wel tot twe duisend toe. Den mensche dus hebbende verlost van dese dulligheid, beliefde 't hem de verkens met alsulken tuimelgeest te plagen.
§. 15. Des ik nu vrymoedelik ook seggen: wech van hier met den Duivel; en laat Christus d'eere hebben, die men onbedachtelik aan bose geesten geeft. Want men segge my eens, wat meer is; dat duisenden van Duivels; of dat Christus gansch alleen door goddelike kraght twee duisend swijnen teffens met den geest van dulligheid slaat, en van boven neer in 't water stort; Dus verklein ik hier dan 't wonderwerk des Heeren niet; maar vergroot het noch veel meer. Want so iemant dunkt, dat het groter werk is, ettelike duisend duivels uit te jagen, dan eenen man van dulligheid te genesen: dat heeft so vry wat schijns: maar Christus self neemt het heel anders op: en de hoofdman, wiens
| |
| |
geloof hy uit die reden hooglik roemde, was van geheel ander verstand. Want hy maar een mensche zijnde onder andere gesteld, had echter dat gesagh over sijne krijgsknechten; dat so hy tot iemant seide: ga, so ging hy of kom, so quam hy; of tot sijnen dienstknecht doe dat, so dede hy 't. Maar om met een woord sprekens sijnen knecht gesond te maken, daar had hy Christus toe van doen. Matt. 8: 8, 9. Nu vraag ik dan, wat is lichter: te seggen, bose geest of geesten, gaat uit van desen man, ofte gaat in de swynen, of, te maken met een woord, dat de man van veel swaarder quellinge dan des hoofdmans knecht op staande voet genesen zy? Sekerlik een koning ofte veldheer kan verscheidene legioenen van d'eene plaats na d' andere verleggen; maar aan niemant sijner onderdanen sonder middel leven of gesondheid geven; nochte iemant (ik swijge duisenden teffens) op eenen ogenblik daar van beroven. Over geesten te gebieden behoefde Iesus, al ware hy niet meer dan blotelik een mensch geweest, de magt allenelik van God te ontvangen: maar so hy meester van gesondheid en van krankheid is, so is hy waarlik God.
§. 16. Sodanig toonde sich de Saligmaker hier: en met eene, dat hy waarlik de Profeet was, die in de weereld komen soude. Ioh. 6: 14. Niet gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar te vervullen. Matt. 5: 17. Om gerigten aan sijn volk te oeffenen; en d'overtredinge sijner wett te wreken: waar toe men klaarlik siet dat dit gansche werk geschikt was. Te weten; om aldus met een barmhertigheid aan den elendigen, en aan d'andere zijde straffe aan dat volk te oefenen, (evenwel of dese Gadarenen verheidende Ioden, of Heidenen onder de Ioden waren) dat so groten menigte swijnen onderhield, beesten diemen na de wett niet offeren nog eten moght. Lev. 11: 7. Dese ware niet alleenlik grouwelik voor God, maar ook ongesien by 't beste deel des Ioodschen volx: sittende by de graven, en vernachtende by degenen die bewaard worden, eetende swynen vleesch. Ies. 65: 4. Even eens of dese woorden op die Gadarenen selve gesproken waren? welken onse Heiland deser voegen huns onreinen handels halve straffen, en also de reghte Ioden dies te meer verplighten wilde.
§. 17. By aldien nu iemant na dit alles noch die swarigheid behoud, dat Christus met die geesten scheen te spreken: deselve sal (so 't algemeen vooroordeel sulx niet wederom belet) uit het gene in 't voorgaande hoofdstuk breder aangewesen is, genoegsaam wech te nemen zijn. Want so Iesus met het slechte volk, dat nochtans by sinnen was, sprekende, sich voegde na de spraak die sy verstonden? ter tijd toe dat sy hoger verlicht ook hoger tale souden leeren: wat wonder, so die wijse meester met sulk eenen, die geheelik buiten sinnen was, niet en sprak gelijkmen met verstandiger menschen doet; Het soude sottelik gedaan zijn, met sotten wijsselik te willen spreken: So lange dan als die man noch was in dese dulligheid, dat hy meinde niet te wesen die hy was, maar
| |
| |
een deel Daemons die sijns meester waren: so geloofde hy te moeten spreken so als hy dacht dat dese spreken souden; gelijk geseid is. En Christus na die swakheid sich hier voegende, gelijk alle wijse luiden doen in sulk geval, spreekt so gelijk 't die man verstaat, tot dat hy hen genesen hebbe. Desgelijx Mattheus, de geschiedenis verhalende, (gelijk van Saul en van die Toveres in 't XXIV. hoofdstuk ook getoond is; stelt ons deselve trouwelik voor ogen so alsse uiterlik geschied is. Daar is dan meer niet af, dan 't is een gemeene regel verba sunt intelligenda pro subjecta materia, dat de woorden te verstaan zijn in alsulken sin als de saken lijden.
§. 18. Eer ik hier noch afscheiden, sal ik tot nadere bevestiginge mijner verklaringe segge, dat ik self enen gekend hebbe, die van den Legioensman niet seer veel verschilde. Een verstandig man, doch gierig, hebbende eerst op 't land gewoond, begaf sich, op hope van rijker winst, te Franeker in de stad, daar hy winkelneering dede. Maar bedrogen in sijne ingebeelde hope, verviel door prikkeling van gierigheid tot rasernye: doch die verder niet en ging, dan so veel hem self betrof. Hy liet sich vastelijk bedunken, dat sijn tijd versuimd, onherstelbaar, en hy daar door verloren was. Daar beneffens dat hy geen ingewand altoos meer in sijn lichaam hadde: so dat al wat hy at of dronk so hol daar in viel, en daar door henen schoot, sonder dat hy daar van enig voedsel trok. In een schuurtjen achter sijn huis liet hy sich in een dulhuisje of doorkast sluiten; sonder bed of bulster, sonder kleding, alleen hemd en hemdrok, en weinig dek, dat hy ook wel dikmaals van sich schoof: met sijne nagelen wondden hem selven, en neep voor en na lappen af van sijnen endeldarm; soekende, so veel in hem was, waar te maken, dat hy sonder slot, en hol van binnen was. So haast en hoorde hy geen menschen komen, of hy kermde op d'erbarmelixte en vervarelixte wijse diemen sich verbeelden kan: want dat meinde hy dat den staat eens verdoemelings paste, daar hy hem self voor hield. Niemant horende noch siende, liet hy sich ook minder horen. Eens quam hy my, effen in 't voorhuis gekomen, van achteren tegen, so naakt als ik geseid hebbe; sagh'er uit als Nebucadnetser, en sijn hemd §. (uit gemelde oorsaak) vol bloed en vuiligheid. Sijne vrouw, die seer wijs, deugdelik en lijdzaam was, joeg hem weder om na achteren toe, daar hy sich liet henen drijven als een beest. Niettemin met my en anderen van alle dingen sprekende, gebruikte hy volkomen verstand; des hy ook meer hadde dan een gemeene boer. En schoon dus beestig leevende, en de vrow alles wat de winkel en de huishoudinge betreft bevolen latende; so overleide sy nochtans de grootste saken met alsulken man. Dies tijds was tot Workum in Friesland seker meester die sulk slag van menschen op ene sonderlinge wijse wist te handelen. By desen bestelde hem de vrow enigen tijd lang inde kost; van wien hy sich met woorden en met slagen liet bedwingen als een kind. Nochtans droegh hy sich ter selfde tijd als een man, ja als een verstandigh man. Want ik heb-
| |
| |
be brieven gesien, by hem van daar geschreven aan sijne huysvrouwe, waar in hy haar met ene vlugge pen en stijl (in Friesland seldsamer dan hier) en met rijpen rade schreef, over 't huwelik dat met eene sijner dochteren op handen was, en waar toe de vrouwe sijnen raad begeerde. Dese man moght om gelijke reden als die ander, de mensche sonder ingewand genoemd zijn: en om sijn onrein leven, dat het een onreine geest was die hem quelde; en die hem gedurig in gedachten hield, dat hy naby was, om in den afgrond heen te varen. Beter lot wil ik vertrouwen, dat de genadige God aan sijne siele gejond heeft.
§. 19. Dus veel van het tweede: Nu sal het overige te lichter te verklaren zijn. III. Een ander by Matt. 9: 32. En Luk. 11: 14. ook also genoemd, dat hy stom en van enen Daemon beseten was, wierd insgelijkx door Christus enkel woord verlost. De Daemon dien hy uitdreef, seit Lukas, die was stom. IV. Noch een die stom en doof was (dat gemeenlik tsamen gaat) Matt. 9: 27. daar noch wat nader van te spreken valt; en noch een blind en stom Matt. 12: 22. Dat is, de spraake, 't gehoor, 't gesigt, was hem door de siekte gans benomen: of immers swaar met stuipen overladen, wierd daar by blind, en stom en doof. Ik ken een borgers dochtertjen hier in de stad, dat ik meermalen besocht hebbe; liggende langen tijd sonder kraght om op te staan, sonder gebruik van sprake, van gehoor en gesight, en van verstand. Sware stuipen, vele uren lang haar lichaam gins en weder slingerende, braghten haar in sulken staat; daar sy noch in bleef als die stuipen haar verlaten hadden. Een onreine Geest, of een quaad buurwijf (seiden d' ouders) door desselfs behulp, had haar dat gedaan. De stuipen, seg ik, hielden op; 't verstand, gehoor, 't gesight, quamen wederom te reght: De spraak en komt niet weer. So is dese dochter van den blinden en den doven geest verlost: de stomme blijft haar by. God heeft haar buiten twijfel sonder Duivels dienst also besocht, en wederom verlicht: so ook de genen daar het Euangelium van spreekt. Alleen is 't onderscheid hier wederom, dat die volkomelik, op staande voet, door 's Heeren kraght genesen zijn: maar dese dochter voor een deel, en metter tijd. V. Hetgene nu tot hier toe is geseid, word met een gemakkelik op de dochter van de grieksche vrouw gepast: so als dat ieder een licht by hem self sal konnen sien. Matt. 15: 21--28. Mar. 7: 24--28. VI. Van dien Maansieken sal ik terstond in een besonder hoofdstuk handelen.
§. 20. Insgelijx dan als van die daar nu genoemd zijn, sal ik met weinig woorden van Maria Magdalena spreken. Want sleghs op twee plaatsen geseght word, dat de Heere haar van seven Daemons heeft verlost: waar voor sy haar dankbaar toonde, hem neffens ander goede vrouwen volgende waar hy ging, en hem dienende van hare goederen; Luk. 8: 2. en daarna insgelijx d'eerste aan 't graf, om hem te salven. Marc. 16: 9. Dan daar van word niet met allen meer geseid, wat haar die seven Daemons gedaan hadden, en hoe het uitdrijven der selven was toegegaan. 't Zy dan datse sich seven, gelijk die gergesener man van een legioen Dae-
| |
| |
mons, door kranksinnigheid heeft ingebeeld; of dat se sevenderhande quale teffens, of meer dan ene altoos, dat dus dan so (gelijk het sevental meermaals voor onbepaald, dat veel of dikmaals komt, genoemd word) in waarheid onderhevig was; daar heeft haar onse Heer genadig en kraghtdadig af verlost. Wat swerigheid (gemerkt nu al 't voorseide) dat in dese verklaringe steekt, kan ik als noch niet sien.
§. 21. De historie die Lukas ons van noch ene andere vrow verhaalt cap. 13: 10--16. is van desen enigsins verscheiden. Want hy en seit niet, dat een Daemon of onreine Geest haar quelde: maar wel dat in de synagoge was ene vrouwe, welk enen geest der krankheid. 18. jaren lang gehad hadde, en datse was te saam gebogen, en sich ganschelik niet opreghten konde. 't Gene Lukas enen geest der krankheyd noemt, dat schrijft Iesus selfs daar na den Satan toe: seggende, vs. 10. dat de Satan dese dochter Abrahams 18. jaren dus gebonden hadde; en dat hyse van dien band had los gemaakt: Hier is dan nu geen Daemon, gelijk ik in 't XXII. hoofdstuk beweerd hebbe, dat al de genen waren, die de menschen doe beseten hadden; en niet de Duivel self. Maar de swarigheid sal aanstonds over gaan, so men slechs onthoud, het gene in 't XXVII. getoond is, datmen doe aan sulke siekten den naam van bose geesten gaf: en daar by herdenkt, dat David self so lang als hy regeerde, gebonden is geweest van sulken satan, dat is belet door tegenspoed, om den Tempel niet te stichten, so hy voorgenomen hadde, en die Satan bestond in de oorlogen, waar mede sy hem omsingelden Maar Salomo heeft dat volbraght, omdat hy los was van allen Satan (dat verduitschen d'onsen tegenpartyder) en bejegening van quaad; 1 Kon. 5: 3, 4. gelijk ik voor in 't XVII. hoofdstuk §. 9, 10, 11. noch eens aangewesen hebbe. Een andere satan (dat is tegenspoed) na die van dese vrouw gelijkende, was die geest der krankheid, over welken David klaagde: Ik ben krom geworden; ik ben uitermaten seer nedergebogen, ik ga den ganschen dag in 't swart. Psal. 38: 7. Siet daar den Satan die den soon van Abraham, den vader des Verlossers ook gebonden hadde: en so die dochter mede. Nu laat ons spreken van den jongeling die maansiek was.
|
|