| |
XXVII. Hoofdstuk.
De menschen diemen seide van deselve beseten of gequeld te zijn waren sonderlingen siekten onderworpen.
§. 1. WY hebben nu de Daemones tot niet gemaakt, die anders ook onreine en bose Geesten genaamd zijn. Nu, dat niet en is, dat doet of werkt ook niet. Hoe hebben dan die Duivels of onreine Geesten sulke werkingen gedaan, als d' Euangelium ons vermelden, in en door de genen die van hen beseten waren? Dat laat ons ondersoeken. De schijn is, dat dikmaals een of meer Daemons (so wil ik vervolgens altijd spreken, in plaats van Duivelen, daar in 't grieksch de Daimones en niet Diaboloi genoemd zijn) eens menschen Lichaam ingenomen en beseten hebben: invoegen datse hem deden spreken: of meesten tijd sware siekten en pijnelijke quellingen, self ook raserny en dulligheid toebraghten. Welker elendigen seer veele, door de kragt en goedheid onses Heilands, en den dienst sijner Apostelen, daar van
| |
| |
verlost zijn; de Daemons of onreine Geesten van hen uitgedreven zijnde. In 't gemeen word dien aangaande van Iesus geseid, datse tot hem braghten, onder anderen, die van den Daemon beseten waren, en dat hy die genas: Matt. 4: 24. in gevolge dies ook van d' Apostelen, dat hy hen maght gaf over de onreine Geesten, om deselve uit te werpen cap. 10: 1. Bysondere voorvallen worden dien aangaande verhaald: die hier na besonderlik te volgen staan.
§. 2. Ende wierd dit uitwerpen der Duivelen by den Heere self, also wel als by sijne afgesondenen, voor een bewijs van sijne godlikheid, en wettige sendinge opgegeven: waar toe hy Herodes ook liet seggen, Siet ik werpe Daemons uit; Luk. 13: 34. en self tot de Fariseen seide, dat hy sulx door Gods Geest of vinger; dat is door goddelike kragt te wege braght. Matt. 12: 28. Luk. 11: 20. Insgelijkx by sijn afschied enige Tekenen aan de sijnen belovende, die hen souden volgen, so seide hy onder anderen, en dat ten eersten: in mijnen name sullense Daemons uitwerpen. Marc. 16: 17. D'Apostelen ook met besondere blijdschap, als verwonderd, seiden; Heeren ook de Daemons zijn ons onderworpen in uwen name. Luk. 10: 17. Sy bewesen ook, dat hun Heere met den heiligen Geest ende met kragt gesalfd was, uit dien dat hy was genesende alle die van den Duivel (daar staat nu eens diabolos) overweldigd waren. Hand. 10: 38. Dit gaat altemaal daar henen, dat het schijnt iets boven de Natuur te zijn: en dat de Duivel sulken grote maght over de menschen heeft, die door geenerhande middel, dan alleen door Gods Onmiddelbare kraght te overwinnen zy.
§. 3. Doch somen op dit alles nader ondersoek wil doen, het doet sich haast veel anders op; waar af den Leser te overtuigen, ik hem eerst wil bidden, dat hy enige dingen in acht wille nemen, die hem noodsakelik tot nabedenken brengen moeten. Het eerste is, datmen van sulken menigte der Besetenen in geenerhande boeken elders leest: waar uit men reden heeft sich te verwonderen hoemen niet een exempel daar van vind in al den tijd noch door alle de boeken van 't oud Testament; self ten tijde dat de Ioden tot den dienst der Daemones vervallen waren, gelijk 't in tijde van Manasse was. En had de Duivel nu dan so veel groter magt op 't volk, nu 't selve van 600. jaren af den Afgodsdienst verlaten, en genoegsaam als versworen hadde? Ik weet niet wat men hier op seggen kan, als dat de Duivel doe besonderlik is uitgelaten; op dat hy die gekomen was om des Duivels werken af te breken, gelegentheid hadde, om sijne kragt te tonen; gelijk het met den blindgeborenen was. Ioh. 9: vers 3. Maar dan ontstaat een tweede swarigheid.
§. 4. Want alhoewel het niet en strijd tegen Gods gerechtigheid, dat een soon of dochter Abrahams, Luk. 13: 16. gelijk Maria Magdalena, Marc. 16: 9. Luk. 8: 2. en die blindeman self, buiten sijne of sijner ouderen besondere schuld, of ene sonderlinge wijse van God zy besocht geweest: so moet het echter vreemd voorkomen, dat nergens dan onder Gods volk
| |
| |
de Duivel sulken heerschappye heeft; en datmen niet een enig teken van dien aart in gansch Egypten sagh, wanneer God den verstokten Farao naamkundig heeft verwekt, om aan hem sijne grote kraght te tonen, ende om mijnen naam (seit hy) te vertellen op de gansche Aarde. Exod. 9: 16. Geheel anders: maar om te tonen, dat Moses quam om 't volk verlossingen van God te doen; so wierd Egypten geplaagd, maar Israël verschoond: wanneer ene dikke duisternisse van drie dagen over gansch Egypten was; maar by alle kinderen van Israël was 't licht. Exod. 10: 22, 23. En by aldien 't 'er op aan quam, ik meine dat ik stoffe meer dan nodig uit de Profeten halen soude, dat het den Israelyten beloofd is, die na de babylonische gevangenisse ten groten deele hier in van de Heidenen onderscheiden zijn: dat hen God, nu alleen, sonder omsien na d' Afgoden, by hen gediend; ook van de plagen der Afgodendienaars vry bewaren of verlossen soude.
§. 5. Ten tweden merk ik aan: dat dese daimonizomenoi, dat is eigentlik, so als 't woord daimoon gemeenelik verstaan word, beduivelde, bedaemonde (of liever begeestigde soud ik seggen) of energoumenoi besetene menschen; en gevolgelik de onreine geesten so genaamd, altijd by de siekten genoemd worden; en also genoegsaam onder de siekten en quellingen, die doe omgingen, gerekend. Want in 't gemein gesproken, so braghtense tot hem alle die qualik gesteld waren, met verscheidene siekten en pijnen bevangen zijnde, ende van den Duivel beseten ( van enen Daemon moest het wesen) ende maansieken, ende geraakten: en hy genas deselve. Mat. 4: 24. en 8: 16. Marc. 1: 32. Luk. 6: 18. en 7: 21. Daarom seide ook de Heere self; Siet ik werpe Daemons uit: en make gesond. Luk. 13: 32. En Petrus insgelijx van hem, dat hy was geneesende geweest (buiten siekten hadde hy beter geseid verlossende) alle die van den Duivel overweldigd waren. Hand. 10: 38. Op geene andere wyse word ook van d'Apostelen geseid; dat op enen tijd, wanneerse vele Daemons uitwierpen, so salfdense ook vele kranken met oli, en maaktense gesond. Marc. 6: 13. Dat was wanneer de Heere self noch by hen was: desgelijx ook na desselven Hemelvaart, so braghtmen tot hem kranken, en die van onreine geesten gequeld waren; welke alle genesen wierden. Hand. 5: 16. en 8: 7. en 19: 12.
§. 6. Laat ons 't selfde nu eens in 't besonder sien: waar toe niet nodig is, alle voorvallen, die daar af verhaald staan, op te halen; so wy slegs bemerken, dat eene selfde quellinge in eenen selfden mensche, op d'eene plaats den naam van daemon of onreine geest, en op d'andere van siekte heeft. De soon van sekeren man was, na sijn eigen seggen maansiek: Matt. 17: v 15. ende also hy daar by stom was, so word elders geseid, dat het een stomme geest was, die hem quelde; Marc. 9: 17. Luk. 8: 39. en desgelijx dan by Mattheus wederom, dat de Daemon van hem uitvoer, wanneer hy genesen wierd. v 16, 18.Dat meer is, het schijnt dat de siekte self den naam van Geest heeft in de Schrift: also deselve van de vrow, die 18. jaren krank
| |
| |
geweest was, op die wijse spreekt, datse enen Geest der krankheid hadde. Luk. 13: 11.
§. 7. Het derde is insonderheid aanmerkens weerdig: Te weten, datmen nergens in den Bybel vind, dat het uitdrijven der bose Geesten ooit door Gods Profeten is voorseid. Maar Mattheus eens verhalende, hoemen op eenen avond vele van den Daemon beseten tot den Heere Iesus braght; en dat hy de geesten uitwierp met den woorde, en alle de genen die qualik gesteld waren, genas: so merkt hy daar op aan, dat in desen vervuld is 't gene gesproken was door den profeet Jesaia, daar hy seit: cap. 53: 4.) hy heeft onse krankheden op sich genomen, en onse siekten gedragen. Matt. 8: 16, 17. Merkt in 't voorby gaan, dat in den griekschen text van Mattheus niet en staat van den Duivel, nochte van den Daemon, maar alleen beseten: en dat onse Oversetters evenwel die ingevulde woorden niet en onderscheiden, (gelijkse anders so sorgvuldelik doen, na veeler oordeel meer dan 't nodig is) deselve met andere letters, of ook tusschen twee haaxkens stellende; so als te deser selfe plaatse het woord onse by dat van siekten is gevoegd. Waar uit blijkt dat het hen gelust heeft, den Duivel mede in te schuiven ter plaatse daar hy niet te doen en heeft. En so veel als nu de sake self betreft: so men uit die plaatse daar uit Iesaias bygebracht bewijsen moet, dat de Messias Daemons uitwerpen moest; so volght noodsakelik, dat de Besetenheid eene van de Siekten is, die de profeet seit, dat hy dragen, en sijn volk daar af verlossen soude.
§. 8. Dit blijkt mede uit het antwoord, dat de Heere self aan de leerlingen van Iohannes gaf; behelsende 't bewijs, dat hy de Messias was, die komen soude, en dat men geenen anderen verwachten moeste. Gaat henen, seit hy, en boodschapt aan Joannes 't gene gy hoort en siet: de blinden worden siende, ende kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de doven horen, de doden worden opgewekt, ende den armen word het Euangelium verkondigd. van 't uitwerpen der Daemons en spreekt hy niet een woord. Matt. 11: 4, 5. ende sulx niet tegenstaande dat hy ter selfder ure vele van siekten en qualen, en (daar wel op te letten staat) ook self van bose geesten genas; so als Lukas uitdrukkelik daar van schrijft: die nochtans de woorden onses Heren mede verhalende, insgelijkx de bose Geesten daar in niet en noemt. cap. 8: 21, 22. Maar wanneer hy naderhand van die sake aan Herodes weten liet, so scheen hy alles wat hy genas onder 't uitwerpen der Daemons te begrijpen. Want dit waren sijne woorden: Gaat henen, segget dien vosse? Siet ik werpe Daemons uit, en make gesond. cap. 13: 32.
§. 9. Het vierde dat hier bystaat aan te merken, is 't geen onsen Heere Iesus in eigener persoon van d' ongelovigen Ioden wedervaren is: het zy datse tot hem self, of tot anderen van hem spraken. Ongewoon van anderen te horen 't gene hy dikmaal sprak, of te sien de werken die hy dede, schreven sy hem toe enen bosen Geest die hem daar toe dreef.
| |
| |
Wanneer hy hen verweet, datse na sijn leven stonden: sy niet willende daar van overtuigd zijn, borsten uit in dese woorden: Gy hebt enen Daemon; wie soekt u te doden? Ioh. 7: 20. En tot anderen tijden seidense hem achter na, Hy heeft enen onreinen Geest. Marc. 3: 30. En dat was, om dat hy dede, sonderling ontrent onreine geeste, (so als sy die noemden) het gene sy niet begrepen hoe het in sijn werk moght gaan. Hy heeft enen Daemon (onse Oversettinge seit, hy heeft den Duivel) ende is uitsinnig. Ioh. 10: 20. Waar uit blijkt, datse enen Daemon, of onreinen geest toeschrijven den genen die niet wel by sinnen is. Schoon sy sulx van Iesus gelovende, al te sondig doolden: echter gavense genoegh te kennen, dat indien 't waar geweest hadde, het hen even veel zijn soude, te seggen dat hy dul, of van enen bosen geest beseten was; de sin was even eens. Ende word van sulx onse Oversetters in hunne uitlegginge op de kant over Ioh. 7: 20. self erkend. Want op de woorden, gy hebt den Duivel (so als sy 't vertalen) tekenen sy aan op No. 33. dat het is te seggen; gy raast als een beseten en uitsinnig mensche, ende gy lastert ons.
§. 10. Uit dit alles dunkt my dan, datmen wel besluiten magh: dat dit slagh van Daemons, bose of onreine Geesten, of geesten eens onreinen Daemons, sekere bose siekten waren, die de herssenen belemmerden, en daar door de inwendige sinnen, besonderlik d' inbeeldinge krenkten: by tijden sich verheffende, gelijk de koortse; ook wel met koortsen vermengd, en met stuipen, d'een swaarder dan d'ander, tot raserny en dulligheid overslaande; waar uit die sware toevallen, van sommigen in d' Euangelien verhaald, ontstonden. In sulken sin wierd aan den genen die somtijds enen overval van dulligheid hadde, een onreine geest; of daemon toegeschreven: ende waren ook d' uitwerkingen der sogenaamde bose geesten, dikmaals en voornamelik deselfde als van dulligheid; gelijkmen aan verscheidene die d' Euangelien vermelden heeft gesien. Matt. 8: 28, 32. en 17: v 15. Marc. 5: 3, 4, 5. Luk. 8: 27, 29. en 9: 39. Onder sulke dulligheid heeft sich ook wel blindheid, stommigheid en dovigheid vermengd gehad: Matt. 12: 22. ende wierd dan sulken sware quellinge een stomme en dove geest genaamd. Mark. 9: 17--25. Lukas meld de stommigheid alleen. cap 11: 14.
§. 11. Den oorsprong sulker benaminge maghmen uit de Daimones der Heidenen, in 't 1. boek II. §. 9--13. beschreven, en besonderlijk uit dat gevoelen trekken, dat by ouds en noch heden deselve Daemons niet alleenlik oorsaak of bestierders van der menschen hertstoghten; maar ook die hertstoghten self Daemonas genoemd heeft. 1. B. II. §. 12: 13 en X. §. 12. Want in welker voegen de filosofie van Plato en Pytagoras den Ioden dies tijds aankleefde, is al mede 1 B. XII. §. 4, 5, 12. uit Filo getoond, en daarna 1. B. XXIV. §. 13. noch eens te pas gebraght. En 't gene verder in 't besonder hier ter sake dient, is dat my een voornaam Arts, terwijl ik met dit schryven besig ben, reght te paste t'huis brengt; ende zedert van my self ook nagesien, dusdanig is. In Fragm. Galeni ex
| |
| |
Aphor. Rabbi Mosis coll, Expos. IV. in libr. Timiei §. 99 gelijk ik dat bevinde in het II deel van 't IX. stuk der werken van Gelenus pag. 402. daar in 't latijn van woord tot woord aldus te lesen staat. Aliqui antiquorum inspicientes Apoplexiam esse aegritudinem diram, Daemonium nominaverunt. Et ailiqui eam Lunam: Lunam autem dixerunt, quia in circulatione Lunae accidere consuevit. Et Plato imposuit huic morbo nomen Daemonis, quia capiti accidit, & manifestè nocet loco dei, scilicet cerebro. Dat is: Sommige der ouden, insiende dat de Beroerdheid ene bystere siekte is, noemden deselve Daemonium. Sommige de Maan: en dat daarom, dewijle sy gemeenlik met den omloop der Mane komt. Ende heeft Plato dese siekte den naam van Daemon gegeven. dewyle sy het hoofd bevangt, ende klaarlik krenkt de plaatse enes Gods (of des Gods, dat is, daar sulk een God of Daemon, wanneer die in den mensche komt, sich sett) te weten de herssenen. Het blijkt dan uit dit seggen van dien joodschen medecyn, dat het al een oud gebruik was, dus te spreken van de swaarste siekten, die de herssenen ontstellen: dat een Daemon, God of Geest, op sijn Platos te verstaan, dat deel des lichaams in den mensch bevangen hadde.
§. 12. Noch meer sal ons Hippocrates de vader van de Medezijnen seggen, daar hy in sijn boek peri hierees noson van de heilige (dat is de vallende) siekte, voor af de reden geeft, waarom die also genaamd wierd. Der woorden zijn te veel om uit te schrijven; maar dit is de sin. Hy oordeelt datter geene reden is, om aan dese siekte boven andere dien naam te geven: Maar de menschen, seit hy, hebben door onkunde en verwonderinge gemeind, dat deselve godliker natuur en oorsprong wesen moeste; om datse den anderen siekten in geenen deele gelijkt. Doch die reden toond hy dat insgelyx in vele andere siekten ten plaats hebben konde. Dies meld hy de genen die sijns bedunkens d'eerste vinders van desen name konnen geweest zijn: te weten, dat de genen die allereerst dese siekte tot de Goden gebraght (so heeftet Foësius in 't latijn vertaald: eigentlik verheiligd, gelijkmen seit vergodet) hebben afiërosantes, sodanige geweest zijn als de Magi en wypapen en omlopers, en vermetle snorkers; die sich uitgeven voor seer godvrughtig en van grote weetenschap te zijn. Want dit volk onder voorgeven van godlikheid sulker siekte hunne onkunde bedekte; om deselve natuurlik genesende, des te groter eere te behalen. Na dat dan ook de werkingen der siekten waren, daarna benoemdense die van besonder Goden, of Daemones, diemen voor oorsaken sulker besondere werkingen en beweegingen hield.
§. 13. Daar wy dan hebben sulke twee getuigen, Plato en Hippocrates, beide voor des Saligmakers komste in de weereld geleefd hebbende, so verre als de Ioden kennis of gemeenschap van der heidenen gevoelens hadden: moght het lichtelik gebeuren, datse ook derselver tale spraken, om aan sulke siekten sulke namen toe te schrijven. Nu kan ons Iosefus, die ontrent den tijd wanneer dat Christus uit de weereld ging ter weereld quam, ons daar van versekeringe doen. Want die man, so geleerd als
| |
| |
hy by de Ioden was, nochtans vol sotte bygelovigheid, geloofde erger dan self Plato of Hippocrates, datter sulke Daemons waren die de kranken plaagden, en door toverkunst verdreven wierden: also hy in sijn 7. B. van de I: Oudh. cap. 25. van alsulke Daemons meld, welke so genaamd zijnde, de geesten van de snoodste menschen levendig inneemen, en daarna doden. Waar in hy waarlik ook een onverstandig oordeel velt; als of 't een vast bewijs van eigen boosheid ware, so enig mensche van alsulken bosen geest beseten wierde. Nu komt die Rabbi Moses achterna, so veel wijser dan d'anderen; die ons klaarlik toont, dat sulk gevoelen van de siekten uit dat van den heiden Plato quam: die meer Filosoof dan Arts, en daar door in dit stuk der Filosie dus gebrekkelik, den Daemons (immers in den schijn) heeft toegeschreven; het gene Hippocrates, door beiderleije weetenschap verlicht, niet anders dan natuurlik, so als alle siekten zijn, heeft aangemerkt. Ondertusschen sietmen, dat het bygelovig joodsche volk het domste van die veelerley gevoelens, immers in hun spreken, allermeest gevolgd is.
§. 14. En om te mogen sien, hoe seer het Iodendom sich na dat heidensch oordeel voegde: so sal ons Lichtfoot uit der Ioden schriften tonen, dat sy ongewone siekten, ook gemeene gebreken so des lichaams als gemoeds, den bosen Geesten toeschreven; of die selfden naam van bose Geesten gaven. Hy spreekt over Matt. 17: 35. uit Ben Majemon in 't boek Gerushin. cap. 2. By aldien iemant enen bosen Geest hebbende seggen moghte, met dat hem die Siekte bevangt. ens. Over 't boek Gittijn cap. 7. §. 1. seggen d'Uitleggers: Kordikus is een Daemon, welke heerscht over de genen die te veel niewen wijns gedronken hebben; of (so als enen Samuel seit) wanneer hem de niewe wijn uit de wijnpers gebeten heeft. By Maimons sone word het dus verklaard: Cordiacus is ene siekte die uit al te grote volheid van de vaten des breins onstaat, waar door 't verstand verbijsterd word; ende is een slagh van vallende siekten. In 't boek Aruch staat Shibtha is een bose Geest, die den kinderkens op den nekke sitt, en de senuwen desselfs uitdroogt en toetrekt. Desgelijx over Matt. 8: 28. Dit zijn de tekenen van Sota, ofte van enen rasenden: dat hy 's nachts uitgaat, en sich tusschen de graven onthoud, sijne klederen scheurt, en al ter neder smijt wat hem voorkomt. Vorder ( seit Rabbi Houna;) die 's nachts uitgaat is kondriacus, dat is, hypochondriacus, die de miltsiekte heeft; die tusschen de graven vernacht, steekt den Schedym (wy hebben XXVI. 3, 4, 5. aangewesen wat die zijn) reukwerk aan; die sijne klederen scheurt, kolikus, dat is melancholicus, een swaarbloedig mensch; en die al wat hem ontmoet ter neder werpt, kardiacus, dat is, die met hertstikkinge gequeld is. Wat verder seit hy dan: By wijlen is hy dul, en dan wederom by sinnen: gedurende die dulligheid stelt hy sich in alles rasende aan: dan wanneer hy wederom tot sijn selve komt, draagt hy sich wyselik in alles, Siet daar, seit Lichtfoot (die anders overdadiger dan iemant an-
| |
| |
ders van den Duivel spreekt) over Matt. 17: 15. een selfde ding, Duivel en Siekte.
§. 15. Men moet ook buiten dat niet vreemd achten, dat ongemeen quellingen dies tijds den naam van Geesten by de Ioden hadden. Want het en was buyten de Schrift niet, dat de driften en bewegingen des gemoeds, het zy ten goede of ten quade, mede geesten heeten. Daillon heeftet seer be‘quamelik met dese woorden aangewesen. Somen met aandacht bemerkt verscheiden dingen, aan welken de Schrift den naam van Geesten geeft: men sal bevinden, dat het niet anders dan sekere hertstoghten zijn, door welken de menschen gedreven, of dus of so gesteld zijn. Die andere Geest, die met Caleb was, en is niet anders dan sijn geloof en moedigheid geweest; gesteld tegen d'ongelovigheid en laf hartigheid van sijne met gesellen. Num. 14: 24. De Geest, welken God Sanherib ingeven soude, dat hy een gerughte horen, en in sijn land wederkeeren moeste; was [waarschijnlik] de vrese die hem door 't aanschouwen van 185000 lijken in sijn leger beving. Ies. 37: 7, 36, 37. Dat niew herte en die niewe Geest, welken God wil dat sijn volk sich maken sal; (geestelijke wesens, seg ik 'er by, konden sy niet maken) ‘zijn buiten twijfel niewe gevoelens en genegentheden. Ezech. 18: 31. De Geest der hoererye is de drift die in den menschen is tot dese sonde. Hos. 4. 12. en 5: 4. Wanneer Iesus den twee sonen van Zebedeus seide, Gy en weet niet van hoedanigen Geest dat gy zijt, Luk. 9: 55. so was de meininge, dat se niet en bemerkten van wat hertstoght sy gedreven wierden, om also te spreken alsse deden. Die Geest des diepen slaaps, die den Ioden heeft bevangen Ies. 29: 10. Rom. 11. 8. is niet anders dan die natuurlike ongevoeligheid, waar hen God aan overgaf; hen onthoudende sijne genade. De Geest der sachtmoedigheid 1 Kor. 4: 21: is de sachtmoedigheid self, of de sachtigheid van ons gemoed. Door eenen geest wandelen, 2. Kor. 12: 18. dat is door eene selfde genegentheid, en met eenerley voornemen te werke gaan.
§. 16. Hier by moet ik aan den Geest van Saul gedenken; daar de Schrift af seit: Dat de Geest des Heeren van hem week, en een bose Geest van den Heere hem verschrikte; welke van sijne hovelingen een bose Geest des Heeren genaamd wierd. 1 Sam. 16: 14, 15. Wat Geest des Heeren week van Saul? Sodanig als op David quam: niet de godlike werkinge der hemelsche genade, die in hem van moeders Lichaam af al werksaam was: Psal. 22: 10, 11. maar ene heldhaftigheid enen koning over Gods volk betamende. Die wierd doe veerdig over David, als tot koning geschikt; en die week doe van Saul: als van God verworpen zijnde. Die bose Geest was dan, by tegenstellinge, ene droefgeestigheid, natuurliker wijse uit die verwerpinge, hem door Samuel aangekondigd, ontstaande; die somwijlen met verheffinge quam tot heete gramschap en byna tot dulligheid toe; gelijk wanneer hy sijnen eigenen sone Ionathan met de spiesse socht te slaan. 1 Sam. 20: 33. Die dulle droefheid wierd
| |
| |
door 't snarenspel versacht, daar de Duivel nooit voor vlughten sal? Maar voor Saul was dat ene verademinge, en 't wierd beter met hem; so dat de Geest dan van hem week. cap. 16: 23.
§. 17. Men heeft hier niet voorby te gaan, 't gene noch al vreemder luid: dat dese Geest van Saul een bose Geest Gods, en Geest (beter een Geest) Gods genaamd word. v 15, 23. dat is, een seer bose geest: omdat de Hebreën, een ding verheffen willende, gewoon zijn so te spreken; in aansien dat het gene Gods is, noodsakelik het voornaamste is. In dien sin hadde Rachel worstelingen Gods, dat is sware worstelingen, met hare suster geworsteld; Gen. 30: 8. Davids leger groeide dagelix aan tot een groot leger, als een Leger Gods; 1 Kron. 12: 22. De grootste bergen, tegen den diepsten afgrond gesteld, zijn de bergen Gods, Psal. 36: 7. en de schoonste Cederbomen de Cederbomen Gods. Psal. 8: 11. Over sulx hadde sich een geleerd man, insonderheid der tale so volkundigh, hier niet nodig veel te quellen, om te seggen hoe een bose geest Gods geest kan wesen; of te tonen, dat die naam den Heiligen Geest ook past: wiens besonder werk het zy, so wel den bosen te verschrikken, als de goeden te vertroosten. De misslagh komt uit die gedachten, datmen door iemants Geest iets buiten hem, en dat selfstandig zy, verstaan wil hebben; 't welk wy nu wel sien dat altijd so niet en is.
§. 18. Het komt ook niet oneven uit, dat sulx als daar nu geseid is een Geest genaamd word. In't begin van dit boek I. §. 10, 11. nam ik 't woord in sulken sin als 't gebruik mede brengt, in aansien van het gene dat ik daar ter handen nam: d' oorspronkelijk betekenisse, daar dat gebruik van afwijkt, heeft hier beter plaats. Dus word d' uitwaseming des bloeds, het fijnste van ons Lichaam, dat door de pesen straalt, daar alle kraght van beweginge der leden in bestaat, niet anders dan Geest genoemd. Het gemoed des menschen word ook daar van aangedaan, door de nauwe gemeenschap die de Ziele met het Lichaam heeft. Wie en weet niet, dat de vochtigheden, daar ons bloed uit bestaat, dus of so gematigd, de Geesten die daar uit ontstaan veelsins veranderen, en van sulken, of van anderen aart doen zijn? Vochtigheden segg' ik: die in 't latijn humores genaamd zijn, waar uit wy humeuren seggen; en vervolgens, dat iemant in een goed of quaad humeur is. Desgelijx, dat hem sijn humeur tot dit of dat vervoert; so hy qualijk doet of spreekt, het is de schuld van sijn humeur. Segt veel liever dat sijn Geest sulx alles doet: want die uit d' Humeuren ontstaat, en also de naaste oorsaak is van des menschen doen.
|
|