| |
XXVI. Hoofdstuk.
De Duivelen in de Schrift als veele gemeld, zijn van des Duivels Engelen verscheiden.
§. 1. IK hebbe, daar ik dit stuk in 't voorby gaan raakte XII. §. 5, 6. my verpligt, en de saak vereischtet ook van dat onderscheid te spreken, dat tusschen den voorseiden Duivel en de Duivelen is. Die en zijn des Duivels Engelen niet. Gansch anders is hun naam in 't hebreewsch, en ook in 't grieksch. Twee namen vindmen in 't hebreewsch des ouden Testaments, dat onse Oversetters Duivelen ver-
| |
| |
duitsch hebben: maar ik sal hen selve doen bekennen, dat geen van beiden na behoren is vertaald. Het eerste is schedym, ende staat Deut. 32: 17. en Psal. 106: 37. De woorden van Moses hebben sy aldus vertolkt: Sy hebben den Duivelen geofferd, niet Gode: en het op de kant aldus verklaard; desen afgoden, door welken de Duivelen gediend worden. (Of dit wel is, daar af sal hier na noch iets te seggen zijn) verg. 1 Kor. 10: 20. het hebreewsche woord betekent Verwoesters: also de Duivelen met reght genoemd worden; gelijk de Engel des afgronds de Verderver genoemd word. Openb. 11:9. Of dit hier de naam van Duivelen is, daar komtet noch niet veel op aan: maar is my genoegh, dat het hebreewsch woord, so sy bekennen, Verwoesters betekend. Wy sullen haast vernemen, wie dat die Verwoesters zijn. D'andere plaats hebben sy aldus: Daarenboven hebbense hunne sonen en hunne dochteren den Duivelen opgeofferd. Daar by seggense in d'aantekeninge anders niet dan dit, Siet d'aantekeninge Deut. 32. 17. En dat was ook genoegh. In 't latijn vind ik het op beide plaatsen Daemonia vertaald; desgelijx in 't italiaansch Demonii. De fransche Bybel seit op d'eerste plaats, Idoles. dat Afgodsbeelden; en op d'andere Diables, dat Duivelen te seggen is. D'Engelschen hebben 't een so wel als 't ander Devils, en d'Hooghduitschen Teufel vertaald.
§. 2. Het ander hebreeusch woord is Schirym, ende komt ons driemaal in den Bybel voor: Lev. 17: 7. 2. Kron. 11: 15. en Iesa. 13: 21. D'eerste plaatse hebben d'onsen dus verduitscht. Sy en sullen niet meer hunne slagtofferen den Duivelen, den welken sy nahoereeren, offeren. Maar op de kant hebbense dit: Het hebreewsch woord betekend eigentlik degenen die ruigh ende gehaard zijn, als bokken; en die den menschen in sodanigen gedaanten by wylen verschenen; (sose meinden) ende van de Heidenen afgeschilderd, op godsdienstige wyse vereerd worden. Siet van dese ook 2 Kron. 11. 15. De tweede plaatse daar sy hier op wysen spreekt van Ierobeams afgoderyen; ende is van hen aldus vertaald. Hy hadde sich Priesteren gesteld voor de hooghten, en voor de Duivelen, en voor de kalveren die hy gemaakt hadde. Siet voor eerst hoe hier de Duivelen en de Kalveren tsamen over eene kam geschoren staan: hoe veel beter pasten hier de Bokken? Onse Vertaalders, gelijk hier 't selfde woord staat in't hebreewsch, en door een selfde woord van hen verduitscht is; wijsen ook op de kant na de voorgaande plaats, sonder iets daar by te doen. So doense ook ter derde plaatse, daar sy Iesaias woorden dus vertalen: de Duivelen sullen daar (te weten in 't verwoeste land van Babel) huppelen. Dus hebbense dan een selfde woord, op die drie plaatsen even eens verduitscht, en even eens verklaard. Maar van d'andere vertalingen isser by na geene die hen mede stemt: dat laat ons nu ook sien.
§. 3. Schedym hebben de Grieken telkens door maar Sehirym op die drie plaatsen driesins vertaald. Een bewijs hunder ongewisheid, om den reghten sin te weten. Lev. 17: 7: mataioi, en
| |
| |
2 Kron. 11: 15. idola. 't Eerste woord geeft ydele of dwase goden, (so Gods Geest met reght der Heidenen afgoden noemt) het ander Afgodsbeelden te verstaan. Iesa. 13: 21. hebbense 't gelijk 't ander daimonia vertaald. D' italiaansche Bybel heeft op de twee plaatsen demoni en demonij; maar in de laaste satiri, satyrs, somen by ouds de boschgoden na der Heidenen meininge noemde. De fransche stelt de twee eerste malen diables: maar de laaste lutons, spoken; als beter, so 't schijnt, passende ook die plaats. Iunius en Tremellius hebben hier scopes in 't latijn gesteld, en op de kant verklaard. Hunne woorden stel ik dus in 't duitsch. Bystere Vogels, die sich als Satyrs bewegen (sy meenen ook al datter Satyrs zijn) alleer ongeluksvogels, raaw van geluid; daar Homerus 5. Odyss. af meld. In 't latijn wordense mede asiones, en in 't fransch op ene eigene wijse dames genoemd: welke vogel anderen na-aapt, vleit en op sekere wijse huppelt; gelijk Plinius in 't 13 boek der Nat. Hist. 23. c. spreekt. Daarom hebben wy, gelet op 't naastvoorgaande lid van dit vers, en 't woord huppelen datter by staat; het liever dus overgeset dan het selve op de satyrs of fauni of tragopanadas, of diergelijke wanschepsels toe te passen. De gemeene latijnsche oversettinge en die van Zurich, neffens andere, hebben 't na de letter pilosi, dat is, hairige vertaald. Coccejus heeft'er het selfstandig woord, datter by verstaan moet worden, hirci bokken, in de plaats gestelt. D'engelsche vertaalder maakter mede satyrs af. Luther en Piscator hebben hier in 't hoogduitsch feltgeister gesteld; doch op de twee andere plaatsen mede, als geseid is, teufel.
§. 4. Uit so veel verschillende vertalingen, met de texten selve vergeleken, sal de Leser lichtelik drie dingen konnen sien. Voor eerst, dat volgens 't gene daar sy in te samen stemmen, ja self daarse schoon verschillen genoesaam blijkt, dat die twe hebreeusche woorden geheel wat anders betekenen, danmen gemeenlik door Duivelen verstaat: volgens dien, dat in 't geheel oud Testament van geen Duivelen gemeld word. Ten anderen, datse evenwel doorgaans en byna een pariglik den text na dien sin hebben willen schikken, (is 't niet overal, 't is ten minsten in de eene of andere plaats) dat de Duivel in 't spel komen moghte. Waar dit by toekomt, sal een weinig verder te verneemen zijn: dan het derde moet ik hier wat breeder seggen; te weten, dat hunne vertalinge op die vijf texten niet en past. Want deself leit so den aart noch oorsprong van de woorden niet; en den inhoud noch de tsamenhang der rede eischtet niet; die 't ook eens deels niet en lijd.
§. 5. Het en leit, segge ik, in den aart noch oorsprong van de woorden niet. Want waarom word schedym, eigentlik verwoesters, meer op Duivels, dan schodeed verwoester op eenen Duivel gepast: dewijle die beide woorden van een selfde grond woord schadad afgeleid, ende also van eenerley betekenisse zijn? Nochtans word Iesa. 33: 1. wee u, gy Verwoester, schodeed, op den koning van Assyriën: en daar dit woord meer voor komt, van niemant op den Duivel; maar van ieder een op sekeren men-
| |
| |
sche geduid. En belangende 't woord sehirym, gehairde of ruiharige, so de Bokken in 't besonder om hunder ruigharigheid wille in 't hebreewsch genoemd worde; waarom het ook 24. maal van onse eigene Oversetters bokken verduitscht is: wat reden haddense, om alleen op dese drie plaatsen Duivelen daar af te maken?
§. 6. Den inhoud noch de t'samenhang der rede eischte dat ook niet: noch in 't een woord noch in 't ander. Niet in schedym. verwoesters. Want hoewel het in die beiden plaatsen op de Afgoden geseid is, so zijn d' Afgodsbeelden, of der Heidenen verdichte Goden woest genoegh, om so te heten: dewijle sy woest en afschuwelik van maaksel, (so veel de beeltenissen belangt) en woest van omslagh, in den dienst diemen hen bewees; met eene d'oorsaak van de verwoestinge des volx Israel geweest zijn. Sulx word hen daar over Deut. 32: 19. 20. uitdrukkelik gedreigd; en Psal. 106: 40. wel duidelik gemeld, dies wegen de toorn des Heeren tegen sijn volk ontsteken is, ende dat hy aan sijn erfdeel enen grouwel heeft gehad. Was dat niet verwoestinge genoegh?
§. 7. Wat het ander woord belangt: sehirym bokken of diergelijk vertaald, pasten immers in de laatste plaatse, Ies. 13: 31. vry wat beter dan dat van Duivelen; dat daar gansch geen plaats en heeft. Wat doen de Duivelen by dat geselschap van wilde dieren, schrikkelike gedierten, Jonge struyssen en draken; so sy d'andere namen in deselfde reden meest na gissinge vertaald hebben? Waarom mogen daar geen Bokken by? Of krieltet over al van Duivelen, daar sich 't wild gedierte houd? Wat gedachten hebben toch de menschen, en met name so geleerde mannen, van Duivelen, datse die doen huppelen in de woestijnen? Is dien duiveldans tot eere of vermaak van dat wild gedierte aangesteld? Want menschen souden daar niet meer te vinden zijn. Wie is so vernuftig onder al die wilde beesten, dat hy die Duivels in sijn geselschap daar voor kent? Of is dat der Duivelen eigen vermaak: segt my toch, geleerde luiden, hoe dat dit huppelen der Geesten in sijn werk mag gaan?
§. 8. Waar komt dit dan by toe, dat d' Oversetters meestendeel, en insonderheid de onsen met de Duivelen so gereed zijn, om hen in den Bijbel plaats te maken? Datse gelijkelik met het gemeen gevoelen belangende de bose Geesten ingenomen, en met dat vooroordeel tot de vertalinge gekomen zijn. Anders, so sy onverschillig waren, als ontrent andere saken daarse self geen sonderling begrijp af hadden: wat swarigheid haddense te maken meer dan elders, om het na de letter te vertalen; ende hunne meininge in de kant-tekeninge te verklaren? So hadde geen eenvoudig Leser door 't woord Duivelen, in den text gesteld, misleid geweest. Gelijk als Psal. 68: 31. Scheld het wild gedierte des riets, de vergaderingen der stieren, met de kalveren der volkeren. Hier haddense ook wel een van drieen, of immers van beiden, de stieren of de kalveren tot Duivelen konnen maken: want hier toch ook na veler meininge op de heidensche, en besonderlik egyptische Afgoden gesien word. Onse Oversetters bekennen dat mede, seggende
| |
| |
hier by op de kant: dat sommige alhier den Kalverdienst der Egyptenaren verstaan. Anders latense de hebreewsche woorden in het duitsch wel staan, wanneerse de vertalinge niet seker zijn: als van Dudaim, Gen. 30. 14, 15. van Urim en Tummim overal; en van verscheidene gedierten diemen niet eten mogth, den Solham, den Hargol, en de Hagab, Lev.11: 22. en honderd andere meer. So doende soudense ons insgelijx met de Shedijm en Sehirijm niet verbijster hebben.
§. 9. Maar d'Afgoden der Heidenen, zijn die anders iet dan Duivelen? sult gy seggen; ende seit Paulus niet, dat het gene sy den Afgod offeren, sulx den Duivel self geofferd word? 1 Kor. 10: 22. Als het daar dan doch op aankomt, waarom dan dit woord, daar 't kennelik op d' Afgoden geseid word, niet ten eersten Duivelen vertaald? Dit isset, wel te weten, dat qualik verstaan so veel dolingen gebaard heeft. Des sal ik nu wat breder daar van spreken. Sulx heb ik ook al in 't begin des eersten boex beloofd en voor af geseid, dat Paulus in die plaats het woord Daimonia, ende niet Diaboloi gebruikt; welk, als geseid is, in den ganschen Bybel anders dan van menschen (en dat sleghs driemaal) niet en staat. Maar het woord daimoon, en daimonia word in 't niew Testament wel 63. maal gevonden, en van d' Oversetters altijd Duivelen vertaald: behoudens eene plaats, Hand. 17: 18. daar sy liever Goden hebben willen stellen; om dat het misschien den burgers van Atenen beter paste, om te seggen dat Paulus een verkondiger van niewe Goden, dan van niewe Duivelen was. Waar uit het schijnt, dat ik d' Oversetters dus verre aan mijne zijde hebbe; die beweere I. B. V. §. 5. dat de Heidenen, hunne Goden voor geen Duivels houdende, ook den Duivel niet aanbidden. Dan wat hunne vertalinge belangt: sy waren genoodsaakt, daar sy 't woord Doimonia over al even eens door Duivelen vertaald hebben, schoon het seer verscheidelik te passe komt; hier ook so te doen. Want een eenige stem word door 62. al te ruimelik overstemd; om in 't minst te twijfelen, of dat niet de ware en de eenigste sin is van een woord, dat so menigmaal, en op so menigerhande wijse in de Schrift te passe komt. Magh men een uit 63. plaatsen afscheiden, om het anders te vertalen, dan 't op alle d'andere vertaald wil zijn: so en sie ik geene sekerheid altoos, in 't ondersoeken van den sin van enig woord. De Critici, dat is Letterkundigen, sullen my dat toestaan, die geen besonder belang in enige oversettinge hebben.
§. 10. Mijn seggen word noch meer bevestigd, uit dien dat andere oversettingen het grieksche woord over al gehouden: zijnde in 't italiaansch demoni te lesen, so dikmaals als in 't grieksch daimoon, of daimoniun staat. Maar daarmen diabolos leest in 't grieksch, hebben sy diabolus in 't latijn, ende in 't italiaansch diavolo gesteld. So leestmen in 't syrisch Testament schido en schide, daar in 't grieksch daimonia staat: zijnde 't selfde woord, waarmede Ies. 13: 11. 't hebreewsch sehedym vertaald hebbe; gelijk het ook derselfde herkomst is. Daimoon vind
| |
| |
ik by hem met davio vertaald. Maar voor diabolos hebbense 't woord satana dat van gelijke kraght is, gesteld. Andere talen, in welken 't niew Testament is overgebraght, souden ons door hunne verscheidenheid noch meer verwerren. Waar sullen wy dan eindelijk met die Daimones en Daimonia heen, daar ons nederduitsche Oversetters overal, dat is 62. maal Duivelen af maken; even eens ofter Diaboloi, daar dit woord van afkomt, geschreven ware? Dat laat ons nu besien.
§. 11. De sake sal gemakkeliker zijn te vinden, by aldienmen sleghs onpartijdig, alle vooroordeelen aan een kant gesteld, op twee regelen acht wil geven, die my geen taalkundig schriftgeleerde wraken sal. Beide rusten die op eenen grond, die in hoedanigheid der H. Schrijvers, en derselver taal bestaat. Van af komst waren sy Hebreërs, en spraken self hebreewsch: maar sy schreven grieksch. Dat was, gelijk wy weten, om datse ten behoeve van verscheide volkeren schreven; en dat de grieksche tale doe by grieksch en ongrieksch volk, zedert Alexanders tijden, rondom henen in 't gebruik was. Luiden van verscheiden sprake, so seer als de Ioden en Romeinen waren, quamen daarin over een, dat sleghs d'een den anderen, gelijk Lijsias aan Paulus dede, had te vragen, kont gy grieksch? Hand. 21: 37. en daarmede was het wel, dan kondense malkanderen verstaan. Dit gesteld, so magh men vryelik geloven, dat de Schrijvers van 't niew Testament de grieksche woorden in dien sin gebruikt hebben, als by den Grieken, en dienvolgens by den Heidenen gebruiklik was. Want die tot het Kristendom bekeerd zijn, hebben te betekenis der woorden niet veranderd. Waar uit volgt, dat sy door Daimones en Daimonia betekend hebben, 't gene de Heidenen daar door verstonden. Of het moeste zijn, 't gene nu de tweede regel is (dat hunne eigene tale) de hebreewsche wel te weten: die ook de tale van den Bijbel is, so verre als 't oude Testament sich strekt; hen of door gewoonte, ofte nadrukshalven, daar van af wijken dede. Dien aangaande is het openbaar genoegh, datse sich wel dikmaals na den stijl des hebreewschen Bijbels schikken. Maar dat heeft hier geen plaats; na dat wy gesien hebben, dat sodanige Duivelen daar in onbekend zijn; ende ten hoogsten maar op vier plaatsen, 2 maal door Sehedijm en noch twee maal door Sehirym; (so even beide verklaard) iet dat op der heidenen afgoden siet, betekend is.
§. 12. Nu en kan mijnen Leser niet onbekend zijn, wat der Heidenen Daimones waren: want dat heb ik in 't eerste boek II. 9--------- 12. uit oude schrijvers aangewesen; ende met een, wat eere, en om wat reden aan deselven wierd bewesen. III. 2. V. 4. 5. Daar na heb ik getoond, dat d' Afgoden der hedendaagsche Heidenen van gelijken trant is, als die oude was. Dat de Sitte en de Juhlen der Lappen, VI. 3. Dinstipan der Littouwers, §. 8. de seven hoogste en 26. mindere Goden der heidensch Persianen, VII. 7, 8. de Tiedebaik en Gokis der Iapanders, §. 9. de Dewetaas en Ratsjesjaas der Koromandelesen,
| |
| |
§. 11, 12, 13. de Fetissos der Guineërs, IX. §. 3. de Ichiri, d' Ommekous de Maboyas en Zemeëns der Kanibalen, X. 12, 14, 16, 17, 18. alle van denselven slagh zijn: en dat de Godsdienstige eere aan desen als middelaars en bewindhebbers, in stede der opperste Godheid bewesen word. Door Daimones zijn dan der Heidenen Afgoden te verstaan: de welke, na hun gevoelen, al 't bestuur den menschelike saken van der hoogste Godheid wege aan sich hadden: en daar van , Scheidsluiden en Bestelmeester der menschen genaamd zijn. Hier van zijn de gelukkigen by de Grieken van ouds endaimones die wel met de Daemons staan; en d' ongelukkigen kakodaimones, die met de Daemons qualik staan, genoemd. Want eu wel, en kakoos qualik te seggen is. De Daemones van welken wy waanden dat hen enig quaad toequam, sonder datse 't wisten verdiend te hebben, wierden mede Cacodaemones, quade Daemons genoemd.
§. 13. Hier by staat dit noch in 't besonder aan te merken, so alsmen ook bespeuren mag uit het gene ter aangemelde plaatsen getoond is: dat de Heidenen in 't onderscheiden, in 't benoemen en 't waardeeren hunder Goden seer oneffen zijnde geenen naam echter meer dan dien van Daimones gebruikt hebben; so verre dat dikmaals de Goden en de Daemones een selfde ding by hen was. Uit twee plaatsen van Homerus sal ik dat wel klaar doen blyken. D'eerste is, Iliad. T. daar Agamemnon onder anderen dus tot Ulysses spreekt; sijnen raad toestemmende.
Dus tuigt my mijn gemoed, ik wil dien raad wel sweeren;
En doch door valschen eed den Daemon niet onteeren.
Siet hoe hy hier Daemon noemt by wien hy sweeren wil. Dog of dit iemant noch enigen twijfel liete: siet hier een ander dat doorgaat Iliad P. Achilles reden gevende, waarom hy Hector, der Goden lieveling, in 't wreken van Euforbus dood niet derfde tegen staan; so seit hy.
Die enen Daemon self bestaan derf te bevechten;
Ik segg', alsulken man by enen God geëerd,
Sijn aanslagh gaat verloren,
Veel ramp is hem beschoren.
| |
| |
Daar word in den tweden regel God genoemd die in den eersten Daemon hiet. Des besluit ik noch eens, dat de Daemons der Heidenen Afgoden zijn.
§. 14. De Schrift betuigt dat self. Eerst daar die van Athenen den Apostel enen verkondiger kainoon Daimonioon, van nieuwe Goden noemde. Hand. 17, 18. Want om te bewijsen, dat sulx niet waar was beriep, sich Paulus op den dienst des onbekenden Gods. vs. 23. Die God hen onbekend, Theos agnoostos wierd dan by die Heidenen onder de Daimonia begrepen. Tot derselver leeringe en dienst voorseide Paulus door den Geest dat sommigen, ter laatste tijd uit het Heidendom bekeerd, wederom vervallen souden. 1. Tim. 4: 1, 2. Want gelijk hy seit baptismoon didachee, leeringe der dopen, Hebr. 6: 2. in dien sin, dat hy de leere, welke handelt van den doop, daar by verstaat: also mein ik, dat het Daillon hier ook niet qualik heeft, die sulx van den Afgodsdienst, die aan de sogenaamde daemones bewesen wierd, verklaart. So dit onsen Oversetters in den sin gekomen ware, sy hadden mede daimonia op dese plaats geen duivelen gemaakt. En aan dese daimonia was 't mede, geen Diaboloi of duivelen; (so staat'er niet) dat de Heidenen in 't algemeen, na Paulus bedied, offerhande deden, en aan welker tafel sy deelachtig waren: 1 Kor. 10: 20, 21. gelijk Ioannes seit, datse die aanbaden Openb. 9: 20. Desgelijx de verleidende geesten, (welken name Paulus ook gebruikt, 1 Tim. 4:1.) zijn geen geesten der duivelen; , dioboloon; maar der daemons, daemonum; welke uitgaan tot de koningen der aard. Openb. 16: 14. Van dese daemons, en niet van duivelen was Babylon ene woonstede geworden. Openb. 18: 2. Even eens als ook hier voor §. 3: uit Ies. 13: 21. is verstaan.
§. 15. Wat seg ik dan? dat een Afgod iet is? Wy weten dat een Afgod niet is in de weereld, ende datter geen anderen God en is dan een. 1. Kor. 10: 19. en 8. 4. Om die reden wordense mede in 't hebreewsch elilym nietigheden genoemd. Dat hebben onse Nederlanders 14 maal Afgoden, ende eens Ezech. 30: 13. nietige afgoden verduitscht. De sake self word 1 Kron. 16: 26. en Psal. 96: 5. daar 't selfde woord in den grondtest is, nadrukkelik geseid. Alle goden der volkeren zijn afgoden: maar de Heere heeft de Hemelen gemaakt. In 't duitsch eigentlik, alle goden der volkeren zijn Nietigheden: ende word daar dan bequamelik tegengesteld, dat de Heere de hemelen gemaakt heeft; en daar door getoond, dat hy geen Niet, maar Iet is: ja dat hy groot en seer te prysen, en boven alle Goden vreeslik is? gelijk in 't naastvoorgaande vers geseid was. Waarom noemtse dan de Schrift self Goden? Om dat gene te betekenen, dat de Heidenen meinden iets te zijn. Maar uit haar selve noemt syse ydelheden, om te tonen datse in sich self niet met allen zijn. Dus worden ook de daimones in de Schrift genoemd; niet om datser waarlik zijn: maar om te betekenen dat gene dat alleenlik in der Heidenen inbeeldinge is, hoewel het niet en is. So noemen wy d' Ideen
| |
| |
van Plato, d' Intelligentien van Aristoteles: niet om te geloven datser zijn: maar om te betekenen 't gene sy daar door verstaan. Waarlik hebben de koningen van Assyrien, seide koning Hiskija, alle de landen verwoest, ende hunne Goden in 't vuur geworpen. Waren 't dan Goden? Hy noemtse so, om dat hen die volkere daarvoor hielden: maar om sijn eigen gevoelen evenwel te seggen, het waren geen Goden. Ies. 37: 18, 19. Segt van gelijken: dat de Schrift dan Daimones noemt, om datse van de Heidenen in 't gemeen, en van sommige Ioden geloofd wierden; maar datter nooit Daimones geweest zijn.
§. 16. Dat nooit en was, daar quam ook nooit iet af. Hoe zijnder dan in Christus tijd so veel Besetenen geweest? Die wierden in het Grieksch daimoniz omenoi, als ofmen seide, beduivelden genoemd: indien de Daemone Duivels zijn; 't welk ik bewesen hebbe, Neen. Dertien maal word dat woord in d' Euangelien gevonden; ende noch eens , 't welk sy vertalen duivelsch. Iak. 3: 15. Dese Daimones zijn 't, en geen Diaboloi, Duivelen, (hoewel het onse Oversettinge so noemt) die Christus en d'Apostelen uitdreven. Matt. 4: 24. en 8: 16, 28, 21. en 9: 32, 33, 34. en 10: 8. en 12: 22, 24, 27, 28. en 15: 22. en 17: 18. Marc. 1: 32, 34, 39. en 3: 15, 22. en 5: 12, 18. en 6: 13. en 7: 26, 29, 30. en 16: 9, 17. Luk. 4: 33, 35, 41. en 8: 29, 30, 33, 35, 36, 38. en 9: 1, 42. en 10: 17. en 11: 14, 15, 18, 19, 20 en 13: 32. Deselve zijn 't die de Schrift 9 maal bose en 21 maal onreine geesten noemt. Sulk een word mede eens een geest eens onreinen duivels (daemons) een geest der krankheid, en een waarseggende geest genaamd. Luk. 4: 33. en 13: 11. Hand. 16: 16. Sulken Duivel, dat is, een daemon was 't waar mede Christus vyanden waanden dat hy en Iohannes beseten waren. Matt. 11: 18. Luk. 7: 33. Ioh. 7: 20. en 10: v 20.
§. 17. Maar hoe seit D'Apostel dan van die Daimonia: Sy geloven dat God een is; maar sy tsidderden? Iak. 2: 12. Want met reden sult gy seggen; geloven dese iet van God, so zijnser evenwel: aangesien hy niet geloven kan die niet en is. 't Is reght: die op den name der Daimones den mensche antwoord geven, ik segge, de heidensche Priesteren, geloven dat de Godheid in der daad maar een is: gelijk als uit de t'samenstemminge der voornaamste Heidenen, van oude en van hedendaagsche tijden blijkt I. B. II. 4. VII. §. 2, 5, 6. De beelden in der Heidenen afgodstempelen worden in de Schriften so genoemd, als de verdichte Goden self by hen genoemd zijn. Want de H. Geest seit 'er niet meer of danmen siet: en 't gene men siet is maar silver goud, een werk van 's menschen handen. Psal. 115. vs. 4. Buiten dat en isser niets dan de blote inbeeldinge der verblindde menschen. Die inbeeldinge doet dan mede, datse d'ingebeeldde Goden vragen; en doet hen meinen dat die antwoord geeven, wanneer de Priester hen bedriegt. Gelijk de Schrift nu het gene uiterlik geëerd word den naam des Afgods geeft die niet en is: so is het gelij-
| |
| |
kerwijs te denken, datse dien ook geeft aan dien die op den naam des Afgods spreekt, hoewel die niet en is. Die Papen dan schoon 't volk door veelerley verdichtselen verleidende; geloven echter datter maar een eenig godlik wesen is: en door wroeginge van hun gewisse, wanneer dat by gelegentheid eens wakker word, sy tsitteren wanneerse daar aan denken.
§. 18. By aldien dat iemant vreemt dunkt, die lette sleghs op 'tgene datmen elders leest. Ierem. 51: 44. Ik sal besoekinge doen over Beel te Babel, ende ik sal uit sijnen muil uithalen dat hy verslonden heeft. Is een beeld (gelijk dat van Beel) bequaam om besoekinge te ontfangen? hadde dat in waarheid iets verslonden? Of hadde sulx d' Afgod self gedaan, die nooit in wesen was? Neen, sult gy seggen: maar de Duivel, die onder dien naam, en in dat beeld geëerd wierd. Al wederom de Duivel? Leest dit dan ook eens: Also seit de Heere; ik sal ook de Drekgoden verdoen, en de nietige Afgoden doen ophouden. Ezech. 30: 13. Sal dan de Duivel noch eens sterven? of heeft hem God doe al verdaan, na den inhoud der profezye, die door de hand van Nebucadnetsar vervuld is: hoe regeert hy dan nu noch so sterk, alsmen seit dat hy doet? Is dat noch niet genoegh: so leester dit noch by: Beel is beschaamd, hunne Afgoden zijn beschaamd. Ierem. 50: 2. Schaamt sich dan de Duivel ook? Of schaamt sich het afgods Beeld? Geen van beiden denk ik wel: maar die 't bewind hebben over den Afgodsdienst. So seg ik dan even eens tsidderen de Daimones, als d' Afgoden beschaamd zijn. Volgens dien blijkt uit desen niet, datter waarlik Daemons zijn, de gene die men t'onregte Duivelen noemt.
|
|