| |
XXV. Hoofdstuk.
Noch Job noch Paulus, zijn van den Duivel self lichamelik geplaagd geweest.
§. 1. GElijk dat porren, dat twisten en dat waarseggen, werken waren die 't Gemoed betreffen: so volgen noch twee proeven, om te weten, wat de Satan op het Lichaam, van den mensch vermagh. Die zijn aan Iob en Paulus te bemerken: beide so naamkundig van den Duivel, (alsmen meint) geplaagd geweest. Met onderscheid nochtans: want by velen wel aan Paulus iet getwijfeld word; dan van Iob dat staat so vast gelijk een muur. Wat ik lees of hore, niemant is my voorgekomen, die dat enigsins in twijfel trekt. Ik hebbe 't self geloofd; doe noch, wanneer ik in mijn boek de Vaste Spijse schreef, dat Iob en Paulus betoverd waren, doe hen dat wedervoer daar de Schrift af meld. Ik meinen dat mijn Leser sich vermaken sal in dat te lesen, 't gene doe tot mijnen laste quam, en hoe ik my daar op verantwoord hebben. Aan die verantwoordinge houd ik my noch: behoudens dat gemeen gevoelen, daar ik mede noch in was, eer ik dit stuk uit den grond opgehaald, en mijne gedachten van dit vooroordeelen ontslingerd hadde, daar my allemans taal en leeraren overlevering in benesteld hield. Dus had ik 't doen gesteld.
‘ §. 2. 't Gene by Iob 1. en 2. mitsgaders 2 Kor. 12. gelesen word, kan ik anders niet begrijpen of 't was enkel Toverye. Want iemant door Duivels hulpe beschadigen, met siekten en andere plagen te quellen, dat noemen wy gemeenlijk betoveren. Nu wetenwe wel, datter de Tovenaars selve natuurliker wijse niet in werken: al watse bedrijven is maar beuselarye. Hoewelse sich inbeelden, datse vry wat
| |
| |
uitregten, en dat de grillen die sy in 't werk stellen, sulk enen kragt hebben: welk des Duivels bedrog is, om sijn arm volk in sijnen dienst te behouden; doende alsdan sijne werkingen door duisend kunsten, juist als de Tovenaars hunne lessen op seggen. Als iemant dan betoverd is, so en is hem metter daad van die menschen niet met al geseid: maar die 't werkt dat is de Duivel. So hy sijnen dienst knechten, menschen der sonde, enig vergif leert toemaken, of hen tot iet anders gebruikt, daar mede sy de menschen beschadigen; dan doense wel iets: maar de Duivel is de werkbaas, die sulx voor hen doet. Doch so een boosaardig mensch uit eigene boosheid iemant beschadigt, sonder Duivels leere, raad en hulpe; dat noemtmen geen Toverye. Volgt derhalven, dat al 't quaad van betoverd te zijn daar in bestaat, dat hy van den Duivel geplaagd is; het zy door dienst van menschen ofte niet. Indien 't inwendiglijk geschied, tot belemmering van d'uitwerkinge der sinnen, so noemen wy 't Besetenheid. Iob en Paulus waren niet beseten, maar betoverd: Paulus sonder dienst van menschen, 2 Kor. 12: 7. maar Iob op beiderleye wijse. Siet Iob 1: 19. en 2: 7. wederom cap. 8: 15, 17. Doch kan my iemant beter leeren: ik wil geerne bekennen, dat ik, Gode dank, het toveren niet en versta.
§. 3. 't Is al twintig jaar geleden, dat ik dit so schreef; tijds genoeg om bet te leeren, gelijk ik doe solang ik leve. En so heb ik vast geleerd, datmen dikmaals in den Bybel leest het gene daar niet in en staat. Dus gaat 't hier met Iob. Mijn seggen sal ik eerst bevestigen; en dan eens horen, wat het voor bewijs is dat een ander heeft. Voor eerst dan acht ik seker, dat God aan den Satan niet meer toegelaten heeft, dan hy self begeerd hadde: Maar hy hadde geen verlof begeerd, om self aan Iob te doen het gene hy hem quaads wilde: maar dat God het soude doen, tot wien hy seide, Strekt uwe hand uit, en tast aan alles wat hy heeft. Iob 1: 11. Of meintmen dat de Duivel even grote gunst by God hadde als Salomon, welken hy meer segens gaf dan hy gebeden hadde? Siet (seit de milde gever alles goeds) ik hebbe u gegeven na uwe woorden: self ook dat gy niet begeerd hebt heb ik u gegeven. 1 Kon. 3. 12, 13. Waar quam dat by toe? Jedidja, dat is Gode lief, (want so was hy om des Heeren wil genaamd, 2 Sam. 12: 25.) een soon van David Godes Lieveling, (so word die naam verduitscht) was Gode weerd en aangenaam: die hem ook van self verscheen, en bood hem sijne gunst; Begeert wat ik u geven sal. vers 5. Niet licht kon hy te veel begeren, dien so rijkelijk geboden wierd: die ook so bescheiden in sijn bidden was; niet om rijkdom, noch de ziele sijner vyanden; maar verstand om Godes volk te rigten: vs. 11, 9. Maar hier hebben wy den Satan voor, Godes vyand en der menschen. Verre van daar, dat God hem self verschijnen soude: dan hy verschijnt wel stoutelik voor God. En wat was sijn begeeren? Vernielinge des rykdoms waar mede Iob
| |
| |
van God gesegend was, en de ziele van Gods vriend: hoewel hem die geweigerd is; verschoon, seit God, sijn leven. cap. 2: 6. Genoeg den bosen vyand toegestaan, ter proeve van Gods knecht; al maakt hem God geen God.
§. 4. Ten tweden is het ongerijmd, enig werk of daad aan ene ander oorsaak toe te schrijven, dan de gene die uitdrukkelik daar in benoemd word. Wie maakte Iob de runderen en eselen af handig? De Duivel? Neen: de Sabeërs deden enen inval ende namense. vs. 14, 15. Wie warense die hem de kameelen roofden? de Chaldeërs. vers. 17. Waar ontstak het vuur, dat de schapen met de jongen verbrandde? Quam dat van den Duivel uit de Hel? Neen: maar Gods Vuur viel uit den Hemel. vs. 16. Wie stiet het huis onder de voet? de Duivel met sijne boxvoeten en Satyrs hoornen? Neen: maar een grote wind quam van de woestijne, ende stiet aan de vier hoeken van 't huis; ende het viel op de jongelingen datse storven. vs. 19.
§. 5. Mijn derde reden is, dat de geduldige Iob en sijn ongeduldig wijf, geen van beiden op den Duivel dachten, dat hen die met so veel ongelukken plaagde: maar de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, seit de goede man. v. 21. Wat seit het bose wijf? Houd gy noch vast aan uwe opregtigheid? Segent God., en sterft: cap. 2: 9. God, namelik, en niet de Duivel, was het dan na haar gevoelen, die 't hen dede: gelijk het Iob ook self van haar verstond; mitsdien hy haar tot antwoord gaf, datmen wo wel 't quaad als 't goed, op dese wijse moest van God ontvangen v. 10. Een wijf so onverstandig als dat was, soude heden so verstandig niet meer spreken: terwijle men alles watter quaads of vreemds gebeurt, terstond den Duivel toeschrijft, als offer God geen raad toe wiste. So doet men hier: daar God noch menschen, daar de man self die sulx alles leed, de vrow die 't aanging, en die alles sag, vier boden na malkanderen, van geenen Duivel weten; daar blijftmen noch al seggen, dat de Duivel 't heeft gedaan.
§. 6. Ia wel: doch God ten voorsten; maar de Duivel door toelatinge van God. Ik weet wel, dat is 't oude woord, dat hier na noch eens ter dege ondersocht sal worden. So laatmen quanswijs God aan d'eere: die als opperstierman 't gansche werk bepaalde: maar d' onderoorsaak mogt daarom wel de duivel zijn; die de Sabeërs en Chaldeërs by hopen aanvoerde, die 't vuur van den hemel, en den wind uit de woestijne komen dede. Is 't mogelijk? waren gansche hopen van gewapende Sabeërs en Chaldeërs dan geen domme schapen en weerlose jongers magtig; haddense daar toe de hulp des Duivels noch van doen? Den Hemel sal hy sich wel wachten ooit so na te komen, dat hy als Promethus God sijn vuur onthale, om den brand te brengen op der Aarde. Voorts hy mag so windig wesen als hy wil: God sal hem in sijne schatkameren niet laten, om den wind daar uit voort te brengen; die houd d' Almagtige voor hem self. Dit sullen wy hier na noch sien.
| |
| |
Want hier is 't ons genoeg, dat de Satan niet genoemd word, noch op 't minst gekend word in 't uitwerken van enig ding, dat Iob in desen wedervaren is: altoos ik hebbe 't niet gemerkt: weet een ander beter, dat laat ons horen.
§. 7. Voor eerst spreekt God wel duidelik den Satan toe: Siet, al wat hy heeft zy in uwe hand; alleen aan hem en strekt uwe hand niet uit. vs. 12. Daar na noch eens: Siet, hy zy in uwe hand, doch verschoon sijn leven. cap. 2: 6. Sekerlijk hebben dese woorden groten schijn, om wel dubbeld te bewijsen 't gene ik daar effen noch so sterk ontkende. Want wat is duideliker geseid, als dat God Iob in de hand, dat is, na allen stijl der hebreewsche tale, in de magt des Satans overgeeft? En wat heeft hy noch daar by te seggen, aan hem strekt uwe hand niet uit; en wederom, verschoont sijn leven: by aldien de Duivel dese magt of kragt niet heeft, om den menschen quaad te doen, so verre als 't hem God niet en belett? Eer ik antwoorde, wil ik geerne bekennen, dat ik de Schrift op alle plaatsen, daar die wijse van spreken voorkomt, nagesien; ende doorgaans bevonden hebbe, dat in iemants hand te zijn, in dien sin, als geseid is, verstaan moet worden: het zy dat sulk een selfde hand aan hem legt, of dat hy 't door anderen doet. Over al nochtans is dat so niet: maar het heet ook in iemants hand te geven, somen hem dat genoegen geeft dat hy soekt; en 't gene hy sulk enen die hem in den weg is self doen soude, so hy konde: Doch waar toe het hem aan regt of magt, of aan gelegentheid ontbreekt; waar af ik hier op elx een stuk te berde brengen sal.
§. 8. So veel als 't regt aangaat; dat magmen, na my toeschijnt, sien aan den moedwilligen doodslager, die in geen vrystad vry mogt zijn. Maar so hy derwaarts sich begeven hadde; so moesten d' oudsten sijner stad senden, ende nemen hem van daar; ende hem in de hand des bloedwrekers geven, op dat hy storve. Deut. 19: 12. Niet om dat hem de bloedwreker self mogt doden: want hoe wel op sommige plaatsen in dien schijn gesproken word; so seggen sy echter meer niet dan dat de Bloedwreker den doodslager by ontmoetinge dodende; daar voor aan den halse niet gestraft mogte worden. Doch de sake in regten bepleit zijnde, so en vindmen nergens uitgedrukt, dat hem vry stond het vonnis van 't geregt met eigen handen uit te voeren: maar staat beter te geloven, dat op desselfs aanklagte 't vonnis van den regter gewesen, door de genen die daar toe gesteld waren, uitgevoerd wierd. Getuigen mogten iemant steenigen, als onpartijdig zijnde; en dat in saken God betreffende, over godslastering of sabbatschendinge: Lev. 24: 14. Num. 15: 35, 36. maar geenen aanklager of bloedwreker heeft sulx ooit, na godlike of menschelike wetten, daar regt in 't land was, vry gestaan.
§. 9. Oft iemant evenwel dat van den Bloedwreker anders soude willen verstaan, met wien ik niet hardnekkig twisten wil; die sal nochtans dit volgende niet lichtelik ontkennen. Te weten: daar het Israel mogt aan de magt ontbroken hebben, om het door de wapenen uit te voeren, 't gene
| |
| |
God beloofd hadde van de Amoryten, ik hebse in uwe hand gegeven: dat heeft hy self volbragt met hagelsteenen van den Hemel. Want daar warender meer die van hagelsteenen storven, dan die de kinderen van Israel metten sweerde doodden. Ios. 10: 8, 11. So was 't ook namaals de gelegentheid, die Sisera in 't eerst wel diende, om Baraks of sijns volx eigene handen te ontvlugten; ende hem in die van Iaël te doen vallen, huisvrouw eens Kenijters, die niet van Israel, maar van 't oude volk des lands, en met den vyand self in bondgenoodschap was. Nochtans hadde God aan Barak belooft, en Debora hem ook voorseid, dat hy Sisera in sijne hand geven soude. Rigt. 4: 7, 14. Al is dat maar een deel der overwinninge geweest, het was het minste niet: en de eigentlijkste sin der belofte is door Iaëls hand volbragt; om dat geen man van 't gansche heir der Kanaanijten so seer in de hand van Israël, daar elk sich wakker weeren mogt, als hun opperveldheer weerloos door den slaap geraakt is in de handen van die vrow.
§. 10. Om dit dan nu te deser plaatse toe te passen; so neemt eens, dat het Gode beliefd heeft, den bosen vyand so veel toe te geven, dat hy Iob in sulken swaren lijden sag. Voor dien tijd was hy so verre in sijne hand? gelijkmen seit in sulken geval; nu heb ik hem vergenoeg, ik heb hem in mijne handen, ik weet nu raad met hem: Dat is, doe ging 't den Duivel regt na sijnen sin, wanneer het Iob so qualik ging: gelijk de bloedwreker te vreden was, wanneer 't geregt slegs 't vonnis wees, al even veel wie daar de hand aan sloeg. Ende gelijk de Amorijten in de hand der Israelijten waren, wanneer hen God door hagelsteenen dede sterven: daar sy selve niet met al toe konden doen: also hier de Satan, wanneer dat God ende niet hy den wind liet waajen, die 't huis van Iobs kinderen om verre stormde. Eindelik, so als Sisera in Baraks hand geraakte, wanneer die vreemde vrow hare handen aan hem sloeg; daar Barak nochte niemant van sijn heir af wist: also konde Iob in de hand des Satans wesen, wanneer Sabeërs en Chaldeers hem sijn vee ontroofden, sonder dat de Duivel self het alderminst daar in bedreef.
§. 11. Datter nu staat, maar, of alleenlik, verschoon sijn leven: dat kan ook, so veel de woorden elk op sijn selve belangt, aldus vertaald worden, maar let op sijn gemoed. Want hier staat in 't Hebreewsch schemor nafscho, gelijk Psal. 37: 37. schemor tham: 't welk by d' onsen vertaald is, let op de vromen. Daar staat dan noch by: ende siet na den opregten: waar door het eerste lid noch nader word verklaard. En nafscho is in 't hebreewsch so wel sijn gemoed, als sijn leven te seggen; so den taalkundigen genoegsaam bekend is. En dan soude 't so veel betekenen, als, siet hoe hy te moede wesen sal. Te weten: niet, gelijk de beschuldiger meende, dat hy den moet verloren geven soude; al wast dat boven sulken stapel van so sware rampen, sijn gebeente en sijn vleesch ook noch wierd aangetast. Dus bleek het ook haast, dat hy daar op noch in 't minste niet besweek; schoon hem sijne eigen huisvrouw daar toe niewen stoffe gaf.
| |
| |
Want verre van daar door in sijnen moed verswakt te zijn, so antwoord hy met enen graaw: Souden wy 't goede van den Heere ontvangen? en het quade niet ontvangen? In dit alles en sondigde Iob met sijnen lippen niet: vers 10. 't welk nochtans de Satan meinde dat hy soude doen, so hem 't water eens tot aan de lippen quame. Voor enen tijd besweek hy wel, so verre dat hy sijnen dag vervloekte. cap. 3; 1. doch wederom bekomen, hield hy noch al vast aan sijne opregtigheid; so seer datter sijn eigen wijf over verwonderd stond. cap. 2: 9. Dat meer is: na dat hy verder op sijn verhaal gekomen is, so verklaard hy rond uit, dat het al meer daar op aan komen moeste, eer hy sijnen God verliete. Daar ga, (seit hy) over my wat het zy: Siet so hy my doodde, soude ik niet hopen? cap. 13: 13, 15. De woorden dan in sulken sin vertaald en verstaan, brengen geensins mede, dat de Duivel op dat na, te weten dat hy Iob niet aan sijn leven komen moeste; de magt van Godt verkregen hadde, om hem aan sijn lijf te komen.
§. 12. Ik wil wel eens sien, wie my dese vertalinge en verklaringe, wanneer ik die vast wil houden, ontwringen sal: hoewel ik daarom noch niet soude verlegen staan. Daar tegen sal ik hem die 't my betwist, in d' uiterste verlegentheid brengen. Te weten, om my eens te seggen, hoe sich God van den Duivel ophitsen laat, ende nochtans in Duivels magt niet is? Want gy hebt my, (seit God tot den Satan) tegen hem opgehitst, om hem te verslinde sonder oorsake. Soude hy niet mogen seggen, Job zy in uwe hand; het scheelt weinig op hy seit hier, dat hy sich self in sijne hand stelt; door dien dat hy sich van hem laat ophitsen, om den regtveerdigen te verslinden. Is 't minder op 't gemoed te werken dan op 't lichaam? Ophitsen; en aanporren komt den mensche aan de leden niet, maar aan sijn hert So wie sich dan van enen anderen laat ophitsen; is die voor so verre niet genoeg in 's anders magt? Maar nu word dat aanporren dat de Satan David dede, en 't ophitsen dat sich God liet doen van Iob, in 't hebreewsch op enerleye wijse geseid; daar vaijasseth, en hier hasithani, gelijk sy weten die de taal verstaan. So waar als 't dan is, dat de Satan op den onafhankeliken en onveranderliken God het minste vermoge heeft om hem op te hitsen: so vast gaat ook 't besluit, dat hy Iob aan 't lichaam heeft geplaagd, om dat hem God in sijne hand of magt gegeven heeft. Want het buiten allen twijfel meer is, iemants gemoed te overreden, dan sijn lichaam te beschadigen. Hy hadde dan al eerder en veel meerder magt op den Almagtigen (foey godslastering!) eer hy eens de magt kreeg over Iob.
§. 13. Ik mag dan wel lijden datmen 't so late; verschoon sijn leven: te weten, in alsulken sin, als of God den bloedwreker gevergd hadde, geen aanklagte op den hals te doen; wel aan den lijve te komen, maar niet aan 't leven. Want verder was de gedaagde noch niet in sijne magt, (dat heet in sijne hand) dan om den eisch te mogen doen, en daar in by den regter aangenomen te worden; gelijk gesien is. So sal dit hier de sin dan zijn. Ik hebbe my dus verre van u laten ophitsen, dat ik Iob be-
| |
| |
roofd hebbe van goed en bloed: nu laat ik my noch veel verder overreden, dat ik hem self aan sijne gesondheid hinder doe. Hebt dan noch so verre uwen wille van den armen man. Maar so gy uwen moed niet koelen kont, sonder dat gy hem ter dood siet afgefolterd: daar toe en sult gy my niet overreden; spreekt my daar niet van, dat sal u nooit gebeuren. Dese uitlegginge wijkt lang so verre van den letterliken sin niet af, als de andere noodsakelik daar af moet gaan, waar mede dat ophitsten word verklaard.
§. 14. Doch wat heb ik hier mijn hoofd te breken, om 't gene oneigentlik en twijffelachtig is geseid, met mijn gevoelen te verdragen? Siet daar staat met klare woorden: de Satan ging uit van 't aangesighte des Heeren; ende sloeg Job met bose sweeren van sijne voedsool af tot sijnen schedel toe, cap. 2: 7. Wie sloeg Iob? De Satan? Dat staater niet: maar de Heere; die dat alleen kan doen. Want hy doorwond, en sijne handen heelen. Waarom is hier uitgelaten 't woordeken Hy? Om dat het in 't hebreewsch niet uitdrukkelijk en staat? Daar was 't in sulken val als dit is, na den aart van die en andere talen, niet van node. In 't duitsch kan men 't selve missen, wanneer twee verscheide daden aan een selfde persoon, die te voren genoemd is, toegeschreven worden; maar in 't hebreewsch word het woord hu, dat is HY nooit anders dan nadrux halve op sich self gesteld, ende buiten dat altijd in het werkwoord mede begrepen. Doch so eischt het alhier de eigenschap der duitsche tale, (en de hebreewsche laat het toe) dat het woordeken HY uitdrukkelik gesteld werde; om dobbelsinnigheid te mijden, opdat niemant denke, dat Gods eigen werk aan den Satan toegeschreven word.
§. 15. Onse Oversetters, die al mede, so 't schijnt, in dat gevoelen waren; hebben 't daarom so vertaald, dat de Satan word verstaan de gene geweest te zijn, van wien twee dingen geseid worden: dat hy uitging van 't aangesigte des Heeren, en dat hy Iob met bosen sweeren sloeg. Maar waarom geen drie? Te weten, dat het ook de Satan was, die sich met een potscherf schrabde: ja noch ten vierde, dat hy in d'assche neder sat. vers. 8. Want al staat hier HY in 't duitsch; 't hebreewsch en eischt dat niet uitdrukkelik: schoon sy 't hier wel tweemaal gesteld hebben, daar 't laatste HY altoos niet meer van node was dan in 't voorgaande vers. Ia noch veel minder also 't qualik staat in 't duitsch, (wanneer het nadrux halve niet geschied) 't woordeken HY meer dan eens te seggen, daar verscheidene dingen aan een selfde persoon of oorsaak toegeschreven worden. Beter soude 't luiden dus gesteld: hy nam sich een potscherf, ens. ende sat neder, voor hy sat neder. Men weet, dat dit beide van Iob geseid is: daarom eens HY te veel. Maar 't ander, al gelooft men 't vast so: men weet het echter niet, dat het beide op den Satan geseid is, sijn uitgaan, en dat slaan. Doch het gaat so met de vertalingen, Leser: Oversetters worden dikmaals uitleggers; so als sy den sin verstaan, so schikkense de woorden: in plaatse van de reghte betekenis der woorden uit derselver af komste, gebruik en schikkinge eerst
| |
| |
na te speuren; en daar uit dan den sin, na eisch der saken te verklaren.
§. 16. So segg'ik dan, dat hier niet de minste reden is, om dit van den Satan te verstaan: dat is, om de woorden buiten eische en eigenschap der hebreewsche tale, tegen de natuur aan op een schepsel uit te leggen over saken die den Schepper eigen zijn. Wat de tale belangt: de Hebreen geven ons in desen ruimer keure dan veel anderen doen; te weten, datse niet so duidelik onderscheiden als wy, met de Grieken en Romeinen, aan wien van twee personen, die genoemd worden, de daad , die daar by gemeld word, toe te schrijven zy. Onder seer vele exempelen is dese duisterheid nergens klaarder te sien, dan daar Moses sijn wedervaren met God en met sijne eigene huisvrouwen verhaalt. Want het geschiede, seit hy, op den weg in de herberge, dat de Heere hem tegen quam, ende socht hem te doden. Doe nam Zippora een steenen mes, ende besneed de voorhuid sijn soons. Ende hy liet van hem af. Wie is die HY? In 't hebreewsch staat dat woord niet eens, ende in 't latijn of grieksch behoeftet niet: maar in 't duitsch kanmen 't hier niet missen. Ik segge, wie is de gene die van den anderen afliet? en van wien liet hy af? 't Was de Heere: die lang te voren genoemd was, dat hy Moses doden wilde, ende die nu (door dese besnijdenisse al versoend) van hem afliet. Maar sijn soon, die besneden wierd, was laatst genoemd: waar door men soude mogen denken, dat Moses van sijnen soon afliet. De schikkinge der reden is 't alleen, welke doet, dat dit aflaten op dien name gepast moet worden die daar verdst af staat. So veel te gemakkeliker hier: om dat de Heere, van wiens aangesigt de Satan uitging, de laatste genoemd, en also de naaste is.
§. 17. Want de sake betreft: wy sullen hier na (boven 't gene hier voor X. §. 6--15. van d'Engelen geseid is) noch duideliker tonen, dat het in de magt des Satans niet en is, al wierd 't hem duisendmaal toegelaten; sulke dingen alsmen hem gemeenlik toeschrijft, en besonderlik 't gene Iob tot hier toe wedervaren was, te verrigten. Doch dat behoeft hier nu noch niet. Want also het eene altoos seker, en het ander noch onseker is; te weten, dat het God kan doen, en of 't de Duivel ook doen: wat reden kander zijn, om het aan den laatsten toe te schrijven; daarse beide by malkanderen, en (gelijk geseid is) de Almagtige God self de laatste genoemd is? So besluit ik dan datmen de woorden dus verstaan moet, als offer stonde: De Satan ging uit van 't aangesigte des Heeren; ende de Heere sloeg Iob met bose sweeren. Hy dede dat, die dat sekerlik kan doen.
§. 18. Maar als 't al geseid is, was 'er so veel omslags wel van node? Want wie kan ontkennen, dat dit gansch verhaal aangaande Iob met verbloemde redenen, na den stijl des ouden tijds, is opgeschikt? De sekerheid en waarheid der geschiedenissen sta ik toe; schoon by velen, al van oude tijden af daar aan getwijfeld is. Maar om meerderen indruk van so merkelijken voorval op des lesers hert te geven: so word de sake in 't vertellen met omstandigheden overkleed, die so niet geschied zijn als de letter mede brengt. Wy zijn al te wel gewoon, den heiligen Geest dus menscheliker wyse van
| |
| |
God self te horen spreken; om niet te geloven, dat hy 't van de Engelen, die maar schepselen zijn, insgelijx wel soude doen. Hier is dat beide te sien. Of soude iemant wel so dwaaslijk van God konnen denken: dat hy, dien alle sijne werken van eewigheid af bekend zijn, (Hand. 15: 18.) ook, gelijk de menschen, op sekere tijden openbaren regt dag houd? Dat hy den Satan, dien helschen bandrekel, eerst de weereld door sal laten wandelen; ende dat meer dan eens: ende daarna noch onder sijne ogen laten komen, so gemeensaam met hem spreken, als of hy sijns gelijke ware? Sal sich God dan van den Duivel laten ophitsen, om sijnen liefsten vrienden, hem te gevalle quaad te doen? Wat schuld hadde onse eerste moeder Eva dan, of heeft de mensche heden noch, so hy voor des Duivels versoekingen beswijkt? Wat had hy David dan so swaar te straffen, indien hy self so wel als die sich van den Satan overreden laat?
§. 19. Ik moet my sekerlik verwonderen, hoe 't mogelik geweest is, dat de menschen die geschiedenis van Iob, tot bewijs van 's Duivels groot vermogen, so gereed, so algemeen, so onbekommerd hebben aangenomen: sonder eens op de swarigheden, die daar onvermijdelik op volgen moeten (welbedacht te zijn. Wat dunkt u, Leser, van 't verhaal dat Micha voor den koning Achab dede; wanneer die hem vraagde, of God sijnen oorlog tegen de Syriers voorspoedigen soude? Ik sag den Heere sittende op sijnen troon, ende al het hemelsch heir staande neffens hem, tot sijnen regter en slinker hand. Ende de Heere seide: wie sal Achab overreden, dat hy optrekke, ende valle, te Ramoth in Gilead? D'een nu seide, aldus; en d'ander seide, also. Doe ging een Geest uit, ende stond voor 't aangesighte des Heeren; ende seide, ik sal hem overreden. Ende de Heer seide, waar mede? Ende hy seide: ik sal uitgaan, ende een leugengeest zijn in den mond van alle sijne profeten. Ende hy seide: Gy sult overreden, ende sultet ook vermogen; gaat uit, en doet also. 1 Kon. 22: 19--22. 2 Kron. 18: 18--21. Gaat God met de bose geesten te rade? neemt hy de leugen te bate? geeft hy hen self last, om de menschen door sulke middelen, by hem self verboden, en vervloekt, tot sonde, en daar door ten val te brengen? wie heeft sulx ooyt gehoord?
§. 20. Wat is hier dan af te maken? Het selfde als van Iob: wiens historie onse Oversetters ook met dit vertoog van Micha vergelijken. Dit zijn hunne woorden over dat van Iob. cap. 1: vers. 6. Dit word geseid by gelijkenisse van weereldsche prinssen: die, om rekenschap te eischen van hunne dienaars, over 't gene sy hen belast hebben; deselve voor haar ontbieden. Vergelijkt. 1. Kon. 22: vers. 19. met d' aantekening. Hoe salmen 't een en 't ander dan verstaan? Te weten, dit is de sake. God wil door sijnen verborgenen raad, Achab, om sijner sonden wille, in den syrischen krijgh om den hals doen komen: des onthoud hy hem, door sijn regtveerdig oordeel, so veel genade als hy nodig hadde, om na goeden raad te luisteren; dewijl
| |
| |
hy tot den quaden uit sijns selfs verdorventheid genegen was. Dat wil hem Micha door dien toestel van gelijkenissen tonen: en met een dat het Gode ernst; en dit quaad wel vastelik, als met rijpen rade, en genoegsaam overleg van middelen, die daar toe dienden, van hem besloten was. En wat Iob aangaat: door die verbloemde vertellinge wil Gods Geest verklaren, hoe het sijner Voorsienigheid beliefd heeft, sijnen knecht Iob, na so vele zegeningen, op de hoogste proeve van geduldigheid te stellen: so verre dat sijn snoodste vyanden en benijders van 't geluk, dat God hem gunde; self de Duivel uiter hellen, (so te spreken) souden moeten toestaan, dat hy was een voorbeeld van standvastige godvrugtigheid. Dus leert ons dat verhaal, wat Iob heeft konnen lijden; maar geensins wat de Duivel ooit kon doen.
§. 21. Met weinig moeite salmen nu begrijpen konnen, wat het was dat Paulus wedervoer: dat hy by enen Engel des Satans, die hem met vuisten sloegh, en een doorn in sijn vleesch was, verbeeld. 2 Kor. 12: 7. Want somen op de stellinge der grieksche woorden acht geeft; hy en seit niet, dat het was angelos tou Satan een engel des Satans; maar blotelik angelos Satan, 't welk een Satans engel of engel Satan te seggen is. Behoeft dien volgens niet noodsakelik van dien eenen Satan, by uitnementheid also genaamd, verstaan te worden: maar magh al so wel op enigen tegenstander in 't gemein, die self, of door iemant anders van hem gesonden, den Apostel plaagde, gepast worden. En sulk een van den anderen gesonden, om den heiligen Apostel te quellen, magh, voor so veel hy van desselfs satan of vyand gesonden is, sijn Engel, dat is Bode; en voor so verre als hy self mede hem een vyand is, een engel satan, dat is vyandige bode genoemd zijn. 't Quaad dat hy hem dede was , kolafixein, dat is vuistslagen, stokslagen, kinnebakslagen geven; 't gene by ons in onduitsch bastonneeren en suffletteeren heet. Sulx is niet altijd na de letter te verstaan: ende past nochtans de letterliken sin, daarmen niet geern afgaat sonder reden, hier de naaste; om eenen Satan ofte Satans Engel te verstaan, van de genen die met stokken en roeden gewapend zijn: te weten menschen van den Gereghte of van wapenen, hoedanige den Apostelen doorgaans tegenstonden, en de gelovigen vervolgden.
§. 22. Derhalven weetende, dat een Engel, (so veel als den naam betreft) niet anders dan een bode: en Satan so veel als tegenstander, aanklager en lasteraar te seggen is: wat behoeven wy die vuistslagen verder te gaan soeken, dan by sijne bose vyanden, die de waarheid tegenspraken, en sijnen goeden naam met lastering beswaarden? Scherpe pylen waren dat, als van enen maghtigen, en als gloejende jeneverkolen; Psal. 120: 4. Dat hem sulx niet weinig wedervoer, heeft hy dikmaal duidelijk geklaagd. Ende kan seer wel zijn (al en vindmen 't niet bescheidelik beschreven) dat d'Apostel korts na die verwonderlike openbaringe, in 't begin des kapittels verhaald, enigen besonderen swaren overlast van bose vyanden heeft uitgestaan. Sulx alles te verdragen, dat viel den vleesche swaar: des bad hy
| |
| |
God so vuriglijk, in vrese dat hy eens beswijken moght; en wierd daar op van God vertroost, dat hy geenen nood en hadde.
§. 23. So weinig als 't dan blijkt, dat Paulus van God self aan den Satan ofte eenen sijner Engelen verlaten was: so duister is het mede te verstaan, hoe andere van hem aan den Satan overgegeven, of de gemeinten tot sulx te doen vermaand zijn. Hy self seit, dat hy Hymenaeus en Alexander, over loogeninge, so 't schijn, (2 Tim. 2: 18.) van d'Opstandinge, aan den Satan overgegeven hadde, om hen 't lasteren af te leeren. 1 Tim. 1: 20. Insgelijx besluit hy, den bloedschandigen te Korinthen aan den Satan te doen overgeven; tot bederf des vleesches, om den geest daar door te behouden. 1 Kor. 5: 5. Doch het hebben sich al van ouds af vele uitleggers gepynigd, om te mogen weten, wat dit voor een werk geweest mag zijn: doe wel gebruikelik, so 't schijnt, by d'Apostelen; maar al vroeg na hunne tyden in ongebruik geraakt: immers door so veel als 't woord betreft, dat d'oude kristen leeraars al so weinig verstonden als de onsen hedendaags. Sulx blijkt uit de twijfelachtige verklaringen die sy daar afgeven; d'een dus, en d'ander so.
§. 24. Om dese reden scheid ik hier met weinigh woorden af: also ik my niet voorgenomen hebbe, den eigentliken sin van dese plaatsen te verklaren, die ik niet versta. Sulx te bekennen, acht ik my te minder schande, om dat ik sie datse heden niemant recht verstaat. Liever blijf ik hier dan staan, als met menigte van uitleggers, so niewen als ouden, overal in 't wild te lopen. My is dat genoeg, dat uit dese geen bewijs voor des Duivels grote maght te halen is: so lang als niemant sekerlijk en weet, dat de sin sodanig is als dat bewijs vereischt. Maar ik heb al lang voorsien, datmen my met enen hoop Besetenen ontmoeten sal, en aan deselven dat doen sien, dat ik tot hier toe tegenspreke. Doch dat is een stuk, daar ik met den meesten ernst op uit geweest ben, om het na te speuren: en wat ik eindelik gevonden hebbe, dat sal ik den Leser duidelik voor ogenstellen. Eerst laat ons dan besien, wat voor bose Geesten 't zijn geweest daar mede sy beseten waren; en dan, waar in dat die besetenheid bestond.
|
|