| |
XXIV. Hoofdstuk.
Van Waarseggende Geesten word in de H. Schriften niets gemeld, dat op den Duivel past.
§. 1. DE duisterheid der voorverhaalde geschiedenisse, die ons belett dat gene van des Duivels grote kennisse te seggen datmen doorgaans liefst daar af geloven wil; schijnt echter niet te wesen in de genen die wy nu voor handen nemen, als al te duidelik daar afsprekende. Te weten, datter Geesten zijn geweest, die uit levendige menschen, of in schijn der doden, beiden tot levenden gesproken hebben: ende sulx van dingen die toekomende, of anders voor den mensch verborgen waren. Dese worden in den nederduitschen Bybel waarseggende Geesten genaamd: ende alleenlik sommigen menschen als hun eigen toegeschreven; so dat hen de Schrift daar van benoemt, datse hadden eenen waarseggenden Geest. In 't hebreewsch word alsulken Geest oob. in 't Grieksch Pythoon of pneuma pythonos genoemd: gelijkmen insonderheid op twee plaatsen daar van leest. 1. Sam. 28. en Hand. 16: 16. Die twee geschiedenissen, so als
| |
| |
daar verhaald staan, wil ik hier slegs ondersoeken: latende al 't gene voorts tot Waarseggerye behoort, tot het derde boek. Daar sal 't ons ook te stade komen, den oorspronkeliken sin en 't gebruik der woorden oob en Pijthoon te overwegen. Zo veel als hier dan ter sake dient, staat alleenlik aan te merken, wat in beiden verhaald word, datmen op den Duivel passen mag. Daar af geeft ons de Schrift (als geseid is) twee besondere exempelen: 't een in 't oud, en 't ander in 't niew Testament.
§. 2. Laat ons beginnen van 't gene dat ons in de godlike vertellingen eerst voorkomt. Dat is 't gene Saul tot Endor by de Toveres bejegend is: 't welk den geleerden onder ons, tegen 't Pausdom over de verschijninge der Zielen twistende, vry wat werx gegeven heeft; daar sich d'een dus, d'ander so, voor en na, heeft af gemaakt. Hoe sy 't maakten, liever haddense te seggen, dat de Duivel in den schijn van Samuel; dan dat Samuels eigene Ziele, na den dood, eens wederom in haar eigen lichaam, of in schijn desselfs verschenen was. Dat versta ik heden anders niet, dan datse wilden heidensch wesen, om voor al niet paapsch te zijn: den Duivel liever laten profeteeren, dan de Ziele des profeets. Billik, so sy sich bedunken laten: om so kostelike ziele den besweeringen der hexe niet te onwerpen; des latense den Duivel daar voor staan. Dieder waarlik niet te goed toe is, al staat hy onder het gebied van sulk een wijf: is hy echter daar toe wijs genoeg? daar van soek ik nu 't bescheid.
§. 3. Die dat meinen uit de hex te halen, lopen selve in 't gevaar, van onder haar te staan; dat is, om door de loosheid van een wijf misleid te zijn. Sulx is van anderen genoeg getoond. Reinhold Schott, en na hem Abraham Paling hebben dat bedrog al wel ontdekt. D'eerste is (gelijk I. B. XXII. §. 7. geseid) een Engelsman, d'ander (so my beright word) een linnenpersser tot Haarlem geweest. Weinig eere voor geleerde mannen, dat sulken man meer schranderheid betoont dan sy. Nu onlangs is dat ook van den heer Antonius van Dale behandeld, in dat onweerleggelik boek, dat hy van d' Orakelen in duitsch beschreven heeft. En wy hebben noch eerlang wat naders dien aangaande van de selve hand te hopen; (die God lange tot so nutten werk beware!) in sijn Ondersoek van alle die soorten van heidensche Voorseggingen, die so Levit 19: 26. Deut. 18: 10. en 11. als elders in 't oud Testament worden vermeld; en wat daar over so de H. Schrifture self, als Maimonides en ander cordatere Ioden (ook de cordaatste Heidenen en Christenen, wanneer die buiten papen intrest waren) hebben geseid en gevoeld ontrent die stoffe: gelijk sijn E. in enen brief van den 6. Febr. 1690. aan my te kennen gaf. En ik hope dat sijn Prodromus, dat is Voorloper, noch voor mijn werk het licht sal sien.
§. 4. Om dese reden acht ik nu voor my niet nodig, dat stuk so breed als d'andere te verhandelen: dewijl ik wel versekerd ben, dat sulk een beproefd schrijver, so veel als noch aan d' anderen ontbreken mogt bequameliker vullen sal, dan ik moed heb om het self te doen. Doch al
| |
| |
watmen hier met reden van my eischen magh, is, mijns oordeels, dat ik iets tot noodruft segge: om mijn eigen werk niet gebrekkelik uit te geven, so de swarigheid ten minsten niet en wierde wech genomen, die den Leeser der gemelde boeken noch onkundig, en terwijl 't voornaamste noch verwacht word, hinderen moghte. Echter komtet op dat gene daar wy nu in besig zijn niet meest aan; te weten, of de Duivel in gedaante van al sulke menschen als hy wil verschijnen, en het toekomende voorseggen kan: dewijle 't eerst noch moest bewesen worden, dat de gene die na 't seggen van de toveres den dood aan Saul voorseid heeft, warelik in Samuels gelijkenis aan haar verscheenen, en de Duivel selfs geweest zy. Want so dat niet is, so valt met een 't bewijs dat daar op steunt.
§. 5. Maar wat isser doch in dit verhaal, daarmen sulken grote sake uit besluiten magh? Het seggen van de Vrouw, en 't voorseggen van den Geest. De Vrouw en seit nochtans niet datse self den Duivel siet; maar Saul seit dat het Samuel is. Doch die Samuel opkomen dede, dat was de waarseggende Geest. So moest het wesen, soud 't na Sauls begeeren gaan: voorseg my (seit hy tegen 't wijf) door den waarseggende Geest, en doet my opkomen die ik u seggen sal. vs. 8. En daar na: wien sal ik u opbrengen? Hy seit, brengt my Samuel op. v. 11. Daar na volgt, dat de Vrouwe Samuel sagh. v. 12. en dat Saul, horende haar sijne gedaante beschrijven, daar uit vernam dat het Samuel was. v. 14. Wat wil dit nu seggen? Dat sulx in waarheid so geseid is? Wel dan isser de Duivel buiten. Het was Samuel die Saul toesprak. vs. 15. Samuel derhalven, en niet de Duivel, van dien dese voorsegginge quam. Ter bestemde plaatse sal ik wel doen sien, dat het geen van beiden is geweest. Ondertusschen moetmen my hier tonen dat Oob een Geest te seggen is, die Waarseggen kan; en dat deselve, om te voorseggen, sich in sulke gedaante als hy wil vertoont, na 't believen van een wijf. Doch dit is 't gene dat noch ondersocht moet worden; kan derhalve geensins voor bewijs verstrekken.
§. 6. Of dat echter uit de voorsegginge self te halen is, dat laat ons nu besien. Hoe dan? Om dat geen mensche weten konde 't gene daar in wierd voorseid. Dat derf ik ontkennen; en met een 't gevolg, te weten, dat het daarom van den Duivel was. Mijn ontkennen gaat op tweederleije reden vast: het was geen waarseggen, 't gene hier geschiedde; en so als 't geseid is konden 't 100. menschen uit hen selve raden. 't Gene ik segge, dat het geen waarseggen was; is om dat die Samuel, die in dit spel vertoond is, geseid heeft dat niet na en quam. Dat was: morgen sult gy en uwe Sonen by my zijn. vs . 19. Niet dat ik het daar op nemen wil, dat Saul en sijne sonen niet en konde komen daar hy was, die doen scheen te spreken. Want dan soude het voor Saul meer te wenschen dan te vresen zijn geweest, dat sulken bosen mensch als hy, mogt wesen daar de heilige
| |
| |
man Samuel was. Maar so 't de Duivel was die sprak: wat groter leugen kon die vader van de leugenen uitstoten; dan dat Ionathan, een soon van Saul, sulken deugdeliken man, die mede in dien slag gesneuveld is, soude komen daar de Duivel was?
§. 7. Ik neme 't op de plaats niet, maar op den staat, daar in de doden zijn; die in 't Hebreewsche scheool, in 't Grieksch haaidees, in 't Latijn inferi, in 't Duitsch onderaardschen genoemd word: want de Zielen in sich self onsightbaar, na den dood niet meer vernomen; en de Lichamen onder d'aarde zijn. In sulken sin sprak Iacob, wanneer hy beter niet en wist, of Iosef sijn beminde soon was dood. Ik sal rowbedrijvende tot mijnen Soon in 't graf (scheol ah staat daar in 't Hebreesch) nederdalen. Gen. 37: 33. En daarna over Benjamin, so hy dien ook moeste missen: Gy soud mijne grauwe hairen met hem ten grave (lischeool) doen nederdalen. cap. 29: 31. Iacob meinde niet by sijne sonen in een selfde graf te kome; daar sagh de goede Vader, doe hy dat sprak, de allerminste kans niet toe; maar wel om hem te volgen na de doden toe, gelijk de prediker dat best verklaart. Pred. 9: 3. Derhalven was hier ook de meininge, gy sult so wel dood zijn als ik. Was dan de Duivel dood? of had hy ook, gelijk de menschen een dood lichaam, dat sijn eigen was, onder aarde? So dit de Duivel heeft geseid, hoe grof loog doe de Duivel dan?
§. 8. Doch nader evenwel: Morgen, seit hy, sult gy by my zijn. In 't hebreewsch, beken ik, is machaar morgen veeltijds onbepaald een toekomende tijd te seggen. Uw soon moght morgen (dat is, na desen vragen; Exod. 13: 14. Deut. 6: 20. Ios. 4: 6, 21. en desgelijx, uwe kinderen moghten u morgen vragen; Ios. 22: 24, 27, 28. So ook, als gy heden, (dat is, nu tegenwoordelik, te deser tijd) wederspannig zijt, so sal sich de Heeren morgen (dat is, namaals) grotelix vertoornen. v. 18. Anders is het evenwel so veel als de naast volgende dagh. Morgen is de ruste, de heilige Sabbath des Heeren; Exod. 16: 23. Morgen sal den Heere een feest zijn cap. 32: 5. Morgen is de niewe Mane. 1 Sam. 9: 16. en 19: 4. 1. Kon. 19: 2. en 20. 6. 2. Kon. 7: v. 1, 18. en 10: 6, 2. Kron. 10: 16, 17. Esth. 5. 8. en 9: 13. alwaar uit d'omstandigheden duidelik te merken is, dat de naastvolgende dagh, en geen verder tijd, verstaan moet worden. Hoe dan hier? Ik segge: even eens gelijk tot die van Iabes geseid wierd, morgen sal u verlossinge geschieden; en gelijk sy seiden tot de Ammonijten, morgen sullen we tot u uitgaan. 1 Sam. 11: 9, 10. Dat was van den eersten dagh te verstaan, dien God na dat woord komen liete. Hier ook: om datter geen reden is, gelijk ik d' eerstgenoemde plaatsen, om het anders te verstaan. En so de waarsegger meint morgen, dat is, na desen sult gy sterven; so heeft hy niet met al voorseid
§. 9. Maar nu is de tijd wel uit te rekenen, hoe lang dat Saul ten minsten noch geleefd moet hebben; en dat hy 's anderen daags noch niet gestorven is. Doch laat ons tijd en plaatsen t'samen voegen; al-
| |
| |
somen tijd behoeft om van plaats tot plaats te trekken. Voor eerst so blijktet, dat de laaste legerplaats des Filistijnen is geweest tot Afek, en der Israelyten by Jisreël vers. 11. En na dat sulx geseid is, word de geschiedenis van David met die van Ziklagh verhaald, welke 't 30. Kapittel geheel vervult: daar dan terstond op 't begin des 31. hoofstux het vervolgh van den strijd der Filistijnen met Israël word aangehecht. Doch wanneer sich Saul na Endor toe begaf, so was het leger van de Filistijnen noch te Sunem, en dat van Israël op Gilboa. cap. 28: 4. Ik sie dat dese 3. plaatsen in 't land van Samarien, na de kant van Galileen, onder den stamme Issaschar, niet verre van malkanderen, tusschen de beke Kison en 't geberghte Gilboa gelegen zijn; dat Endor, na uitwijsen der kaarte van Adrichomius, noordelijxt na de kant van die beke, en Iisreel ten zuiden aan 't gebergte leit. Sunem vind ik een weinig na de westkant af, tusschen Endor en Iisreel, ruim twee uren gaans van elke plaats gelegen: Afek van Sunem in 't zuidwesten anderhalf; ende also ruim twee van Iisreel. Over sulx was 't Filistijnsche leger Iisreel niet sonderling genaderd, wanneer het sich van Sunem af na Afek begaf: maar mogelik dat het daar bequamer stonden om slag te leveren. Nu moetmen rekenen, dat Ziklach, daar David zijn verblijf hadde, ontrent 36. uren zuidwaart aan van Iisreel, ende also 40. van Endor lag.
§. 10. Laat ons nu eens rekeninge maken. In den optoght der beide legers tegen malkanderen, so quamen en vergaderden de Filistijnen, en legerden sich te Sunem: desgelijx vergaderde Saul gansch Israël, en legerde sich op Gilboa cap. 28: 4. Dus na by malkander hadden sy 't een leger 't ander in 't gesichte. Doe Saul dan 't Leger der Filistijnen sagh, so vreesde hy: en dat dede, dat hy, van God verlaten, sich na Endor tot de toveres begaf. vers. 5--8. Daar ging hy dan na toe, terwijle de Filistijnen noch by Sunem stonden. Hy quam tot Endor in de nacht, vs. 8. en ging van daar noch in deselfden nacht vs: 25. Des kond hy 's Morgens vroeg in 't leger zijn, sonder datmen hem gemist hadde: alsoo hy niet als in die nacht was uit geweest. Die gansche dagh dan noch voor handen zijnde, was lang genoeg voor beide heiren om te slaan. Maar daar quam het noch niet toe, voor dat de legers opgebroken, en tegen malkanderen aan getrokken waren. Al was 't niet ver, van Sunem tot aan Afek toe: het eischte nochtans tijd. Legers zijn so lichtelik, noch so ras niet te bewegen: 't is met kleine daghreisen datse optrekken. Misschien wierd hier de dagh dan mede verspild. So niet: het blijkt vervolgens, dat de slagh dien dagh niet is geschied.
§. 11. Maakt eens rekeninge. De Filistijnen van Sunem Afek sich bewegende, bestookten de Israeliten in hunne legerplaats by Iisreel. In dien optoght hadde sich David met de sijnen by 't heir der Filistijnen gevoegd; so dat hy my met Achis was in d' achtertogt. D'over-
| |
| |
sten van 't Filistijnsche heir, hem wantrouwende, doen hem met sijne benden t'huiswaart keeren. cap. 29. Neemt, op 't kortste gerekend, dat alle die omstandigheden op eenen selfden dagh gebeurd zijn, na dat Saul des nachts tot Endor was geweest: nochtans en quam het tot geen slaan, so lang als David by de Filistijnen was; die hem daar by niet lijden wilden; uit vrese, als geseid, dat hy niet in der slagh tot den vyand overginge. Nu is 't seker, dat David eerst den dagh daar aan, te weten 's morgens vroegh, met sijn volk vertrokken is: en dat was noch (na allemans kennisse) spoedig genoegh. Daar na volgt nu, dat de Filistijnen op togen, op 't leger van Israël aan, na Iisreel: v. 11. sulx dan sekerlijk niet eerder, dan op den tweeden dagh, na die nacht dat Saul tot Endor was geweest, geschied is. En noch en weetmen niet of de slagh wel op dien dag is aangegaan.
§. 12. Dit is van voren aan; nu laat ons ook van achteren eens tellen. 't Was op den derden dagh, dat David uit het leger met sijn volk te Ziklach quam. cap. 30: 1. Laat hem al noch op den selfden dagh zijn voortgetrokken, om d' Amalykyten te achterhalen: 't zal veel zijn. Want na mate van 36. mijlen weghs, dat die plaats van 't leger was, konde hy niet wel so vroegh op den derden dagh aldaar gekomen zijn: dan hy noch de Stad besag, hoese van d' Amlekyten verwoest was, en den Heeren raad vraagde, wat hy doen moest: en dan noch ontrent ses uren weghs voorttrekken, so verre als Ziklach van de beke Besor lag, daar hy 200. mannen liet. vs. 9. Met d' overige 400. voortgetogen, so sloegh hy de vyanden, van de Schemeringe tot aan den avond van haar lieder tweeden dagh. Siet daar ten minsten vier dagen, na dien dagh dat Saul by Samuel moest zijn, soude 't spook of de Duivel waarheid spreken Maar also die met den slagh den Amelekyten nu ten einde was gelopen, (want het op den avond was) so en konde David niet voor 's anderen daags daar aan wederom te Ziklach zijn. Dit moest dan de vijfde, na den dood van Saul, geweest zijn. Nu laat ons sien, wanneer dat David eerst daar af de tijding kreeg.
§. 13. Als hy van den slagh der Amalekyten wedergekomen, en twee dagen te Ziklach gebleven was; (dat zijnder zeven) so geschiede 't op den derden dagh, (dat is nu d' achtste) dat, siet, uit het Heirleger van Saul een man quam, ens. die seide, dat hy self uit het heirleger van Israel ontkomen, dat het volk uit den strijd gevloden, en dat Saul en sijn Soon Jonathan dood waren. 2 Sam. 1: 1--4. So haastig quam buiten twijfel dese man gelopen, als de vluchtelingen doen: dies te meer noch, dewijl hy bodenbrood aan David hoopte te verdienen: in welken gevalle elk sich pleegt te spoeden, om d'eerste tijdinge te brengen. En buiten twijfel was hy d'eerste ook; so als aan alle omstandigheden, en voornamelik aan Davids ernstig vragen na redenen van weetenschap genoegsaam bleek. Wel hoe dan? dese man, die alleen en onbelemmerd reisde, (want de kroon, so hy des konings tulband noemde, vs. 10. en 't arm-
| |
| |
gesmijde kond hy gemakkelik in sijnen reissak bergen) hoe quam die op den achtsten dag te Ziklach aan; daar David met een heir, en krijgsbehoeften daar toe nodig, binnen de drie dagen quam? Sal een man die haast heeft acht dagen onder wege zijn, om ene rijse die een gemeen pasganger in drie dagen afgaan kan? Dewijl hy dan buiten twijfel aanstonds uit den slagh gelopen, eerst op den vijfden dag na Davids komst te Ziklach hem al daar de boodschap bragt: so besluit ik met seer goede redenen, dat de slag, en met een de dood van Saul, wel vijf dagen na den dag dat hy van Endor ging, gebeurd is.
§. 14. Het was dan ganschelik mis geraden, so veel als den dag betrof. Aan de personen, daar de voorsegginge meer af spreekt, hapert ook al iets of wat. Gy en uwe Sonen sult morgen by my zyn. So daar alle sijnen sonen door betekend zijn: so is 't al weer niet waar: want Isboset een van Sauls sonen ten minsten noch twee jaren, over elf van de twaalf stammen Israels regeerde; terwijle David alleen koning over Iuda, en met d'ander in oorlog was. 2 Sam. 2: 10. en 3: 1 en 5: 5. Doch hier op wil ik nu so hart niet staan, om datmen soude mogen seggen, dat de woorden van geen andere sonen, dan die met Saul in 't leger waren, te verstaan zijn; en dat het wel kan zijn, dat Isboseth in 't leger niet en is geweest.
§. 15. Ik seide daar beneffens, dat het voorts maar raden is geweest; en seer lichtelik te raden 't gene die waar seggende Geest quansuys den dwasen Saul te voren kalde. Dat alle man niet wist, dat openbaart hy self; en geeft den waarseggenden Geeste stof tot raden, en blijk om wis te gaan, so veel als doenlijk is. Ik sal hier na met anderen bewijsen, dat het wijf self al dit spook gemaakt heeft, daarmen sulken groot gevoelen van des Duivels kennisse uit smeden wil. Doch dit sal beter passen in het derde deel? daar ik van de Waarseggers en Toveressen spreken wil, die met sulke kunstjes ommegaan; en sal de Leser sien, hoe meesterlijken proef dat des hex daar van in desen heeft gedaan. Ondertusschen moet ik van den anderen waarseggenden Geest, daarmen in 't nieuw Testament af leest, noch ook wat seggen.
§. 16. Te Filippi, stad van Macedonien, was een sekere dienstmaagd, hebbende eenen waarseggenden Geest, welke haren heeren groot gewin toebragt met waarseggen. Dese volgde Paulus na, roepende: dese menschen zijn dienstknechten des Allerhoogsten Gods, die ons den wegh der saligheid verkondigen. En dit dede sy vele dagen lang. Maar Paulus t'onvreden zijnde, keerde sich om, ende seide tot den Geest: ik gebiede u in den naam van Jesus Christus, dat gy van haar uitgaat. Ende hy ging uit ter selfder ure. Hand. 16: 16, 17, 11. De Leser sal my hier wel borgen tot in 't ander deel; om hem daar te seggen, wat voor menschen waren diemen seide dat enen waarseggenden Geest hadden; gelijk ik 't selve in 't begin §. 1. noch eens begeerd en beloofd hebbe. Maar hier komt 'et op de waarsegginge aan, die in desen geschied is; om te weten of die van
| |
| |
den Duivel was. Dien aangaande seg ik dan, dat sulx geensins blijkt het zy datmen 't uit den inhoud deser waarsegginge, het zy uit die verborgentheid die daar in steekt, het zy uit die ontmoetinge, die dese Geest van Paulus heeft gehad, besluiten wil.
§. 17. D'inhoud deser so genaamd waarsegginge was waar: dat sal niemant loochenen. Maar was die daarom van den Duivel? Is dat de Geest dan die getuigt dat de Geest waarheid is? Den heiligen Goddeliken Geest word dat enkelik toegeschreven. 1 Ioh. 5: 6. Maar wat dien onreinen Geest, den Duivel belangt; die is een leugenaar, en een vader van de leugen. Ioh. 8: 44. Sprak dese geest dan waarheid, gelijk hy dede: waarom was hy dan geen goede geest, van de genen die in de waarheid staande bleven, wanneer de Duivel met sijne Engelen daar van verviel? Gy sult seggen, dat de Duivel ook wel waarheid spreekt; in hope dat het niet geloofd sal worden, omdat hy het seit. Laat dat zijn: en dat het daarom was, dat Paulus over sijn getuigenis t'onvreden wierd; als vreesende, dat sijn Euangelium daar door by die Heidenen verdacht mogt worden. Seer wel, indien de Heidenen alsulke geesten ook voor Duivels hielden, gelijk als ons volk doet. Verre van daar: dan volgens hun gevoelen moest het wel een goede geest zijn, die een so groot gewin aanbragt, als d'historie van desen hier getuigt. vs. 19. En daarom na der Heidenen eigene meininge, so en konde sulken geest geen Duivel zijn.
§. 18. Nochtans indien deselve Geest een Engel had geweest, dan had hem Paulus, sult gy seggen, geensins uitgedreven; noch t'onvrede geweest, dat een Engel 't best van sijne leer getuigde. Sulx heeft (beken ik) groten schijn: en so weet ik ook niet anders veel daar toe te seggen, als dat het wel geweest kan zijn, so verre alsmen gelooft, dat een Engel, (insonderheid een goede) des menschen ziele sulken indruk geven kan; dat dese dienstmaagd, die ingevingen eens goeden Engels misbruikende, door deselve te veel of t'ontijde te openbaren: daar over van den Apostel met regt bestraft; en echter daar mede voortvarende; eindelik door Gods regtveerdig oordeel, en door den dienst van Paulus daar van beroofd is. Dit en dunke niemand vreemd; aangesien dat self de ingevingen van Gods Heiligen Geest wel misbruikt zijn, en dat misbruik van Paulus in de gemeinte van Korinthen bestraft. 1 Kor. 14. So konde iemant wel door den H. Geest spreken, 't gene volgens dien opregte waarheid was; ende nochtans qualik spreken met den Geest spreken, en met verstand of tot stichtinge spreken, dat zijn twee verscheidene dinge. v 14, 15, 17. Het kan pas geven, als iemant door den Geest is sprekende, dat een ander kome te spreken, en dat d'eerste swijge vs. 30. God is geen God van verwerringe, maar wil dat alle dingen met ordre geschieden. vs 40. Derhalven hadde Paulus groot gelijk, dat hy dese dienstmaagd dat nalopen en roepen over straat verbood; als peerlen voor de verkens stropende, derhalven ook onwaardig, om dien schat noch langer te besitten.
| |
| |
§. 19. Doch dit en seg ik niet; om dat het mijn gevoelen is; maar om alleenlik aan te wijsen, hoe veel werx datmen behoeft, om uit sulk een geval als dit iets te bewijsen, van 't gene hier ter sake dient. Want ook, als 't al geseid is, watmen seggen kan: was het wel so groten saken, dat dese waarseggende Geest niet minder dan een Engel konden zijn, of (om't gemeen gevoelen by te houden) met Duivels verstand begaafd moest wesen; om te konnen weten, dat Paulus en Sylvanus Menschen waren, die als dienstknechten des Allerhoogsten Gods, den weg der saligheid verkondigden? Gaven sy sich self niet opentlijken daar voor uit? was dat niet genoeg by alle man bekend? 't zy dat se 't self gelooft of niet; sy heeft'et licht te seggen: en misschien sochtse daar haar voordeel by. Wat voordeel toch? Wat sal ik seggen, als ik noch eens van dese dienstmaagd spreekt, in 't derde boek; daar ik op 't stuk van de Waarseggers en Wichelaarsters komen sal. So lang gelieve my de Leser dit te borgen.
|
|