De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
vader van de Messias, echter mede Adams kind, kon daar tegen niet bestaan. Immers in de Schrift word dat so gemeld, dat de Satan magtig schijnt geweest te zijn, dien man na Gods herte op 't kragtigste ten quade te overreden. De geschiedenisse, waar by dat zy voorgevallen, word op twee plaatsen verhaald: met so veel verscheidenheid van tale, dat het eene byna regelregt tegen 't ander schijnt te strijden. Want op d'eerste plaatse, 2 Sam. 24: 1. leestmen dus: De toorn des Heeren voer voort te ontsteken (dat is, ontstak noch meer) tegen Israël; ende hy porrede David tegen hen aan, seggende, gaat, telt Israël ende Juda, Maar op d'andere 1 Kron. 21: 1. staat: dat de Satan tegen Israël opstond, en hy porrede David aan, dat hy Israël telde. Wat gemeenschap heeft God met den Duivel, dat hen beide een selfde daad word toegeschreven? Dese swarigheid moetmen uit den wege doen, blotelik om der eere wille des allerheiligsten Gods; alsoude my sulx in mijne sake hinder doen. §. 2. En dat soude 't sekerlik, indienmen stelde dat op eenerleye wijse niet bewerkt is, 't gene op eenerleye wijse als Gods en des Duivels werk verhaald word: want aanporren en aanporren is een. Somen dan, God aangaande, hier op seggen mag, dat hy niemant aanport of versoekt ten quade: Iak. 1: 13. so moet volgen, dat het ook den Duivel niet moet worden toegeschreven, uit dien dat hier geseid is, hy porde David aan; dewijle 't selfde eerst van God geseid is. Onderscheid alhier te maken, dat een selfde werk Gode toegeschreven word, als opperstierman van al 't gene dat een schepsel doet; en den Duivel als de naaste onderoorsaak: (waar henen ook d' Arabische vertalinge, ofte eer verklaringe helt) dat en geld hier niet; de taal is even eens. Dat schaad niet, sult gy seggen: want ook Absaloms bloedschandig byslapen Gode self word toegeschreven; Ik sal dese sake doen, seit God. 2 Sam. 12: 12. Maar seit hy ook; Ik sal by uwe wijven liggen; 't gene Absalom gedaan heeft? cap. 16: 22. Wat saken was 't dan die God soude doen? 't Gene hy geseid hadde: ik sal uwe wijven uwen naasten geven: En dat heeft hy door sijn onberispelik bestuur also gedaan. Maar wat soude Absalom doen? by die wijven liggen; en dat heeft hy door sijne eigene boosheid, en Achitofels raad also gedaan; Absalom ging in tot de bywijven sijns vaders, voor de ogen des ganschen Israëls. So verschilt dan hier het doen van God en Absalom, als geven scheelt van nemen; als die de sonde straft van die de sonde doet. Maar tot de tellinge des volx, also dat schijnt, wierd David van den Duivel aangepord, en wierd hy aangepord van God. §. 3. In den latynschen Bybel van Iunius en Tremellius vindmen, om die swarigheid te mijden, op d'eerste plaatse 't woord adversarius, tegenparty, tusschen in gevoegd Perrexit ira Jehovae accendi in Jisraelitas: quum incitasset adversarius Davidem in eos: dicendo, age numera Jisraelem & Jehudam. Dat is: De toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen de Israëliten; wanneer de tegenpartye David aangepord hadde, seggende, gaat, telt Israël en Juda. De reden daaraf word op de kant | |
[pagina 138]
| |
in de Aantekening gemeld, dat die aanvullinge genomen is uit 1 Kron. 21: 1. om dat namen die uit sekere daad hunne oorsprong hebben, na den aart der Hebreeuwsche tale dikmaals nagelaten worden: wanneerder 't oorspronkelik woord, die daad betekenende, by staat, waaronder het als dan verstaan word met een begrepen te zijn. Maar 't bewijs dat hy daar af geeft uit Gen. 28: 21. is te duister en te verre gehaald; self heb ik een gevonden, dat klaar en by der hand is. Van Esther word gemeld, dat sy om tot den koning te gaan tilbasch malcoeth, sich kleedde met het koningrijk, of des koningrijx; daar 't woord lebuschei of malbuschej klederen uitgelaten is. Want de volle sin is, dat Esther sich bekleedde met klederen des koningrijx dat is, Koninglyke klederen, wanneerse tot den koning ging. Dus beken ik, dat de woorden lijden, te deser plaatse insgelijx dat in te voegen, gelijk sy doen: Vaijaseth massijth, ende een aanrader ried hem aan, of een ophitser hitste hem op; dat is, iemand heeft hem aangeraden of opgehitst. Ende sulx past hier te meer, om dat het woord massijth aanrader of ophitser, 2 Kron. 32: 11. en Ier. 43: 3. staat: in plaats van massijth hoe o jeesch lemassijth, hy is een aanrader: een ophitser, een verleider; of van jassijth, hy verleid, hy hitst u op.
§. 4. Op dese wijse word Gods eere wel bewaard, dat die self d'aanrader deser sonde niet en was; also 't sulken sin op beide plaatsen aan den Satan toegeschreven word. Maar dus doende moetmen noch te meer verlegen staan, hoe so groten werk den Duivel toegeschreven word? want de naam van Satan is aldaar in 't grieksch Diabolos vertaald. So was het dan de Duivel die David aanporde, die hem ophitste, of die 't hem ingaf, dat hy 't volk soude tellen. Maar hoe gaf hem die dat in; of hoe heeft hy hem uitwendig of inwendig daar toe aangepord? In uiterliken schijn des lichaams? Dit moest dan 't enigste exempel in den Bybel zijn, daar sulx enigsins gemeld word: en daar nochtans weinig blijk van is, als in een van allen d'andere gevallen, daar diergelijk gebeurd mogt zijn. Sulx hebben wy in vorigen gesien: en leestmen nergens 't allerminst bewijs in Godes Woord, dat de Duivel ooit met menschen in lichamelijken schijn gesproken heeft. Wilmen 't nu inwendig hebben: so moetmen eerst de redenen weerleggen, waarom ik niet gelove, dat een Geest die van anderen aart dan de Ziel des menschen is, beter met deselve, dan d'een ziel met d'andere, sonder behulp van lid of lichaam spreken kan: waar over 't VII en X. hoofdstuk van den Leser werde nagesien. §. 5. Salmen dan om so kleinen oorsaak seggen, dat de Duivel, ofte wie 't ook sijner bosen Engelen geweest mogt zijn, uit hellen te Ierusalem gekomen zy, om den koning te overreden: sonder datmen eerst eens overslag make, watter al werx aan vast is, om dat so te doen? Want hoe? Maakt den Satan toe so als gy wilt: in wat gedaante meint gy dat hy mag verschenen zijn? Ener slange, of van enig ander beest? | |
[pagina 139]
| |
Dat en spreekt niet; so als David nu te meer al wist. Eens menschen? Hoe dan? als vriend of vyand van den man? Als een Engel des lichts? Waarom staater dan niet by, dat de genen die met eigenen name genoemd word, niet met eigener gedaante verscheen? was 't in vyandlijken of vervaarliken schijn; gelijk Lichtfoot, goede man, den Duivel schildert, die Iesus Davids sone in den hof verscheen? XX. §. 14. Hoe heeft hy hem dan meer geloofd, dat Ioab en het gansche hof: die hem ten besten gunden en ten meesten vreesden; sose hem niet wel en rieden, dat hy 't hen vergelden mogt? Schildert hem so als gy wilt: en bewijst dat hy 't kan doen. Word dat hier geseid, so is 't bewijs volbragt. §. 6. Is het dan ook wel door ingevinge geschied? So geloof ik dat men 't liefst sal hebben willen: te weten, dat de Duivel op 't gemoed van David heeft gewrogt, om hem sulke gedachten te doen hebben, dat hy 't volk eens tellen moest. Maar siet daar wederom den tweeden God der Manicheën? die wel quaad is, maar het goed en quaad in 's menschen herte, so wel als God self, kan sien. Tegen dese dolinge schrijf ik dit geheele boek; ende is derhalve 't geschil self dat wy betwisten: dienvolgens mag het als bewesen niet tot verklaringe dienen, noch voor bewijs verstrekken. Heeft de Duivel iet gebragt in Davids herte; so heeft hy ook geweten wat in Davids herte was. Dat wist God alleen, die de herten kent; des was hy 't ook alleen, die daar in de minste veranderinge maken konde. Seitmen, dat dien bosen Geest door taal of teken iet daar af tot kennisse gekomen zy: so behoortmen ook te konnen seggen (want de Schrift en meld het niet) wat voorteken 't zy geweest, waar door de Duivel de gedachten en genegentheden van des konings ziele in sijn lichaam wist? §. 7. Voor my, ik ben niet gaaw genoeg, om uit weinig woorden, en die twijfelachtig staan, een breed en vast besluit te maken. Satan stond op tegen Israël, of een Satan. In 't hebreewsch staat niet de Satan, maar slegs Satan. Het was dan een satan, een aanklager, een ophitser, een tegenparty, die David porde om het volk te tellen. Maar was David sonder vyanden op Aarde, datter uit de Hel een komen moest, om hem quaden raad te geven? Was het in sijn eigen hof al klaar? Sekerlijk, alle Achitofels hadden sich noch niet verhangen, of hy hadder wel niewen onder sijne eigene sonen gevonden; gelijk korts daar na by Adonia en sijnen aanhang bleek. 1 Kon. 1. Ende zijn hem beide sonen van Zeruja sijne suster ten satan geweest: eerst Abisai, 2 Sam. 19: 21, 22. en doe Ioab: 1 Kon. 1: 6. die hier Satans Satan was om dat hy David van dat tellen afried, daar hem andere toe rieden; die daarom sijn vrienden niet waren, schoon hyse daar voor hield. Want hy volgde hunnen raad, den anderen verwerpende; gelijk daarna Rehabeam dien raad liefst volgde, die met sijne eigene genegentheid meest over een quam. 1 Kon. | |
[pagina 140]
| |
12:8. So was dan menschelik vermogen voor al genoeg, om David hier te stoten daar hy wesen wilde: geen Duivels ingeven of aandrijven behoefde dat te doen. §. 8. Nu magmen lichtelijk begrijpen, hoe dese dingen t'saam te brengen zijn, dat des Heeren toorn tegen Israel ontstak, en dat een satan of ophitser tegen dat volk opstond, die David aanporde, of ophitste om het volk te tellen. Want het seit in der daad anders niet, dan dat God sijn volk Israël, om hunner sonde wille (daar hy altijd regts genoeg op hadde) willende kastijden: de tijden en gelegentheden, door sijne onnaspeurlike voorsienigheid, wijselik also bestierd heeft; dat sich David, van self moedig op den vleescheliken arm, ('t gene der menschelike swakheid, in den besten sich noch dikwijls openbarende, seer gereed is) door den eenen of anderen grootschen hoveling en smeichelaar heeft overreden laten, om eens 't gansch getal sijner strijdbare manschap op te nemen. Waarin hy sich voorwaar, uit verscheide redenen, die van elders bekend zijn, grotelijx besondigde: en dewijle hy daar over op die wijse met sulk een dodelik verlies van sijn volk gestraft is; so droeg dat volk den toorn des Heeren in sich self, gelijk hy in sijn volk. |
|