| |
XX. Hoofdstuk.
De verleidinge der eerste menschen door den Duivel is beswaarlik te verstaan.
§. 1. MAar noch zijn wy door ons werk niet: dan de grootste swarigheden sullen ons, so 't schijnt, hier eerst ontmoeten; wanneer wy overdenken, hoe de Duivel Eva door de Slange heeft misleid, den Saligmaker self in de woestijne heeft versocht, met den Engel Michaël enen swaren twist gevoerd, de nederlaag en den dood van Saul in schijn van Samuel voorspeld. Dit moeste strekken tot bewijs van sijn verstand: het volgende tot proeve sijns vermogens; dat hy Iob aan lijf en goed en bloed geplaagd, en Paulus self na sijnen hemelvaart, met vuisten, door eenen sijner Engelen geslagen heeft. Doch so moet de Leser weten, dat ik ongehouden ben, alle swarigheden op te lossen, die ons licht ontrent den sin van
| |
| |
't een en 't ander, of de wijse hoe 't geschied zy, soude konnen tegen komen: wanneer dat eene slegs mag blijken, daar wy al dit werk om doen; te weten, wat de Duivel op 't gemoed des menschen ooit vermogt, om het tot de sonde te bewegen. Echter 't werde dan bevonden so als 't wil, so en sal 't getuigenis der Schrift, dat den oorspronk van des menschen sonde uit den Duivel is, by ons niet den minsten twijfel lijden. Wanneer ik dan het ondersoek, wat de Duivel in 't voorseide sulk vermag, beginne, daar de Schrift, en self met een het menschelijk geslagt begint, so wil ik my te vreden houden, met dat gene slechs te overwegen, daarmen dat bewys uit haalt; sonder my met een volslagen onderregt over 't gansche werk der verleidinge, hoe dat te verstaan zy, te bemoeijen. 't Selfde wil ik van den Leser ook bedingen wanneer ik dat van Christus Mat. 4. en van Michael beide met den Duivel strijdende, en van die Vuist slagen des Satans behandelen sal: also het even veel is, wat sin dat die plaatsen hebben; wanneer men slechs genoegsaam kan betonen, dat de magt of kragt des Duivels, om te werken op 't gemoed des menschen, daar uit niet bewijslik is. Want een welgeregeld schrijver sal hem self altijd bepalen, om te blijven by dat stuk, dat hy in 't begin heeft voorgesteld, om het tot een voorwerp van verhandeling te maken: sonder datmen hem in 't minst verdenken mag als oft hy dat in twijfel trokke daar hy niet af spreekt, om dat het buiten sijn bestek, en also met eene buiten dat van sijnen Leser is.
§. 2. So veel als dan des Menschen val betreft, dit was het eerste werk, daarmede sich de Duivel kenbaar maakte, waar uit bleek datter Engelen zijn: en schoon van God, en dienvolgens goed geschapen: echter in dien staat niet lang gebleven zijn, nadien dat self de mensch van 't goed door hun bedrog vervallen is. Hoe sulx geschied zy, word van Moses eerst omstandiglik verhaald, Gen. 3. daarna van Christus Ioh. 8: 44. en van Paulus 2 Kor. 11: 3. aangewesen. De drie plaatsen t'samen vergeleken, sullen d'een door d'andere des te beter te verklaren zijn. Ende sietmen daar in eerst, dat Paulus even eens als Moses blotelik de Slange noemt, die Eva door arglistigheid bedrogen hebbe: sonder 't minste van den Duivel te gewagen: maar dat Christus sonder Slang te noemen, dien menschenmoordenaar uitdrukkelik den Duivel noemt. Dat echter dese beide namen Openb. 12: 9. worden t'saam gevoegd, te weten, d' oude Slange, dat die is de Duivel of de Satanas: sulx doet ons lichtelijk geloven, dat de Saligmaker en Moses en Paulus op een en deselfde sake sien.
§. 3. Salmen echter 't regt bescheid van desen handel weten, soo dientmen op 't verhaal, dat Moses daar af doen, voornamelik te letten. Want die slegs iet van 't een of ander ding te passe brengt, in ene rede die van geheel wat anders spreekt; verklaart de sake niet so wel, als hy die daar af eigentlik sijn werk gemaakt, en 't geheele stuk omstandiglijk beschreven heeft. So laat ons dan voor eerst besien, wat en op wat wijse dat ons Moses daar van schrijft: daar na, wat redenen 't mogen geweest zijn, om so verscheidelijk daar af te spreken, als het schijnt
| |
| |
dat Christus en d'Apostel Paulus doen. Doch in sulx te doen, wil ik geensins aan de waarheid van 't verhaal, dat daar af in Geneses te lesen staat, getwijfeld hebben: maar alleenlik tonen dat de woorden dus of so gekeerd, gescheiden of te samen vergeleken, sulke sin niet mede brengen, als van noden is om die magt des Duivels, die wy ondersoeken, daar uit te besluiten.
§. 4. De val der eerste Ouders word by Moses aan de listigheid en 't bedrog der Slange toegeschreven: sonder datter enig ander schepsel word genoemd, door welke Eva wierd verleid. Hoe die verleidinge geschied zy, word in de vijf eerste verssen geseid: daarna vervolgens, hoe de Vrow de schuld ook op de Slange wierp; en voorts de straffe die derselver van God aangekundigt wierd, op het 13, 14, en 15. vers. In 't eerste word die oorsake der verleidinge niet alleenlik ene Slange; maar ook eigentliker wijse een onder het gedierte des velds genoemd, het welk de Heere God gemaakt hadde. Te weten, die hadde op den selfden dag onder anderen geschapen het kruipende gedierte des Aardbodems na sijnen aart; en dat selve neffens 't ander naderhand aan 't gesag des menschen onderworpen. Gen. 1: 24, 25, 26. 't Kan ook niet anders als natuurlijk verstaan zijn, dat de slange listiger was dan al 't gedierte des velds: te weten, dat sekere behendigheid der bewegingen van lichaam en levendige Geesten, hoewel verstandeloos, der uitwendiger gelijkheid halven, listigheid genoemd; self den beesten toegeschreven word: waar in 't een het ander overtreft gelijk de Vos in sulken sin voor loos gehouden, en Herodes om die reden ook een Vos van Iesus self genoemd is. Luk. 13: 31, 32. Want so door den naam van Slange enig ander schepsel betekend wierd; hoe soude 't niet veel eerder met den Mensche, die door desen list misleid is, als met het gedierte der Aarde vergeleken worden? Blijkt derhalven, dat het eigentlijk een Slange was, daar af hier gesproken word.
§. 5. Doch nu spreekt hy daar beneffens van de Slange als van eene: niet tegenstaande datter veelderhande aart van slangen; en van elken aart te minsten ook een paar, als manneken en wijfken in 't begin geschapen zijn. Want so gingense namaals in de Arke: dat is de kiste, om met Noach tot de voortteelinge na den watervloed bewaard te zijn: zijnde ook de mensch de eenigste van alle schepselen, die 't begin der scheppinge ongepaard bevonden wierd. Gen. 2: 20. Soder dan ten minsten een paar Slangen was, hoe word 'er dan in 't gansche werk maar eene slang genoemd; maar eene slang beschuldigd? maar eene slang gevonnisd en gedreigd? Om dat het een van beide was, onseker 't manneken of 't wijfken? Hoe staat'er dan hannachasch de Slange, als of maar eens dies tijds daar voor mogt zijn bekend geweest. Dat kan wel op de kunne sien, met ander slag van dieren vergeleken: gelijk de mensch, het peerd; en also de slang, dat slag van schepselen of van beesten: 't welk dan even eens is oftmen seide, de menschen, peerden, slangen, te weten de Slangen was, of de slangen waren listiger dan enig ander dier of slag van dieren, die God gemaakt hadde. Maar dan
| |
| |
stoot sich wederom de sin, door dien dat het geheel verhaal niet anders is geschikt, gelijk geseid is, dan dat het maar een eenig beest was, daar de text af spreekt.
§. 6. Noch groter is de swarigheid die in de reden ligt, waarom de Slange boven andere schepselen bequaam geacht is om den mensche te bedriegen: Te weten, datse boven anderen listig was. Doch dese Listigheid wien ging de Slang daar in te boven? den Mensche? Neen, maar al 't Gedierte des velds: of de Mensche self moest onder dat Gedierte insgelijx begrepen zijn. Doch dat en is de stijl der Schriften niet, die door 't gedierte des velds nooit anders dan beesten verstaat: en Moses heeft het self wel duidelik van den Mensche onderscheiden, wanneer hy beider scheppinge beschreef; Gen. 1: 24, 25, 26, 28, 29, 30. ende spreekt in de beschrijvinge van den Sondvloed al deselfde taal. Gen. 7: 21. en 8: 16, 17. en 9: 2, 9, 10. Nu en bevindmen echter niet, dat de Slang in listigheid al 't andere gedierte overtreft? maar wel, verscheidene andere de Slang daar in te boven gaan. Die te beschrijven soude hier te lang vallen; ende mein ik datse al te wel bekend zijn, om bewijs daar af te eischen. 't Is waar de Saligmaker schrijft de Slangen loosheid boven andere, maar niet boven alle dieren toe, wanneer hy seit: Zijt voorsigtig als de Slangen, maar eenvoudig als de duiven. Lichtelik sal iemant toestaan, dat het schaap immers so eenvoudig is, indien niet eenvoudiger dan de duif: die nochtans veel andere, schoon niet alle dieren in eenvoudigheid te boven gaat. So ook de Slang in listigheid. Ik en denk ook niet, dat iemant seggen sal, dat de Slange dies tijds listiger was danse nu is: Of die dat seit sal het my bewijsen moeten; want het niemant vry staat al te seggen wat hem lust.
§. 7. En dan isset noch bedenkelijk, hoe dat een reden wesen kan, waar om dat enig Beest bequaam geweest zy om den Menschen te bedriegen, dat het listiger was dan andere beesten; so het ook den Mensche self niet in listigheid te boven ging. Want alle sulke listigheid den beesten niet dan by gelijkenisse, als geseid is, toegeschreven word; alsoder eigentlik geen listigheid kan zijn daar geen verstand is. Daarby so isset kennelijk, dat geen dier so gaaw, so behendig, of (so als 't hier heet) listig is; dat door der menschen list en lagen niet gevangen word. Geen aart noch trap van loosheid in de beesten, die door sneegheid van het menschelik vernuft niet overtroffen word. Ende was dan noch de Mensche voor den val so veel te scherper van verstand, als hy onbedorven was: hadde volgens dien te minder nood, om van een beest misleid te worden. Des isset onbegrijpelijk, wat reden dat een vrouwmensch hebben konde, om te seggen gelijk Eva; de Slange, dat is, een dom beest heeft my bedrogen, dat ik at.
§. 8. Om dese swarigheid dan wech te nemen, seitmen dat de Duivel door de Slange sprak. So heb ik 't self ook over 20. jaren in mijn boek over den Catechismus neffens anderen verklaard. Dat waar zijnde , so schijnt dat hy een lichaam aandoen, inneemen, daar door werken, en in 't besonder
| |
| |
spreken kan: en dat noch wel door 't lichaam van een beest. Doch dit stellende vergrootmen noch de swarigheid, so veel als hier de Slang betreft. Want had de Duivel tong en stem van doen, om met den Mensch te spreken, en moest hy die dan leenen van de Slang? Wat reden geefter Moses af? De listigheid waar in dit beest al d'anderen te boven ging. Wy hebben nu terstond gesien, dat het al Lichamelik is wat listig heet, en sonder seden of verstand, wanneermen van de Beesten spreekt. Derhalven sal alsulke listigheid wel dikmaals dienen om den mensch Lichamelik te loeren, t'overvallen, te vangen en verslinden: gelijkmen sulx van veelerhande beesten, maar minst van Slangen weet. Doch wat raakt dit de Ziel om den mensch met listige omleidingen van schijnreden te bedreigen? Geen beest, hoe listig en hoe loos vermaard, heeft daar het minst vermogen toe.
§. 9. Gelijk 't verstand de Slang ontbreekt, sy deugt noch al so weinig tot de spraak. Noch tong noch long, noch 't holl van haar gehemelte is tot een duidelik geluid; veel min tot woorden, so als andere stomme schepselen, bequaam. Koos de Duivel dat de Slang, om datse listig was, tot spreken; wat hielpet so de selve ook niet spraaksaam was? De listigheid had hy buiten twijffel aan hem selve wel; maar niet de spraak. Daar was een Lichaam toe van doen. Waarom nam hy dan geen Aexter of geen Papagaai, die tong en stemme heeft om te spreken? Waarom ook het lichaam niet veel liever van een Aap, die den mensche meest gelijkt? geen ongelijker Lichaam van gestalte dan der Slange by dat van een Mensch. Het is dan geensins te begrijpen, waarom dat de Duivel door de Slang, daar so veel keurs van veel bequamer schepsels was, de Vrow toespreken en bedriegen kon. Segt niet, dat God geen ander schepsel aan den Duivel heeft vergund: want so dat de reden ware, Moses hadde 't selve wel geseid; die nochtans de listigheid der Slange als de reden noemt, waarom dat de verleider haar uit al 't gedierte daar toe nam.
§. 10. Stelt nu noch evenwel, dat de duivel door de Slange sprak; en siet of God dan self wel ooit so groten wonder heeft gedaan? Twee duisend jaren en noch meer had de Weereld al gestaan, eer dat ooit een beest door Gods ingeven heeft gesproken: en soude dan de Duivel so aanstonds, wanneer de Schepper pas sijn werk voleindigt had, noch groter proeve van die kunst gegeven hebben? Waarom segg ik, groter? Vergelijkt my Bileams Esel eens met dese Slang; en gy sultet selfde seggen. De slange mogt so listig, en den Esel so bott zijn alsse waren: noch die listigheid vorderde, noch die bottigheid hinderde in 't minst aan de spraak, die hen beide toegeschreven word. Het verstand van den genen die hen dede spreken, moest den sin en 't beleid aan de reden geven, daar af sy beide even veel, dat is, niet met al verstonden. Die dan 't Lichaam en de leden van een beest tot de spraak gebruiken wil, toont so veel te groter konst, als het gene hy daar toe gebruikt min bequaam is: gelijk het groter kunst is op een reddeloos speeltuig vois te maken, als op een dat wel gesteld is. Nu en sal my niemand lochenen, dat een Esel minder onbequaam is om te spreken dan de
| |
| |
slang. Want die heeft noch een kragtig geluid; dese niets dan een gesissel en geblaas. Waar wil dit nu heen? Ik weet het niet: maar dat het God alleen is, die wonderen doet; Psal. 72: 18. en 86: 10. en die daar in wonder stelt, dat hy den stommen sprekende maakt. Exod. 4: 11. Mark. 7: 11. Dit van menschen geseid, die stom of blind geboren zijn, dat niemant helpen kan dan God: Ioh. 9: 32, 33. so is 't noch groter wonder een beest te doen spreken en van twee wonderen 't grootst, dat een Slang noch eerder dan een Esel spreekt.
§. 11. Ik voeg hier nu noch by, dat (behoudens d'eere der eerbiedigste Majesteit) de Duivel ongelijk meer geestigheid in 't spreken door de Slang, dan God self door den Esel heeft betoond. Want die sprak slegs als een slaaf of onderdaan; ben ik niet uwe Eselinne? ens. maar de Slange stelt sich meesterlik in, niet alleen tegen de Vrouwe, maar self tegen God: wanneer hy haar over 't gene God en sijn gebod betrof te vrede stelde. Daarenboven was de reden van de Eselinne slegs ene klagte over ongelijk; dat haar de meester sonder oorsaak, en tegen betere verdiensten sloeg; maar de Slange spreekt by wege van een beter onderrigt, dat sy quansuys aan de Vrouwe geven wil; over 't gene sy van haren Man, en door hem van God den Schepper self ontvangen hadde. Siet dan eens, hoe groot des Duivels wonderdaden, die een verwaten schepsel is, boven die van God den Schepper selve zijn; indienmen wil, dat de Duivel door de slang gesproken heeft.
§. 12. Doch te vergeefs bemoeitmen sich in desen voor Gods eere, by aldien hy self nochtans die aan den Duivel geeft. Seit God dan, dat de Duivel door de Slange sprak? niet met het minste woord. Nochtans wanneer een eselinne sprak: schoon ieder een verstaat, dat sulx uit eigener nature niet en was; so staater evenwel noch by, dat God den mond der eselinne geopend heeft. Num. 22; 28. Waarom word hier insgelijx dan niet geseid, de Satan of de Duivel opende de mond der Slange? dan haddemen versekerd konnen zijn, dat de Duivel sulken baas is, die de beesten, self de stemmelose slangen kan doen spreken. Want om enen esel, die (als geseid) noch van self een groot geluid kan slaan, word het wel gemeld, wie de meester was, die dit werktuig, in sich selven onbequaam, tot so ongewonen werk gebruikt heeft; schoon geen mensch ooit heeft getwijffeld, of God magtig was om sulx te doen. Maar al even eens of de Duivel door verscheide proeve dies tijds al bekend geweest mogt zijn, van sulke wonderen te konnen doen; sonder dat uit Moses gansch verhaal van de Scheppinge tot hier toe, 't allerminst gemerkt kon worden, datter Duivel in de weereld was: so seitmen aanstonds vast, dat het Duivels werk was, 't gene God, om dat het quaad was, niet en paste; zijnde onbeswaard om voorts te denken, dat de Duivel daar toe so veel kragts heeft als hy boosheid heeft.
§. 13. En heeft hy niet, sult gy nu seggen, wie was 't dan die daar sprak? Ik segge voor eerst; de selfde die van God in 't uitgesproken
| |
| |
vonnis daar op aangesproken is. Daar staat wederom, dat de heere God tot de Slange sprak. Maar hoe sprak God self tot een dom beest, dat geene spraak verstaat? Evenwel word dat schepsel noch al, gelijk voren, onder al 't gedierte des velds gerekend: dewijl het daar by vergeleken, en boven al vervloekt word. Echter word op 't selve als een vloek gelegd het gene 't van naturen had, op sijnen buik te gaan, want het kruipende gedierte (gelijk als eens geseid is) van God self na sijnen aart also geschapen was. Gen. 1: 25. Hoe kan dat ene straffe zijn, het gene van naturen is: ja 't gene der natuur so eigen is, dat het sonder sulx niet en is het gene 't is? Want men noemde nooit Slange die niet en kroop. Aristoteles noemtse van nature voeteloos: H.A. I. 1. c. 6. en van den gang der Dieren schrijvende in een besonder boek, so bewijst hy in 't 8. hoofdstuk, dat het lichaam ener Slang geen voete lijd.
§. 14. Men seit, dat misschien de woorden, op den buik te gaan, van swaar en moeyelik kruipen te verstaan zijn; of dat dese Slang te voren niet en kroop. Ik soude 't mede wel geloven, so de Schrift dat seide; te weten, dat dit beest een aart van slangen was, die niet en kruipen; of datter stonde, voortaan sult gy moeyeliker gaan op uwen buik. Want so heeft God tot den mensch gesproken: door den val, Gy sult eten: Gen. 2: 16. maar na den val, In 't sweet uws aangesigts sult gy eten. cap.3: 19. Desgelijx voor den val sette God den mensche in den hof van Eden, om dien te bouwen: cap. 2: 15. maar na den wal so was sijn seggen, Als gy den aardbodem bouwen sult; hy en sal u sijn vermogen niet geven. Wederom tot man en vrouw tsamen desen eersten segen sprekende, Weest vrugtbaar en vermenigvuldigt u: cap. 1: 28. so was het even veel oft hy tot de Vrouwe in 't besonder seide, Gy sult kinderen baren. Maar na de verleidinge was die tot eene straffe: In smerte sult gy kinderen baren. cap. 3: 16. Daarom seg ik, hadde God sulx mede van de Slange willen seggen, hy haddet wel geseid.
§. 15. Paraeus meint het schier gevonden te hebben: mitsdien dat de Slang hier onder het gedierte der aarde gerekend word; en dat het kruipende gedierte cap. 1: 24. daar van onderscheiden is. Meint derhalven, dat het gene eerst op voeten ging, zijnde onder dat gedierte der aarde begrepen, mits desen sijnen aart veranderd heeft, en nevens 't kruipende gedierte gerekend is. Maar wat de benaminge betreft, hy en heefter mogelijk niet op gelett, het gene wederom by Micha staat, daar de Slang uitdrukkelik onder 't kruipende gedierte word verstaan: Sy sullen 't stof lekken als de slange, als kruipende dieren ter aarde sullense sich beroeren uit hunne sloten. Mich. 7: 17. En de verandering aangaande, so en moetmen niet meinen dat de val des menschen, of het quaad van enig beest hem aangedaan, desselfs natuur veranderd heeft. Dat God geschapen heeft na sijnen aart, houd sijner aart, maar verandert slegs in sekere omstandigheid. De joodsche verdichtselen over dese Slange,
| |
| |
eerst wanschapen en daarna verschapen ende wat dies meer is, zijn voor Kristenen niet weerdig om te melden.
§. 16. Nu salmen uit het bovenstaande moeten sluiten, dat de Slange voor den val geen slang geweest is, sose op voeten ging: en dat dienvolgens 't gene dat geseid word, de slange was listig, en de slange sprak de Vrouwe toe; so veel te seggen zij als offer stonde, een van 't kruipende gedierte dat niet en kroop, of dat naderhand in ene slang veranderd is: was voor dien tijd het listigste, en sprak so tot de Vrouw. Om die verandering te tonen, so hadde Moses van te voren wel geseid, hoedanig dat het beest was, eer 't in ene slang veranderd wierd: om de swarigheid voor te komen die wy nu hebben, om te begrijpen hoe ene slang so listig was, en sulke woorden spreken kon. Maar had hy dat gedaan, hy soude ons genoodsaakt hebben, om te geloven dat de slange diemen heden siet, het selfde dier niet is, dat den mensche verleid heeft: dewijle 't geen slangen lichaam hebben konde, so 't op voeten ging: en dat die verandering des lichaams het geheele dier verandert; 't welk sonder redelike ziele zijnde, buiten 't lichaam niets met allen is.
§. 17. Al evenveel ook wat de slang te voren mag gegeten hebben; men sietse heden 't Stof niet eten, so als dat hier met een ter straffe word geseid. Daar is byna niets dat ene slange niet en eet: allerhande kruiden allerhande vleesch; ja geheele menschen en beesten, als 't van die grote slangen zijn. Sulx hebben Aristoteles en Plinius altijd geleerd, ende word noch heden in de Indien en elders so bevonden. Des niettemin so spreekt de schrift op andere plaatsen desgelijx, als of de slangen niet dan stof te eten hadden. Want stof sal de spijse der slange zijn: Ies. 65: 25. en de Heidenen, wanneerse by maniere van spreken het stof lekken sullen, daar in doen gelijk de slangen. Mich. 7: 17. Dit laatste met ene andere spreuke vergeleken, sy sullen 't stof uwer voeten lekken: Ies. 49: 23. soude ons konnen doen geloven, dat het stof eten hier ter plaatse niet so seer op 't voedsel siet, daar sich de slange mee behelpen soude; als wel op den laagen en verachten staat, waar toe sy moest verworpen zijn. Maar 't gene daar geseid is, dat stof de spijs der slange wesen sal, is te klaar, om het deser wijse uit te leggen. So dat hier wederom een oplosselike swarigheid in steekt.
§. 18. De Vyandschap tusschen Vrouw en slang, en beider Zaad is mede niet so klaar. Indien men 't na de letter wil verstaan: so moet het Vrouwen zaad het menschelik geslagt: en dat van de slang 't gedierte van dien aart, dat daar uit soude worden voortgeteeld, betekenen. D' uitleggers nemen 't ook voor eerst in desen sin. Maar dan sietmen noch al niet, dat de vyandschap tusschen Mensch en slange, schoon genoegsaam kennelik; echter groter zy dan met seer veel andere dieren, wolven, beiren, tijgers, luipaarden, en boven al de krokodillen. Behalven datter slangen zijn, die den menschen gansch geen leed maar noch wel enige diensten doen. So en is ook niet wel te begrij-
| |
| |
pen, hoe God dese vyandschap tusschen de Slang en den Mensche setten soude, dewijle men met goede redenen geloven mag, dat deselve natuurlik; en beneffens de Sympathie en Antipathie, dat is Medeneiginge en Tegenstrijd der nature van alle lichamen, ingeschapen is. Indien niet: so is de vrage wederom, waarom dat sulken vyandschap niet weiniger in andere schepselen, als in de Slang gevonden word; of waarom dese meer als d'ander daar in genoemd?
§. 19 Eindelik men soude konnen seggen, dat de vyandschap van 't Vrouwen-saad (de menschen in 't gemein daar door verstaan) na dien tijd veel verminderd is, wanneer gehele volkeren, tot op desen dag de vriendschap van de Slang gesocht: en niet alleen, gelijk onse eerste Moeder in het Paradijs gehoor gegeven; maar self goddeliken dienst bewesen hebben aan de Slangen; gelijk by ouds d' Ophitae, so veel geseid als Slangsgesinden, sich daar in te groffelijk verliepen. Van deselven schrijft Tertulianus: Serpentem magnificant in tantum, ut illum etiam ipsi Christo praeferant: Ipse enim, inquiunt, scientiae nobis boni & mali originem dedit. Sy verheffen de Slange so hoog, datse die self boven Christus stellen: want door haar, seggense, hebben wy de kennisse van goed en quaad. Van d'oude Heidenen schrijft AElianus I. 17. c. 5. datse by d' Egyptenaren ischuroos, dat is, kragtig geëerd wierden. Desgelijx heeft Maximus Tyrius de Indis serpentes venerantibus, van d' Indianen die de Slangen vereeren sijne 38. Dissertatie of Redenvoeringe gemaakt. Wat het hedendaagsch Heidendom betreft: de Makassaren houden 't voor een groot geluk, sommige Slangen in huis te hebben. Die van Calicuit geloven dat de Slangen self Gods geesten ofte kragten zijn: des werden ook de genen dieder ene doden, met de dood gestraft. Die de weereld t'huis bereisen, mogen sulx uit Balby, Balde en Di Barthema verstaan. D'oude Samogyten selfs hier in Europa, maken 't na Olaus meldinge niet beter.
§. 20. Op dit alles hoor ik gaarne 't gene hier Baldaeus seit, te weten: 't Is een teken dat sy van het Slangen Zaad zijn, en noch niet in Gods Verbond: alwaar vyandschap gesteld is tusschen het Vrouwen Zaad en de Slange, den Duivel ende sijn boos zaad. Dus komtet dan eindelik op den Duivel uit, die de Slange was, of die door de Slange sprak: ende om die reden de grote Draak en d'oude slange genaamd zy. Openb. 12: 9. Paulus houd sich blotelik aan den naam van slange: 2 Kor. 11: 3. maar hoe komt Ioannes aan den Draak? Ik wil my hier niet ophouden om de reden te ondersoeken; also die draak in Gesigte vertoond word, en dat het van toekomende, niet van voorledene tijden spreekt: so dat uit desen weinig dien aangaande te besluiten is. Dit alleenlik; dat de Vyandschap, in 't Paradys verkondigd, tusschen 't Zaad der Vrouwe en der Slange tot op heden duurt: in dier sin, dat door de naam van slang of Draak de Duivel; en door zijn Zaad, desselfs Engelen, dat is bose geesten die van sijnen aanhang zijn, verstaan werden. Maar dan mag-
| |
| |
men door het Zaad der Slange geen bose menschen (gelijk gemeinelik geschied) verstaan: also de nergens Duivels Engelen genoemd; maar uitdrukkelik, so 't schijnt, de vervloekte menschen van deselven onderscheiden worden. Matt. 25: 41. Daartegen, aangesien de naam van 't Zaad der Vrouwe, by uitnementheid op de Heere Christus word gepast; so moest Michaël, hoofdvyand van den Draak, geen Engel zijn, gelijk ik echter XII. §. 3. tone dat hy is: en sijne Engelen, in d' Openbaringe also genaamd, en konnen de Gelovigen niet wesen, die de Schrift over al van de Engelen onderscheid.
§. 21. De swarigheid die ik daar melde word vergroot, door 't gene in dat selfde Gesigte van de Vrouwe die het Manneken baarde, van den Draak vervolgd wierd, en na de woestyne vlugte, verhaald word. Want het Soonken, daar die Vrouw van swanger ging, op Christus geduid zijnde; so en kan hy Michaël niet zijn, die de Vrouw te hulpe quam, om haar teffens met haar kind tegen den Drake te beschermen. Derhalven kan 't niet missen, somen iets van den Duivel, als by name van de slang in dien vloek betekend, uit dese plaats besluiten wil; of men moet ontkennen, (t' gene echter overal voor waar is aangenomen) dat Christus 't Zaad der Vrouw zy: want dit toegestaan, so en is de Duivel wederom de slange niet. Maar aangesien dat ik dit niet seggen wil; so moet het my ook vry staan, het bewijs, datmen tot verklaringe des vloeks in 't Paradijs, uit dat Gesigte van Ioannes, en uit die manier van spreken neemt, af te wijsen.
§. 22. Dus blijven wy al wederom met Moses hier alleen: want Paulus seit gelijkerwijs als hy, dat het de slange was, die Eva door arglistigheid bedroog. En moetmen daar den Duivel by verstaan? so kan men met de straffe nergens heen, die hem word opgelegd, hoe hy, die geenen buik heeft ende nooit en ging op sijnen buik sal gaan. By gelijkenisse (hier onnodig breder uit te leggen) salmen sulx noodsakelik verklaren moeten: en derhalven seggen, dat de slang alhier in plaats des Duivels word genoemd. Indien hier, waarom ook in al 't voorgaande niet: en volgens dien dit gansch verhaal by Moses (gelijk velen onder d'oude leeraars meinden) verbloemder wijse te verstaan? Doch moetmen dan al wederom met het gedierte der aarde verlegen zijn; dat noch iemant ooit, mijns wetens, op des Duivels volk, 't zy bose Geesten of godlose Menschen, gepast heeft; maar wel sijn Zaad. En soude daar in ook noch dese swarigheid te vinden zijn: datter bose menschen voor den Vall, of bose Geesten buiten 's Duivels Zaad of Engelen geweest zijn.
§. 23. Gy siet wel, Leser, neemt'et vry so als gy wilt: het gene datter geseid word kan niet eigentlik verstaan worden; het zy datmen 't op de slange, of op den Duivel, of ook op alle beide passen wil. Niet op de slange: datse sprak, datse listig was, datse Eva bedroog, en diergelijk. Niet op den Duivel, die nergens genoemd, noch door 't minste teken gemeld
| |
| |
word; die onder 't gedierte der aarde niet en is, die buik noch kop, noch stof of anders iet tot spijse heeft. Niet op beiden: het zy tsamen, of nu d'een, dan d'ander in 't besonder. Tsamen niet: om dat een alleen gedurig word genoemd; dat de Schrift ook nergens elders in dit stuk de Slange met den Duivel tsamen voegt; en dat hier niets geseid word dat op beide tsamen past. Also weinig kan de text gescheiden worden, om 't een deel op de Slang, en 't ander op den Duivel toe te passen: om dat de stijl en t'samenhang geen scheiden lijd, en dat de Slang 't begin en 't einde van de gansche reden is.
§. 24. Hoewel noch niemant, dat ik wete, alle die verhaalde swarigheden heeft geseid: so heeft my echter neffens anderen wel toegeschenen, en ik hebbet mede opentlik also geleerd; dat het gansch verhaal wel na de letter op de slange, maar verbeeldender wijse op den Duivel moest verstaan zijn. Maar nu ben ik so gerust niet meer, nadat ik alles uit den grond heb opgehaald. De redenen die my beswaren zijn geseid: en een letterlijken sin is nochtans een sin. Doch wy hebben, mein ik, klaar genoeg gesien, dat d'historie, alles na de letter genomen, niet waar kan zijn. Schrijft Moses dan het gene iemant soude derven denken dat niet waar en is? dat zy verre! maar in sulken sin verstaan, die waar kan zijn Verbloemder wijse, wil ik seggen; datmen anders wat versta, dan de woorden in den eersten opsigt mede brengen. Segt iemant dat die stijl in geen gebruik is, daarmen van geschiedenissen spreekt: ik en sal my met geen wereldlike schrijvers, die daar vol af zijn, behelpen; de Schrift selve komt ons hier genoeg te baat. Doch 't bewijs moet noch een weinig wachten; dewijle 't in de volgende verhandeling te vinden is, en ik hier (schoon ongehouden, als in 't eerst bedongen is, §. 1.2.) in't voorbygaan seggen moet, hoe ik ondertusschen 't werk des Duivels in 't verleiden van den eersten Mensch versta.
§. 25. Ik heb hier voor IX. §. 1. wel aangewesen, dat den eersten oorsprong van de sonde, na uitwijsen van de Schriften, uit den Duivel is. Of dat door raad of quaad exempel zo geschied, of op wat andere wijse, dat en seitse niet. Want so als het Moses hier verhaalt, so was 't de slange die het dede, en die 't echter (als getoond is) niet kon doen. D'andere plaatsen zijn beknopt en duister; die den Val des menschen met seer weinig, en verbloemde woorden melden. Van den beginne, seit Iohannes, dat de Duivel sondigt; 1 Ioh. 3: 8. en waarin? dat hy een Menschenmoorder was, seit de Saligmaker. Ioh. 8: 44. Waar uit sommige besluiten dat het 's Duivels eerste misdaad mag geweest zijn, den mensche tot den val te brengen. En so dat de meninge is, so schijnt dat sulx door leugen is geschied: also de draad van 's Heeren woorden mede brengt, dat hy eerst een leugenaar geworden is, wanneer hy in de waarheid niet meer staande bleef; en dat hy van de waarheid af viel, wanneer hy een Menschenmoorder wierd. Dan moetmen noch alvast stellen, dat die menschenmoord in 't veroorsaken van des menschen jammerliken staat, en 't
| |
| |
einde den dood, tijdelijk en eewig heeft bestaan. Want uit den Vader den Duivel (of, so als Iohannes seit uit den Duivel) te zijn, dat en is anders niet, dan den Duivel in de sonde na te volgen, en gelijk te worden: gelijk het is Abrahams kinderen te zijn, datmen sijne werken doet: so als de Heer in 't 39. v. uitdrukkelik te kennen geeft. Hoedanig nu des Duivels werk of werkinge in desen zy geweest; Christus self noch sijn Apostel spreken daar af niet een woord.
§. 26. Doch om Moses met hen beider over een te brengen, salmen moeten stellen, dat sy spreken van dat gene daar hy dit verhaal af doet, sonder dat hy eens den Duivel noemt. Paulus van des menschen eerste sonde sprekende, wie daar af de oorsaak was; schrijft het mede aan de slange toe; en seit dat Eva door arglistigheid van haar bedrogen is: 2 Kor. 11:v. 3. buiten twijfel daar op wijsende 't gene Moses op die wijse heeft verhaald. Maar dan brengt hy ons niet verder dan ons Moses heeft gebragt: die sulx van de slange seit, het gene wy nu stellen dat de Duivel heeft gedaan; na dien het hem van Iesus onsen Heere self, en van Iohannes toe, geschreven word. Buiten twijffel hadde Moses reden, na den tijd wanneer hy schreef, en den staat des volx in sulken tijd, om het gansch verhaal onder sulk bedrijf ener slange te verbeelden. Al en past het werk den slangen niet; nochtans die iet wil schilderen, brengter sulke streken en coleuren toe, als het sinnebeeld vereischt. Derhalven moeste dit verhaal, dat des Duivels werk onder dat van ene slang vertoond, so gesteld zijn, dat de slang door 't gansch verhaal ten voorschijn quam. Maar te denken dat de Duivel waarlik door de slang gesproken, of alsulke redenvoering met de Vrow gehouden heeft; schoon ik 't eertijds als een ander heb geloofd, so geloof ik 't nu niet meer. Die dan meint, dat ik in desen al te ongelovig ben, dien bid ik dat hy met my noch wat verder ga; en hy sal wel sien, dat wy maar te lichtgelovig zijn geweest.
§. 27. Doch daar mede wil ik geensins seggen, dat de sake, die op sulken wijse word betekend, of als ene omstandige geschiedenis verhaald, niet waar sijn soude: maar wat daar in seker of onseker zy. Seker is de val des menschen uit den Duivel: onseker, hoe de Duivel dien te wege bragt. Hy sprak, segt gy, door de slange; of so niet, hy heeft nochtans daar in gewerkt, en door 't gene dat de Duivel dede is de mensch ten val geraakt. Dit stem ik toe: maar dat nu daar uit besloten word, dat die Geest onmiddelik op 's menschen Ziel of Lichaam heeft gewrogt, sulx neem ik noch niet aan. Het kan op veelerleije wijse wel gevonden worden, dat noch heden menig mensch tot sonde komt, door iemant die met daden, woorden noch gedachten op hem in 't besonder werkt. Hoe was het anders dat door Bileam in sijn af zijn, schoon door seker middel, Israël gebragt wierd tot den val? Num. 31: 16. Daar is so veel gebeurd, ende kan so veel gebeuren, daar den mensch de weg en wijse van verborgen is: datmen lichtelik misdoet door onseker gissen, over saken die God niet gewild heeft dat wy weten souden: en besonder, hoe dat voor den val de menschen met de Engelen
| |
| |
verkeerden, ende wat doe wel geschieden konde, door gemeinschap onderling in dien staat der volkomenheid, dat nu niet geschieden kan. Over sulx soude noch al niet ter sake te besluiten zijn, al kondemen betonen, dat de Duivel doe onmiddelik iets op den mensche had gewrogt. Verdere verklaringen, hoe des menschen val zy toegegaan, ben ik den Leser hier niet schuldig; en met minder had ik wel voldaan: also hier niet van 's Menschen staat of kragt; maar van 't gene dat een Geest vermag, uit alles dat hier door den Duivel soude mogen gedaan zijn, te ondersoeken stond.
|
|