| |
XVIII. Hoofdstuk.
Daar de Schrift kennelik of waarschijnelik, of in sekeren opsigte van hem spreekt; moetmen acht geven, hoemen regt verstaan sal watse seid.
§. 1. BUiten de voorseide zijnder genoeg andere plaatsen, diemen niet wel anders als van den Duivel self, die 't hoofd der bosen Engelen is, verstaan kan. Ik segge, niet wel: want als 't naawde, soudemen hier en daar noch wel wat anders vinden, en tonen dat het noch so klaar niet is. Doch laat ons aan de ruimte blijven: want ik van de gemeene uitlegginge buiten nood niet afgaan wil.
1. Matt. 25: 41. De Duivel met sijne Engelen, (d'arabische vertalinge seit, met sijne heirscharen) aldus onderscheidentlik genoemd, moet van dien bosen geest verstaan zijn, van welken wy nu spreken: wiens Engelen van hem en van de vervloekte menschen, over welken Iesus 't oordeel velt, op 't duidelixst onderscheiden zijn.
2. So is ook die oude Slange, welker eigene naam is Duivel ende Satanas. Openb. 12:9. en van welken onsen Heere self in de woestijne versocht wierd: Matt. en Luk. 4. doch van welk laatste geval ik hier na in een besonder hoofdstuk spreken wil.
3. Ioh. 8: 44. De Vader der leugenen, die een menschen moorder van 't begin af is, kan beswaarlik mede iemant anders wesen, dan de Slang, die Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft. 2. Kor. 11: 3. My dunkt, dit spreekt van self. Want mitsdien dat ons die geschiedenis uit Genesis bekend is, so valtet ons gemakkelik van self so toe, dat Christus daar op siet. Een breeder ondersoek over dit stuk sal ons ook noch een geheel kapittel strekken.
4. Ook en weet ik anders geenen Duivel uit te vinden, die in Iudas voer: Ioh. 13. 2. also het was de Satan, die hem 't schendig voorraad ingegeven hadde.
5. So kan ik mede lichtelik verstaan, dat het deselfde is, wiens Kinderen de bose menschen genaamd zijn. 1 Ioh. 3: 10. want in dien sin heeft Christus selve geseid: gy zijt uit den Vader den Duivel. Ioh. 8: v. 44.
6. Desgelijx dien 't geweld des doods wierd toegeschreven, Hebr. 2: 14. is deselfde Duivel, besonderlik met nadruk daar genoemd; so dat het op geen menschen passen kan. Laat het ook den selfden zijn, van welken veelen overweldigd waren, die Christus weer genas. Hand. 10: 38.
| |
| |
§. 2. Wat nu 't woord Satan aangaat, so vind ik buiten voor aangetogene plaatsen niet veel, of men mag doorgaans den Duivel in sekeren sin daar door wel verstaan. Want sy spreken van den Satan, die onsen Heer in de woestijne versocht; Matt. 4: 10. Mark. 1: 13. Luk. 4: 8. die het saad van Gods woord uit de herten der menschen steelt: Marc. 4: 15. welken de Heere Iesus als enen bliksem uit den Hemel vallen sag; Luk. 11: 18. die sekere vrouw 18 jaren lang gebonden hadde, Luc. 13: 16. die in Iudas Iskariot voer; Luk. 22:3. Ioh. 13: 27. die d' Apostelen begeerde te siften gelijk tarwe; Luc. 22: 31. die 't herte van Ananias en Saffira vervulde; Hand. 5: 3. van wiens magt de mensche sich tot God bekeert; Hand. 26: 18. sonder 't welk sy van hem overweldigd zijn; Hand. 10: 38. wien de God des vredes haast onder onse voeten verpletteren sal; Rom. 16: 20. aan welken Paulus ongeregelde Christenen overgeven wil; 1 Kor. 5: 5. 1 Tim. 1: 20. voor wiens versoekingen sich een Christen wachten moet; 1 Kor. 7: 5. 2 Kor. 2: 10 die sich in enen Engel des lichts veranderen kan; 2 Kor. 11: 14. die d' Apostelen eens en andermaal belet heeft na Thessalonica te reisen; 1 Thess. 2: 19. in wiens werkinge de komste van den sone des verderfs bestaat: 2 thess.2 v. 9. achter welken sich enige jonge weduwen t'Efesen af gewend hadden; 1 Tim. 5: 15. die 't geweld des doods gehad heeft; Heb. 2: 14. die onder de Ioden tot Smyrna al eer een Synagoge, en te Pergamus sijnen troon en woonstee hadde; Openb. 2: 9. 13. Wiens diepten die te Tyatiren niet en kenden; vers 24. uit wiens Synagoge te Filadelfia sommige bekeerd zijn: Openb. 3: 9. die anders (gelijk geseid is) de grote Draak en d'oude Slange genaamd word, cap. 12: 19 en 20: 2. ende eens uit sijne gevangenisse moet ontbonden zijn. cap 20. 7.
§. 3. Om 't regt verstand van dese dingen na te speuren, wil ik den Leser bidden, dat hy my niet weigere, voor af enige setregels toe te staan.
Dese eerst: dat de Schrift altijd na waarheid, en tot Gods eere spreekt; al is 't datse vaak verblomde redenen gebruikt, en datse Gode, die daar self d'auteur af is, niet ongerijmds toeschrijft.
2. Dat besondere Schriftuur-plaatsen niet en mogen verstaan worden in alsulken sin, als met den gedurigen draad en stijl en inhoud der geheele godlike Schrifture strijdig is.
3. Dat verscheidene stellingen of vertellingen op eene selfde sake of persoon gepast; so sy tegen malkanderen strijden souden, wanneerse na de letter wierden uitgeleid; of beide, of ten minsten een van beiden oneigentliker wijse te verstaan zijn. Want het kan niet wesen, dat de mond der waarheid eigentliker wijse iets op d'eene plaatse seggen soude, en op d'andere iet anders dat daar tegen strijd.
4. Dat de Duivel in persoon, als een schepsel, in geenen deele tegen God den Schepper; maar alleenlik tegen sijns gelijke schepselen mag vergeleken worden. Want tusschen God en het schepsel is een oneindig onderscheid. Geen der goede Engelen, hoe hoog misschien boven d' anderen verheven, heeft ooit die eere gehad: en de Opperengel self draagt die wet in sijnen na-
| |
| |
me, Mi-cha-eel, dat is te seggen, Wie (is) als God? Nu en mag de Duivel, sijner boosheid halven, en om dat hy so langen tijd, en so bijster verre van God is vervreemd; noch niet eens by Michael, die geduriglik met God leeft, vergeleken zijn. Hoe soud hy dan by God? Dus verre is 't de Leser, meen ik, met my eens.
§. 4. Hier op wil hem nu door de Schriften leiden, die al eens en andermaal zijn bygebragt; om uit de selven enige aanmerkingen te nemen. Voor eerst, gelijktse in getal en sprake by de genen die van de heilige Engelen gewagen, en die ik in 't X. hoofdstuk verklaard hebbe: en gy sult moeten seggen, dat'er veel meer, en die veel breeder, van den Duivel spreken. Wonderlijk dan evenwel dat den volke des Heeren des vyands heir, sijne rustingen en krijgsdaden so veel beter souden bekend zijn, dan geheele legers sijner Engelen, die hy hen als tot een lijfwacht geeft. Hoe nodig 't zy of wesen kan dat men de kragten en de lagen van den vyand kenne: noch nodiger en nader is het, datmen van sijne eigene kant versekerd zy, wat volk en wapening men self ter weere brengen kan. Luk. 14: 31. Neemt dat ons de H. Geest den bosen vyand dus vervarelijk beschrijft, om ons in vreese te doen leven, tot waken en tot bidden te verpligten: waar blijft dan de vertroostinge der Schriften, daartoe dienende, op dat wy nochtans hope hebben souden? Rom. 15: 4. Segt gy dat de Schrift Gods Geest daar tegen stelt, dat heeft hier geen bescheid. Want daar uit besluit ik dies te meer, dat de Geest wat anders meent, dan een verworpen schepsel, tot een so magtig Koningrijk verheven, met den Schepper self te vergelijken. Veel eer sal hy schepselen tegen schepselen stellen, de goede Engelen (als geseid) tegen de bosen; op dat de tegenstellinge gelijkmatig zy.
§. 5. Daar by gaat dit ook noch seer oneven toe, dat wanneer van Gods en sijns volx Engelen gesproken word, maar eens Michaël hun hoofd, Open. 2: v. 7, 9. en anders God of Christus self daar in benoemd staan; so dat d'Engelen doorgaans by menigten gedacht worden: maar de Duivel word geduriglijk alleen genoemd; ende maar tweemaal van sijne Engelen in 't gros, Matt. 25: 41. Openb. 12: 7. eens van eenen Engel des Satens gewaagd. 2 Kor. 13: 7. Dit staat even eens, of de Satanas sijn volk weinig van doen hadde; ende alleen magtig ware, om allen Gods Engelen werk te geven. Waarom word Michaël niet so wel als de Duivel; of des Duivels Engelen so wel als die van Michaël genoemd, so het gelijke partyen zijn? Te weten in den aart: of indiense 't ook in magt niet zijn; wat maakt dat versmachte schepsel, den Duivel, nu soo groot, dat hem so veel legioenen van Gods Engelen, die kragtige helden, niet bedwingen konnen; en dat Godt self [om soo te spreken] moet tegen hem te velde gaan?
§. 6. Dit moest ik dan noch seggen: dat de Duivel selden tegen d'Engelen, maar meest al tegen God en Christus self gesteld word; ende hem ene heerschappije toegeschreven, die tegen God en Christus koningrijke evenaart, so lang als dese wereld: ja ene magt die breder dan Gods eigen koningrijk strekt; daarbinnen woelende, en daar buiten, so verr als
| |
| |
God land heeft, heerschende. Maar Gods lieve heilige Engelen hebben (so 't schijnt) niets te seggen: de Duivel is een heerschende; en sy slegs gedienstige Geesten. En so men de vertoningen by Daniel en 't 10. cap. al eigentlik verstaan moeste ('t welk ik echter XV. §. 3. 4. anders heb getoond) of dan schoon een Engel Vorst over enig volk of land mogt zijn; van des Duivels Engelen soude daar terstond een tegen staan; waar uit die strijd ontstond die den profete wierd vertoond.
§. 7. So gy segt, dat evenwel Gods koningrijk over alles heerscht, Psal. 103: 19. en dat des Satans rijk is onder sijn bedwang: ik sta dat toe, so spreekt de Schrift; doch dit en neemt de swarigheid niet wech, maar vergrootse noch. Want hoe kan God heerschen daar de Duivel heerscht, op sulken wijse alsmen daarvan spreekt; Want so de Midianijten heerschten over Israël wanneerse magtig waren om jaarlijks met krijgsbenden in hun land te vallen, en hun vee en vrugten te vernielen; so men leest: Rigt. 6: 1- 5. wie kan lochenen dat de Duivel meester is, wanneer hy de vrugt des Euangeliums in den akker van ons hert vernielen kan; daar hy Gods gesanten, en den weg onveilig maken kan; De Filistijnen heerschten over Israël, in Simsonstijd. Rigt. 14; 4. Dat bleek doe meest, wanneerse hem bonden en verblinden, en in de gevankenisse smeten; so daar na cap. 15: 16. verhaald word. Heerscht dan ook de Duivel over 't kristen Israël, niet, wanneer hy ene dochter Abrahams 18. jaar gebonden houd, wanneer hy de sinnen verblind, wanneer hy sommigen in de gevangenisse werpt? Maar hy moet niet heerschen: hy mag wat spartelen; maar 't heerschen dat komt Christus toe. Want hy moet als Koning heerschen, tot dat hy alle sijne vyanden onder sijn voeten gebragt sal hebben. 1 Kor. 15: 25.
§. 8. De Profeten hebben wel so breed gesproken van de heerlikheid der Kerke, in den tijd des niewen Testaments; dat het veelen uitleggeren geschenen heeft, op den staat der saligheid in den hemelen geseid te zijn: sonder datse 't minste gewagen dat de Duivel sulk een groot geweld sal doen. Iohannes de Doper eerst, en daar na Christus self hebben so geroepen, dat het Koningrijk der hemelen naby gekomen was: sonder iets te melden van een Duivels koningryke, dat daar tegen overstond; ja dat daar binnen sich verhief, dat daar over heen klimmen, en den loop des Euangeliums beletten soude.
§. 9. Maar ook hoe kan de Duivel dus regeeren? hoe kan hy de Kerk in 't algemein, en elk een der gelovige also bestrijden, sonder dat hy kennisse van saken heeft; Lieve, segt my eens, wat weeter doch de Duivel af, waar God sijn volk heeft, en wat hy met hen doet? d'Engelen wetent niet, die God geduriglik om boodschap send, en achten 't voor geluk, datse door dit middel als van ter sijden iet daaraf vernemen. Sulks is X. §. 4. al eens geseid. Wat gedachten hebben wy van God en van sijn Koningrijk? Bestiert hy dat min wijsselik, dan de koningen der Aarde doen? Lekt sijn raad so ligt
| |
| |
uit, dat het de bose vyand aanstonds weet? En weet hy 't niet, hoe sal hy sijne dingen aangaan, sonder kennisse van saken? wat baat arglistigheid; so 't niet is, dat hy de toegangen, de swakste en d'opene plaatsen bespied; om te sien waar voor hem best is in te boren? Of leit die vaste stad, dat hemelsch Ierusalem, dat meesterstuk van Gods eigene vestingbow, voor sijns rijx weerspannelingen en bandyten open? Isser dan geen wacht? heeft de Heere der Heirscharen geen Engelen in dienst? laat hy den Duivel dan losbandig heen door gras en koren lopen? Soud ons de Schrift dat leeren? soude God self daar so van spreken? Onmogelik: die de waarheid self is, beliegt hem selve niet.
§. 10. En wat elk eenen der gelovigen betreft: soude dat na de letter so te verstaan zijn, dat de Duivel so besonderlik op hunne sinnen werkt? Segt dan eens , hoe versoekt hy ons? wat weet hy waar wy bequaam toe zijn? Is de Duivel in de plaats van God, dat hy onse gedachten weet? Zijnse hem beter bekend dan den Engelen self? Ik hebbe reeds getoond X. §. 2, 3, 4. hoe 't 'er op aan komt, dat sy iet van onse dingen weten insonderheid van 't gene datmen denkt. So hy dan niet weet hoe den mensche 't hoofd staat, dien hy ergens toe versoeken wil? so moet hy dubbeld sott zijn om die kans te wagen: want het mogt hem tegen lopen so hy mistaste. Hoe so? By aldien een dief iemant tot het stelen mogt versoeken, dien hy niet en kende, het mogt by avonturen eens een schouten dienaar zijn; en so soude hy in plaats van dien te verleiden, hem self verraden. Was het dan niet wel versocht? Wederom; so hy 't saad des Euangeliums besonderlik uit 's menschen herte steelt; hoe weet hy dattet daar is? Want ik seg al wederom, dat de Duivel onse herte niet en kent. Aan de tekenen, sult gy seggen word hy 't lichtelik gewaar. Wat zyn dat dan voor tekenen? weten d'Engelen die mede niet? word hyse eer van buiten om gewaar, dan sy in 't midden van Gods volk? Hoe is 't dat ons de Schrift dan ook geen Engelen vermeld die ons ten goede versoeken, so wel als hy ten quade: geen Engelen die 't goede saad in onse herten also wel bewaren, als een Duivel die het steelt?
§. 11. Dit seg ik noch te meer: aangesien de Duivel Gods gevangen en verwaten is, en de Engelen sijn leger dat ons dekt. Dit seit de Schrift; en meer ook niet; nooit in 't besonder, de Engelen doen dit of dat. Maar dien geketenden helhond schrijftse wonderlike dingen toe, en besonderlik al 't gene flus §. 2. is aangetekend. Hoe kan dat een gevangen doen? Wat geweld kan hy met den dood doen, die alreeds ter dood verwesen is? Loopt hy so geboeid over alle akkers heen, daar Gods Woord gesaaid word? Is hy overal by, om elk een so tot het quaad te brengen, door versoeken en verleiden? Word hy (gelijk de Schrift al wederom figuurlijk spreekt, Openb. 20. 1, 2, 3, 7.) somtijds wel eens los gelaten: buiten dat leit hy echter aan den band. Hoe versoekt hy dan, hoe verleid hy dan, hoe quelt hy dan Gods kinderen altijd? Want de lessen die ons de Schriftuur in desen geeft, zijn met geenen tijd bepaald: ook staan alle plaatsen daar voor open. Noch
| |
| |
minder wil hem heerschappye voegen, het zy binnen, of het zy ook buiten Iesus Koningrijk. Een gevangen, wat heeft die te seggen? 't Luid wonderlik, dat gevangenen partygangers zijn; en datmen van het leger niet besonders hoort, dit of dat word daar mede uitgeregt. Doe de Satan Paulus plaagde, men verneemt niet eenen Engel by dat uytverkoren vat om hem te bewaren en te helpen. Sulx alles doet my seggen, datmen al het gene, als gemeld, van den Duivel word geseid, na de letter niet en mag verstaan.
§. 12. Wat besluit ik dan? dat de meninge der Schriften niet en is, ons te leeren wat de Duivel metter daad is werkende: maar 't gene de verdorventheid des menschen self veroorsaakt, word den Duivel als den eersten stichter van het quade toegeschreven. Gy zijt uit den Vader den Duivel, ende wilt de begeerte uwes Vaders doen, was 't verwijt dat de Heere Iesus aan die bosen Ioden dede. Ioh. 8: 44. In sulken sin word dan ook geseid, dat hy doet het gene bose menschen doen: om dat geen mensche quaad doet, dan uit die verdorventheid die oorspronkelik van den Duivel is. Hy heeft aller eerst dat vuur ontsteken: word dat volgens onderhouden, slaat de vlamme verder heen, raakt de gansche straat of stad in kolen; het word sijn werk geacht, die de brand in 't eerste huis gebragt heeft. En dat men reden; want sonder dat soud'er niet de minste schade zijn geschied; al 't vuur is uit dat vuur ontstaan, dat hy eerst ontsteken heeft. Al en heeft hy verder daar de hand niet in, noch deel in de plondering die doorgaans by den brand ontstaat; al is hy weg gegaen na dat hy 't eerste vuur heeft aangeboet; al weet hy niet met al hoe 't verder gaat: het is nochtans na sijnen sin, dat de brand vast voort gaat; geen onheil staater toe dat hem niet te wijten is. Want door dat eerste werk so is hy daar de Vader af gelijk als Christus verder seit dat hy een menschenmoorder van 't begin af is; self de eerste leugenaar, en also een vader van de leugen. Die dan moord of liegt, die doet een Duivels werk: ende magmen seggen dat de Duivel self dat doet; om dat hy d'eerste oorsaak van des menschen boosheid is, daar dat doen uit spruit. Dat dit de sin en 't oogmerk van de schrift is, daarse van den Duivel spreekt, sal ik nu op ieder voorval in 't besonder tonen.
|
|