| |
XVII. Hoofdstuk.
En wat de quade Engelen betreft, veelmaals word by de naam van Duivel of Satanas iet anders dan een bose geest verstaan.
§. 1. VAn de goede Engelen eischt de order nu datwe tot de bosen over gaan. Deser is de duyvel 't hoofd, wiens engelen d'andere bose Geesten genaamd zijn. 't Welk men tweesins mag verstaan: of, dat hy d'andere voor sijne Boden gebruikt; gelijk 't woord Engelen oorspronkelik betekent: of datse slechs dien name neffens Godes Engelen behoudende, onderscheids halve des Duivels Engelen heten; om datse van God afgevallen en van sijnen aanhang zijn. Hoe sy 't daar in eens wierden, of wat hy over hen te seggen heeft, of hoe sy 't met malkanderen maken, en wat hun bedrijf is: van dit alles vindmen taal noch teken in de Schrift. Van den val der Engelen, en den staat daar sy tsedert hunnen vall in zijn, is IX. §. 2--10. getoond, dat Petrus noch Iudas in hunne brieven niet sekerlik so te verstaan zijn, als men doorgaans tot op heden heeft geloofd. En so dat niet vast en gaat, mogt ons noch wel meer ontvallen: dat is, mogelik bevinden wy, dat de Schriftuur ook op andere plaatsen so breed van den Duivel niet en spreekt alsmen meind. Derhalve wil ik die ten eersten nasien, die hem noemen so als sijn naam is; en daar na, daar hy met andere namen aangewesen en omschreven word.
§. 3. Desen aangaande moetmen echter weten, dat het altijd de Duivel niet en is, die in den griekschen text Diabolos genoemd word: immers dat en gaat niet vast; sulx de verscheidenheid der vertalingen genoegsaam meld. Want de plaatse nasiende, daar dit woord in 't grieksch gelesen word, so bevind ik datter 17 van de 24 zijn, daar eene of meer oversettingen van d'andere verschillen. Ik salse aantekenen, op dat het de Leser sie. In plaats van Duivel set de Syrische vertalinge Lasteraar Matt. 4: 1. Iud. v. 9. Vyand Luk. 8: 12. Bose, Act. 10: 38. Aanklager c. 13: 10: Efes. 4: 27. en Bedrieger, Openb. 12: 9, 22. en 20: 2. D' Arabische gebruikt elfmaal een woord dat so veel als een Schalk of Bedrieger te seggen is: Hand. 10: 38. en 13: 10. Efes. 4: 26. en 6: 11. 1 Tim. 3: 6, 7. 2 Tim. 2: 16. Hebr. 2: 14. Iak. 4: 7. 1 Pet. 5: 8.1 Ioh. 3: 8, 10. Iud. v. 9. Eens heeftse Vyand gesteld. Luk. 8: v. 12. De Persische vertalinge heeft eens Vyand, Luk. 8: 12. eens Lasteraar. Ioh. 8:44 ende eens de lasteraar Duivel. Matt. 4: 1. het een door 't ander verklarende. Dit bewijs, datter plaatsen zijn daarmen door Diabolos iemand anders dan den Duivel mag verstaan: en de kragt van 't woord, voor desen al geseid XII. §. 4. brengt dat self mede, also die bose geest dien name nergens anders door gekregen heeft, als om dat hy de verklager onser broe-
| |
| |
deren, Openb. 12: 10. ende alsoo een lasteraar, een quaadspreker en vader der leugenen is. Ioh. 8: 44. Nu dewijlemen niet vast mag gaan, om te weten wat de Schrift ons van den Duivel leert sonder wel te weten dat hy 't is van wiense spreekt: so laat ons alle plaatsen doorgaan daar ons die naam Diabolos ontmoet.
§. 3. Voor af dientmen dan te weten, dat het woord Duivel, als van eenen geseid, niet noodsakelik maar een persoon betekend, die so genaamd zy. Want gelijk de Kanaanyter, d' Amoryter, ens. Gen. 15: 19, 20, 21. een geheel volk of geslagte te kennen geeft; so kan 't hier ook wel zijn. Maar t'elker plaatse moetmen sien, welken sin d'omstandigheden en de draad der rede medebrengen; 't welk de gemeene regel van regtmatige uitlegginen is. Men vind altoos een goed deel spreuken, daarmen desen naam Diabolos bequamelik op bose menschen passen mag: alsomen gelijke wijse van spreken vinden sal, die sich self verklaren datse maar op menschen sien. Dit is d'eerste. Matth. 13: 39. De vyand, die 't onkruid onder de tarwe saait, is de Duivel. Seg, Lasteraar: te weten, die de gesonde leere tegenstaat, niet sonder lasteren en schelden. Dit deden d'ongelovige Ioden die den Apostelen wederstonden en lasterden; Hand. 13: 35. en vers 6. mits datse over al hun quaad saad saaiden tegen de leere des Euangeliums. En om de waarheid te seggen, sy verdienen geenen beteren naam, die om de moord aan den Heere Iesus begaan, en de vervolginge tegen d'Apostelen verwekt, Gode niet en behagen; en die alle menschen tegen zijn, die sy ook verhinderen te spreken. 1 Thess. 2: 15, 16. Derhalven mag sulk een met regt, en als by uitnementheid de vyandige mensche genaamd zijn: also God noch sijne gelovigen nooit groter vyand hadden. Siet daar den Duivel, Aanklager, Tegenstander, Lasteraar, die het woord wech neemt, Luk 8: 12.
§. 4. II. Efes. 4: 11. Geeft den Duivel geen plaatse. So ik nu segge, geeft den Lasteraar geen plaatse: is dat anders als wanneer hy seit; Siet toe, dat uw goed niet gelasterd werd? Rom. 14: 16. Te weten, hy vereischt sulken leven van de Kristenen, datse geen oorsake van lastering aan de wederpartye geven. 1 Tim. 5: 14. Hier op mag Iacobus nu wel seggen, wederstaat den Duivel: dat is den lasteraar en tegenspreker; so sal hy van u vlieden. Iak. 4: 7. Want sulk volk vermag toch tegen de waarheid niet, indien wy maar voor de waarheid staan. 2 Kor. 13: 8. So magmen ook die Tegenpartye verstaan, welken Petrus mede noemt Diabolos. 1 Pet. 5: v. 8. zijnde een slag van menschen die onsen goeden wandel in Christus lasteren. Dat volk moet men beschaamd maken, met ene goede conscientie te bewaren, so hy ons te voren heeft geleerd. 1 Pet. 3: 16. Die Duivel gaat rondom als een brieschende leew: want wy hebben altijd volx genoeg om ons heen, dat ons op die wijse wel verslinden soude, mogtense na hunnen sin begaan. Doch daar tegen is goede raad: weest nugteren en waakt. Sulk een brieschende Leew was Nero in aansien van Paulus; die hem daarom ook so noemt. 2 Tim. 4: 17.
§. 5. III. De listige omleidingen des Duivels, daar door zijn bequamelik
| |
| |
alsulke streken te verstaan, als Elymas onder anderen gebruikte, om Sergius Paulus om te leiden, en van 't gelove te vervoeren. Want hy was een Magos, dat ons volk in 't duitsch noemt Tooveraar: seer t'onregte, gelijk ik hierna op sijn plaatse tonen sal. Maar hy was een Filosoof, en met al sijn pogen daar op uit, dat hy den Stadhouder mogte sylagogein, als ten rove vervoeren door sijn Filosofie; gelijk Paulus seit dat die menschen doen, Kol 2: 8. Hier toe gebruikense alle arghlistigheid: om listiglik tot dwalinge te brengen, Efes. 4: 14. Derhalven mag dit hier ook dus vertaald zijn: de listige omleidingen des tegensprekers; gelijk 't Paulus t' Athenen vond, Hand. 17: 18. En tot Efesus, daar hy so veel werks hadde eer hy eens gehoor kreeg was van sulk volk geen gebrek. Hand. 19: 14, 15, 16. ens. Immers aangesien dat veele, en misschien de meeste en voornaamste uitleggers, dat vechten met de beesten, 't gene Paulus seit dat hy t' Efesen genoodsaakt is geweest te doen, 1 Kor. 15: 32. van woorden-strijd met beestige menschen, die hem daar bejegenden, verstaan: wat belet my te geloven, dat die Duivel, of Diabolos, Lasteraar, so wel een soort van menschen is, als de genen die hy beesten noemt.
§. 6. IV. In diergelijken sin soud ik ook dat oordeel des Duivels verstaan, daar ons Paulus voor waarschowt: 1 Tim. 3: 6, 7. gelijk het ook van anderen, en van onse Oversetters selve op de kant, vertaald word, het oordeel des Lasteraars; dat is der quaad sprekende menschen die so gereed zijn om enen leeraar wanneer hy sich door jonkheid ofte onbedreventheid ergens in te buiten gaat, daarom te lasteren. Of so het al den Duivel self alhier bedieden mogte; men soude 't oordeel, niet dat van hem geveld word, maar dat over hem gegaan is, daar door konnen verstaan: Dat hy namelik, een nieuweling zijnde, en door schielike verheffinge tot het voortreffelijk Opsienders ampt opgeblasen wordende, niet en mogte varen so als in 't begin de Duivel voer, wanneer hy sich te seer verhief.
§. 7. V. Met den strik des Duivels 1 Tim. 3: 7. en 2 Tim. 2: 26. acht ik 't mede so gelegen. Want die methodiai, listige omleidingen zijn rechte strikken, om ons te vangen, met woorden die de menschelike wijsheid leert, gelijkse Paulus noemt. 1 Kor. 2: 4, 13. Diense eens daar mede gevangen hebben, dien konnense voorts wijs maken watse willen; so men heden noch genoech in 't Pausdom siet. En dan verscheelt het mede niet, of men 't woord Duivel te dier plaatse op den bosen Geest of op de bose menschen past. Want indien met 't van de menschen wil verstaan, so is de meininge nu al geseid: maar dan isser mede buiten swarigheid, het zy dat een voornaam mensche by uitneementheid soo word genoemd; of alleenlik seker aart van bose menschen: ende also veel in een begrepen, door den selven naam betekend. Maar laat men 't woord van Duivel toe in sulken sin, dattet die bose Geest of Geesten door gemeind zijn: so mag de strik des Duivels seer bequamelik bedieden sulken t'samenknopinge van ongeregtigheid, gelijk als Petrus sprak; Hand. 8: 23. als oft een mensche met ondeugden doornaaid ware, die noch onherboren, ende als dood in sijne sonden slaapt. Sulk een is
| |
| |
dan met een niet beter als gevangen: een slaaf en dienstknecht van de sonde, gelijk 'er Paulus duidelik van spreekt. Rom 6: 16. En dag mag men vryelik seggen, dat na den wille des Duivels is; al so wel als gesegd word, na den wille des vleesches ende der gedachten, Efes. 2: 3. te kennen gevende, dat sulk een leven der onherborene menschen met des Duivels aart seer wel over een komt, even eens gesind zijnde als de Duivel.
§. 8. VI. Al so gemakkelik is het ook van menschen te begrijpen, wanneer de Heere Iesus in sijnen brief aan die van Smyrna schrijft; Siet de Duivel sal sommigen van u in de gevangenisse werpen: dat hy daar onder den name van Duivel dat quaad slag van menschen verstaat, dat de gelovigen vervolgen, en der selven sommigen in de gevangenisse werpen soude. Want dat kan doch de Duivel self sonder dienst van menschen niet verrigten. Zijn dan die de menschen, wanneerse sulke dingen doen, niet Duivels genoeg? Want die den Kristenen so hatig is, dat hyse in gevangenissen smijt, die en sal sich mede niet ontsien deselve te belasteren en te beschuldigen. Ia dat sal hy willen, en dat sal hy moeten doen, om hen onder enigen schijn van regt in pijn en banden te doen komen. Een quaadaardig mensche kan daar af boven anderen sijn werk wel maken, hoedanig een die sware vervolginge in Polycarpus tijd, als landvoogd van den roomschen Keizer heeft gesticht. So als Paulus den keiser Nero te dier oorsake enen Leew genoemd heeft, 2 Tim. 4: 17. so mogt hier ook Iohannes sulken vyand van de Kerk wel Duivel noemen.
§. 9. Dus verre daar de naam of Duivel in den griekschen text des niewen Testaments te vinden is; en op alsulken wijse bygebragt, dat het beter op de menschen, dan op 't hoofd der bose Geesten past. D'ander naam, Satan word twintig maal in 't Oude en 34 maal in 't Niew Testament gebruikt: niet sonder merkelijk onderscheid. In den hebreewschen text, daar dit woord eigen is, zijnde oorspronkelik hebreewsch, komt het nooit so voor, datmen 't noodsakelik op den Duivel passen moet; hoe wel 't onse Oversetters meest in sulken sin gebruiken, latende 't hebreewsch Satan als dan onvertaald: gelijkse doen Iob 1: 6, 7, 8, 9, 12. en 2: 1, 2, 3, 4, 6, 7. Psal. 109: 6. Zach. 3: 1, 2. Maar op d'andere plaatsen hebbense 't Wederparty of Tegenpartyder verduitscht: te weten, Num. 22: 22, 32. 1 Sam. 29: 4. 1 Kon. 5: 4. en 11: 4, 23, 25. Behalven datse 2 Sam. 19: 22. 't woord Satan hebben laten staan, hoewel in den selfden sin. Laat het ons eens omkeeren, en behouden den hebreewschen name Satan, daar sy dien vertaald hebben; daar tegen dien vertalende daar sy 't Hebreewsch gelaten hebben; so salmen sien, datter geen reden geweest is om het over al niet even eens te doen.
§. 10. Eerst daarse 't vertaald hebben. Self een Engel des Heeren stelde sich in den weg tegen Bileam ten Satan. Num. 22: 22. en verklaarde ook rond uit: Siet, ik ben uitgegaan, u tot enen Satan; dewijle dese weg van my afwijkt vers 32. Die Satan dan een Engel des Heeren zijnde, was altoos de Duivel niet. Desgelijx David, een mensche zijnde wierd verdacht aan 't hof van
| |
| |
Achis; dat hy met hem ten oorlog tegen Israel gaande, sijn eigen volk toevallen, en also hen tot een Satan worden mochte. 1. Sam. 29: 4. Salomo nam den bow des Tempels voor, wanneer der geen Satan noch quade bejegening was, om hem door oorlog (dat is de hand der menschen, niet des Duivels, 2 Sam. 24: v. 13, 14. 1 Kon. 21. 12, 13.) gelijk sijnen vader David, op te houden. 1. Kon. 5: 4. Doch op 't einde van sijn leven verwekte hem de Heere enen Satan: welke was Hadad de Edomyt, van des Konings zaad in Edom; ende also sekerlijk geen Duivel, maar een mensche cap. 11: 14. Ook verwekte hem de Heere enen Satan, Rezon den Zone van Eljada, die gevloden was van sijnen heer Hadadezer den koning van Zoba. vers 23. Buiten twijfel ook een mensch also men nooit van Duivel hoorde, die in koningen dienst was. Dat selve blijkt ook noch te klaarder, de wijle hy de Satan van Israël geweest was, alle dagen van Salomo, en dat hy regeerde over Syrien. vers 25. Om die reden hebben 't ook onse Oversetters op alle die plaatsen verduitscht, ende (als geseid) in stede van Satan het woord wederparty of tegenpartye gesteld. Waarom dan niet 2 Sam. 19: 32. daar David sijner suster sonen dus toespreekt: Wat heb ik met u te doen gy sonen van Zeruja, dat gy my heden ten Satan soudet zijn? Want de sin doch al deselfde is.
§. 11. Nu, daar sy 't woord Satan gelaten hebben, sonder vertalen. By Iob in 't 1. en 2. cap. komt het elfmaal in den selfden sin. Maar waarom ware die kinderen Gods, die voor God verschenen, geen menschen, so wel als de gene die d'eerste maal also genoemd zijn? Genes. 6: 2. En dit is hier de tweede maal. Van waar komt die veranderinge? Indien dan buiten reden: waarom is die Satan, dat is, tegenparty of aanklager; (want Sitna insgelijks enen twist of aanklagte betekent. Gen. 26: 21. Ezra 4. 6.) die in 't midden van hen verscheen, ook geen menschen kind; te weten, een boos mensche, daar gekomen om Iob aan te klagen? Wel sekerlijk was het sulken Satan, welken David sijnen vyand wenscht. Psal. 109: 6. Want hoe kan de sin gemakkelijker vloeijen, als dat hy eene selfde sake, eens geseid, noch eens weerhaald; met verandering van woorden, doch op eenen selfden sin, nadruks halven; na eigenschap der hebreewsche tale, meest in gedichte, en also in Salomons Spreuken, en in de Psalmen seer gemeen? Dus seit hy haar: Stelt enen Godlosen over hem; en de Satan sta aan sijne regterhand. De Godlosen ende Satan moet hier een en deselfde zijn, sal d' hebreewsche sin bestaan. Hy wenscht sijnen godlosen vyand, dat een ander immers so godloos als hy, sijn aanklager zy; en dat die hem in regten verwinnen, ende also als de regterhand over hem krijgen mag. Van 't gene men by Zacharias leest, sal ik namaals wat besonderliker spreken.
§. 12. Dit uit het Oude: nu vindmen noch den naam van Satan eens, en Satanas ('t welk het selfde is) 33 maal in 't Niew Testament. Eens heeft de Heere den Apostel Petrus so genoemd, om dat hy sich door onverstand tegen sijn voornemen stelde: sulx op twee plaatsen beschreven staat. Matt. 16. 23. Mar. 8: 33. Buiten dat word die ook op bose geesten in 't gemeen gepast: want wanneer d'eene Satanas den andere uitwerpt, dan isser meer dan
| |
| |
een, Matth. 12: 26. Marc. 3: 23, 26. Luk. 11: 18. Doch die dese bose geesten zijn, sal hier noch ondersocht worden: zijnde hier genoeg, dat Satanas in dese plaatsen de naam des genen niet en is, die anders Duivel op hem self alleen genaamd word.
|
|