| |
XVI. Hoofdstuk.
Besondere Bewaar-Engelen van Volkeren of menschen, zijn in Gods Woord niet te vinden.
§. 1. DIe twee voorname Schriftuurplaatsen geopend zijnde, so leid de weg gemakkelik tot de genen die ons in Daniel ontmoeten; en uit welken voornamelik dat gene, dat de Bewaarengelen betreft, gehaald moet worden. Immers van d'Engelen der onderscheidene Landschappen en Volkeren, heeft men, buiten sijne schriften, niets van 't goddelik dat daar na gelijkt. Dit staat ons nu dan na te sien. Doch om geen een ding tweemaal te schrijven; wil ik den Leser wijsen op het gene ik daar op in mijne Uitlegginge over dien Profeet, besonderlixt over het X. Capittel, vers 13, 20, 21, en 11: 1. en 12: 1. gesteld hebbe. 't Nodigst evenwel, en 't gene byna alle 't ander kortelijk begrijpt, verveelt my niet by desen te weerhalen. Doch eerst sal ik de woorden stellen. De gene die met Daniel in een Gesigte sprak, seit voor reden waarom hy niet eerder tot hem quam. De Vorst des Koningrijx van Persen stond tegen over my, een en twintig dagen: ende siet, Michaël, een van d'eerste Vorsten quam om my te helpen: ende ik wierd alleen gelaten by de koningen van Persen. vers. 20. Weet gy waarom dat ik tot u gekomen ben? Doch nu sal ik wederkeeren, om te strijden tegen den Vorst der Persen ende als ik sal uitgegaan zijn; siet so sal de Vorst van Griekenland komen. vers 21 en daar en is niet een die sich met my tegen dese versterkt, dan uwe Vorst Michaël cap. 11:1. Ik nu, ik stond in 't eerste jaar van Darius den Meder, om hem te sterken en te stijven. Hebbende daar na in 't brede verhaald, wat ongemakken den joodschen volke in gevolg van tijden overkomen souden; so seit hy noch cap. 12:1. Te dier tijd sal Michaël opstaan die grote Vorst, die voor de kinderen uwes volks staat. Nu sal ik hier by malkanderen stellen, 't gene ik daar op elke plaats heb aangetekend.
§. 2. Die Vorst des Koningrijk van Persen en kan der Persen Koning self niet zijn: om dat het geen gebruik van seggen is, Vorst des Koningrijx, maar Koning van Persen; van welke dese Vorst hem self uitdrukkelik onderscheid, wanneer hy terstond daar op seit, dat hy gelaten wierd by de Koningen van Persien. 't was ook een Vorst die hem tegenstond: maar de Koning van Persien die doe was, stond het volk voor daar Daniel voor bad. Daar beneffens moet dese sulk een Vorst zijn als Michaël; die, gelijk Gabriel, voor enen Engel bekend is. Men sal door den eenen tot kennisse des ander en mogen komen: en dan oordeelen, wat van dese Vorsten te houden zy. Drie der selven worden in dit eene vers betekend. D' eerste is degene self
| |
| |
die daar in spreekt. De tweede is de Vorst des Koningsrijk van Persien die hem tegenstond) en de derde Michaël, die hem te hulpe quam. De Vorst van Persien en de Vorst van Griekenland, zijn de Koningen der selve volkeren, en dienvolgens menschen, van die drie genoegsaam onderscheiden. Welke hemelvorsten tsamen strijden, so 't schijnt, elk voor sijn eigen volk. Doch om 't volk van Daniel, als Gods eigen volk zijnde, was dat eigentlik te doen: welke door den strijd der Persen en de Grieken, gelijk tusschen hamer en ambeeld saten. Dese Vorst die met Daniel spreekt, scheen 't eerst quaad te hebben: dan hy prijst Michaël den Vorst van Daniel (uwe Vorst, seit hy, om dat hy sijn Volk voorstond) dat hy hem te hulpe quam; so dat hy 't veld behield. Siet, wat hier over nu te denken valt: wie dese Vorsten zijn; welke hunne voogdy over volkeren en landen; en hoedanig hun strijd onder malkanderen geweest zy, elk door sijn volk en land.
§. 3. Nergens dan hier word van sulken Vorsten gemeld: behalven den Vorst van 't heir des Heren, die tegen over Iosua stond; en wiens woorden, so 't schijnt, tot Iosua gesproken, op den name van den heere self verhaald zijn. Ios. 5: 13, 14, 15. en 6: 1. Maar hier by Daniel werden meer Vorsten dan een, ende die als tegen malkanderen strijdende vertoond; die den volke des Heeren vrind of vyand zijn; elk voogd over een besonder volk en land, en ondervoogden van den groten God. Het blijkt dat dese Vorsten Engelen zijn: Michaël altoos: want die word uitdrukkelik also genoemd. Des isset voegelik, dat men door d'anderen insgelijks alsuke Geesten; niet alleenlik goede, maar ook quaden versta: want sy d'een tegen den anderen zijn, gelijk d'een den anderen tegen sijnen vyand helpt. Het is een van dese Vorsten die het spreekt; en van die Heiligen, van die wachters, van welken op het 3. cap. 13. en 23 vers gemeld is. Sulken benaminge word mede wettelik op Gods Engelen gepast: heilig in aansien hunner onbevlekte nature en standvaste gehoorsaamheid, tot des Scheppers eer en dienst; en wachters, in opsigte van hun ampt. Denkt mede datse van die duisendmaal tien duisenden zijn, die der godlike Majesteit rond om den troon ten dienste staan.
§. 4. Wat seggen wy dan: dat d'Engelen Bestierders van de Volkeren zijn elk in hun eigen land? Dat is hier uit niet te sien. Maar alles vergeleken, is hier niet meer af te maken, dan dat God de weereld, en besonderlik sijn volk, so wel regeert en bestuurt, dat het hen geen Koning op der Aarde na doen sal; schoon hy nog so trouwen Landvoogden over d'onderhorige volkeren besteld hebbe. Ende of 't somwijlen schijnt, dat het tegen alle gedachte sijner voorsienigheid aanloopt; echter altijd noch de hand des Heeren boven blijft. Dat ik het dus, en niet na de letter versta: dat doet de stijl van spreken, die geheel oneigen is; en den aart van een Gesigte, waar in dit alles vertoond is; 't welk de deugden en eigenschappen door sekere personen verbeeld. Dus houd ik my aan den regel, Scriptura symbolica non est argumentativa, de Schrift by gelykenis spreekende bewijst niet. In desen heeftmen slegs op 't oogmerk, niet op d'omstandigheden te sien: welke anders nergens toe
| |
| |
dienen, als om aan de vertoninge de gedaante van een historie te geven. Daar over zijn ook de geleerden doorgaans redelijk wel eens. Van Iob, als ook van Micha, 1 Kon. 22; 19- 24. sullen wy haast diergelijk verstaan. De sin is hier: dat d'Engelen of Vorsten die over Gods volk staan, en daar voor strijden: sijne godlijke sorge tot hoede van sijn volk, en tot straffe hunder vyanden te kennen geven: en de vyandige Vorsten den loop des Weerelds tegen Gods volk aan; of tegen eenig volk of land, dat God voor dien tijd ongelukkig maken wil. En wie weet, of dese wijse van spreken en verbeelden van der Heidenen gewoonte niet ontleend zy; om hunne Daimones, door deselve na te boosten, te bespotten: als niet magtig zijnde, om na hunnen sin met de volkeren te spelen; maar dat God self, die alles weet, wel sorge dragen sal, dat het anders in de weereld niet en ga, dan hy wil dat het sal gaan. En sulx, dat niemand die Daimones, maar hem alleen na d'ogen sie.
§. 5. 't Gene voorts by oude tijden veler Kristenen gevoelen was, dat ieder mensche sijnen Engel heeft, goed en quaad: dat is, so veel de Schrift belangd, al te los gegrond. En buiten de Schrift ( so in 't IV. Hoofdstuk al getoond is) vindmen daar af geen bewijs. 't Gene enige niewe Kristenen, die 't joodsche kleed noch niet geheelik uitgetrokken hadden, van Petrus seiden, dan het sijn Engel was, die 's nachts aan de deur quam kloppen; Hand. 12: 15. word daar toe niet wel gepast. Want voor eerst, was 't niet van twee, maar als van eenen geseid, het is sijn Engel: sonder te betekenen, of 't sijn goede of quade Engel was. Daar by blijkt, dat de genen die so spraken niet en wisten watse seiden: als 't geen goeden Engel zijn kon, die sich voor den man self uitgaf, wiens Engel dat hy was; noch een quade, die genegen om hem leed te doen, hem niet aan 't huis van Maria, maar liever in de gevangenis gesocht moest hebben. Daar beneffens komt my wonderlijk voor, dat iemants Engel of Bode (so het sommigen hier vertalen willen, om dat gevoelen te ontgaan) aan de stemme des genen, wiens Engel of Bode hy is, soude te kennen zijn. Ende als 'tal geseid is, het seggen van die luiden was geen Euangelie: also sy daar in dolen konden, schoon het een gemeen gevoelen was. Sy spraken dus, niet als Kristenen doe tegenwoordig, maar als Ioden van ouds. Lichtfoot brengt uit hun boek Debarim Rabba fol. 290: 4. hier by te pas. Daar is geschreven, hy heeft my van 't sweerd van Pharao verlost. Daar op seid Bar Kasra, dat een Engel in de gedaante van Moses nedergekomen, hem heeft doen vluchten: so dat de genen die Moses quamen vangen, meinden dat die Engel Moses was. Aldus, die doe geloofden, dat elk mensche sijnen Engel heeft, meinden volgens mede, dat elk Engel de gedaante, en met een de stem van sijnen mensche heeft.
§. 6. 't Is waar, dat de geringsten onder Gods volk, tot de kinderkens toe, hunne Engelen hebben, die sijn aangesigt in den Hemel sien: also het onse Heer uitdrukkelik getuigt. Matt. 18: 10. Maar hy en seit niet, dat elk der selven, hoofd door hoofd, sijnen besonderen Engel heeft. Dan dit
| |
| |
wilder slechts uit volgen: dat Gods Engelen ook der gelovigen Engelen zijn; self tot de kinderkens toe: 't welk Paulus al lang op alle d'Engelen geseid heeft, datse als gedienstige Geesten uitgesonden worden, om der genen wille die de saligheid beerven sullen. Hebr. 1: 14. En so is hier de sin, gelijk Lichtfoot mede seer wel seit: eo more quo ministrant Angeli ad ultioribus, ministrant & illis; op gelijkerwijse als d'Engelen den volwassenen dienen, so dienense desen ook. Engelen der gelovigen, (of der kinderkens) seit Camero, zijn de gene die als boden uitgesonden worden; niet van de gelovigen, maar aan de gelovigen: gelijk Paulus Rom. 11: 13. Apostel der Heidenen; dat is, niet van de Heidenen gesonden, maar aan de Heidenen. Voorts moetmen denken, dat hy niet en seit, elx Engel van die kleinen; maar in't gemein, hunne Engelen. 't Gene voorgaat geeft genoeg te kennen, dat Christus meer niet seggen wil. Siet toe dat gy niet eenen van dese kleinen veracht: Want ik segge u lieden, dat hunne Engelen, ens. Gy en moogtse niet te gering achten om tot my te komen, die by God so weerd geacht zijn, dat hunne Engelen sijn aangesichte sien. Maar hoe siense dat? Gelijk Salomons knechten voor sijn aangesigte stonden: 1 Kon. 10: 8. so vertoont sich God als een groot Koning, die geen geringer dienaars dan Engelen ten hove lijd, welke by duisendmaal tien duisenden voor hem staan. En dit is nu de heerlikheid, die de Heere Iesus der gelovigen kinderkens versekert: dat die heerlike staatdienaars aan het Hemels Hof, ook hunne Engelen; dat is in 'sHeeren dienst, tot hunner hoede zijn. Sy staan dan wel ten hove, sy hebben daar hun volk; en dat selfs by de genen, die naast aan den groten Koning staan.
§. 7. Doch laat het also zijn, dat Christus elken kinde sijnen Engel geeft: dat wint noch weinig uit. Want voor eerst is 't seker, (hier na sullenwe daar af de proeven sien) dat hy menigmaal der Ioden meiningen, waar of niet waar, so als die zijn, tot gronden van sijn seggen neemt. Dat mogt hy hier ook doen, om hen maar te overtuigen. Want men kan niet beter, als iemant met sijn eigene redenen slaan. Neemt dan, oft hy dus gesproken hadde: Gy gelooft; dat ieder mensche sijnen Engel heeft, van geboorten af, en also de kinderen ook. Nu seg ik 'er by, dat deser kinderen Engelen van de genen zijn, die wel meest met God verkeeren, dat is, dit zijn kinderkens die besonderlik in Gods genaade staan. Hier siet hy op, en dit is 't al wat uit die woorden volgt. Daar aan sal niemant twijfelen, die maar gedenkt het gene ik X. §. 11. ens. van den stijl der Schriften seide: daar ik uit bewees, datmen alles wat in desen word geseid, na de letter niet en mag verstaan: om duisend ongerijmdheden, die daar uit te volgen stonden te vermijden. Maar also nooit het minste van d'Engelen gewaagd word, daar hen God niet menschelijker wijse als Dienaars sijner Majesteit, die hy als Koning van 't Geheel Al besit, en besonder tot behoudenisse van sijn volk vertoont: so en volgt uit al dat seggen en verschijnen van de Engelen niet; dan alleenlijk dat God de weereld seer besonderlik met en onweerstaanbare kragt regeert, over koning, over heerschappy, en al: Voorts dat het hem daar inne nooit
| |
| |
aan middelen ontbreekt; die hy telkens sulken kragt of namen geeft, als de saken of de menschen, daar het dan te doen valt, best vereischen.
|
|