veel meer, om de tegensprekers te overtuigen. En so dit ons voorregt is indien tijd des Nieuwen Testaments, dat God voortijds wel veelmaal en op veelerlye wyse tot de vaderen gesproken heeft door de Profeten; maar in dese laatste dagen eerst tot ons gesproken door den Sone: Heb. 1: 1. hoe sy dan den Sone tot de vaderen doen spreken, wanneer 't daar toe de tijd noch niet en was. Ook en kan ik dat onderscheid van weerdigheid tusschen Wett en Euangelium niet sien, dat ons Paulus daar ter plaatse leert; uit insigt, dat de Wett door Moses, die maar een dienaar was, maar 't Euangelium door Iesus, die de Soon en Heer is, aangekondigd is: indien de Zoon self de Wett heeft uitgesproken, of 't volk na 't aardsch Canaan geleid heeft.
§. 9. Ondertusschen moet uit al 't voorseide nu genoegsaam blijken, dat van de wijse, hoe d'Engelen van Gods wege den gelovigen ten dienste staan, niet veel en blijkt: hoewel de Schrift seid, datse 't doen. Des wil ik het nu in een betrekken, 't gene dus verre gesteld is. Te weten.
1. De Schrift seit ons, dat God Engelen in sijnen dienst gebruikt; ter hoede der gelovigen, en tot straffe der godlosen.
2. Maar nergens seitse, hoedanig de werkinge der Engelen daar in zy.
3. Somtijds wel, datser verkondigers af zijn, 't gene om der sekerheid huns woords wille geacht word als ofse 't deden.
4. Doch somtijds met ene wijse van spreken die klaarlik te verstaan geeft dat God self, en geen Engel het werk doet, daar de dienst eens Engels in benoemd word.
5. Bij wijlen noemtse Engelen, insgelijx om hunder besendinge wille, diemen bemerkt dat menschen geweest zijn.
6. Ook word wel een uiterlik teken van Gods besondere tegenwoordigheid sijn Engel genoemd.
§. 10. Dus verre 't gene in de Schrift hier af te vinden is: waar uit ik nu die vier gevolgen trekke.
1. Dat aangaande de wijse, op welke de Engelen werken, ofte iets aan de menschen doen, niet sekers uit de H. Schrift te halen is.
2. Maar dat het alles dient, watmen daar af leest, om Gods bedrijf ontrent der menschen kinderen, na menscheliken aart van spreken, op ene hemelstatige wijse te verbeelden.
3. So nochtans, dat de Engelen waarlik iets doen, in 't gene dat de menschen, de geesten en de lichamen betreft.
4. Maar nergens blijkt dat selfs de goede Engelen onmiddelik op geest of lichaam werken, gelijk eens menschen ziel op haar eigen lichaam doet.
§. 11. Dit wilmen dat hier wederom op uit sal komen, dat ik geene Engelen gelove. Ik segge dan noch eens, dat ik mijn geloof daar af I. §. 3, 4. met klare woorden duidelik beleden; ende in 't vervolg met bondiger bewijs dan men gemeenlik daar van geeft, bevestigt hebbe. Maar wanneer ik segge dat de Engelen waarlik niet en doen 't gene de Schrift van hen schijnt te seggen: dat is, dat het niet en blijkt. En verder gaat mijn schrijven niet, dan om te tonen dat het gene men gemeenlik van de kragt der Geesten uit de