| |
XIV. Hoofdstuk.
D'Engelen aan Abraham en Lot verschenen, zijn uit d'omstandigheden van 't verhaal, vergeleken met het gene de Schrift elders leert, byna te kennen.
§. 1. ENige besondere plaatsen der Schrifture hoortmen so van d'Engelen spreken, datse mijn gevoelen schijnen om te stoten. Want voor eerst so word uitdrukkelik geseid, dat het Engelen waren die aan Abraham en Lot verschenen zijn. Paulus d'herbergsaamheid prijsende, seit dat sommigen daar door onwetens Engelen geherbergd hebben. Hebr. 13: 2. Dit en kan op geen ander voorval geseid zijn, dan 't gene Gen. 18. en 19. verhaald word. Doch daar word cap. 18: 2. van drie Mannen gewaagd; welker twee daarna cap. 19: 1. Engelen genoemd zijn. Andere Engelen, gelijk degenen die by 'sHeeren Iesus graf en Hemelvaart gesien zijn, worden ook Mannen genoemd; om de gedaante daarse in verschenen; en elders Engelen, om datse 't waren. Maar dese, acht ik, waren Mannen, en hieten Engelen, om 't gesandschap datse bekleedden. De sake toont haar self so klaar, dat ik niet en wete, waarom dat het elk niet siet. Mogelik om datmen al te verr of al te scherp wil sien: om ene vertoninge der alderheiligste Drieeenigheid, of ene voorbeeldinge van 's Heilands Menschwerdinge ter baan te brengen; dat is, (so ik het wel begrijp) om die ten toon te stellen, en de vyanden met ons te doen lacchen. Ik wil tonen, dat het Mannen, dat is Menschen waren; en met een, dat het gene daaraf anders geleerd word, sonder grond of reden is.
§. 2. Iemant bewijse my slegs dat Abraham self een mensche was, so dese drie geen menschen waren. Met wakende ogen, by klaren lichten dage (als de dag heet wierd; so dat het tegen den middag ging) sag Abraham drie Mannen: niet halvelings, of met enen swenk als in 't voorby gaan, maar tegen over hem. Eenen van de drie, als 't hoofd van dit gesandschap sich vertonende, spreekt hy aan: Heere: seit hy, Adoni, enen name dienmen
| |
| |
eerenthalven aan de menschen geeft. Hy noodse tot ververschinge, niet wetende wiese zijn. Wat beweegt hem daar toe? Gods rijke segen, waar door hy 't konde doen; en sijne herbergsaamheid, seit Paulus, waar door hy wilde. Hy geeft hen voetwater; sy eten en drinken. Is dat werk van Geesten? waarom was Christus dan geen Geest, wanneer hy, om te tonen dat hy 't niet en was, vraagde, hebt gy hier iet om te eten; ende nam hetgene sy hem gaven, ende at het voor hunne ogen? Luk. 24: 42, 43. Dat was de sekerheid sijner Opstandinge, daar op sich Petrus beriep: gevende reden van wetenschap, waar op sy voor getuigen van volkomene geloofweerdigheid wilden gehouden zijn; dat sy de gene waren, die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hy van den dood was opgestaan. Hand. 10: 40, 41. Segt niet, dat het eten van die drie met Abraham in schijn geschiet is; of een ander seit dit dan van Christus ook: so dat de gene die ontkent, dat het Menschen zijn geweest; beneemt ons dit bewijs, dat Christus van den dood is opgestaan. Doet hier by, dat so Abraham, dat so d'Apostelen in dat gesigt bedrogen zijn; dat se 't dan ook sijn geweest in hun gehoor; of waarom niet so wel in 't een als 't ander? So heeft dan Abraham waarlik niet gehoord het gene hem beloofd wierd, noch d'Apostelen het gene Christus tot hen sprak. Siet eens waar het henen loopt.
§. 3. Men moet my niet seggen, dat het Engelen konden zijn, die waarlik aten; met lichamen die sy voor dien tijd mogten aangenomen hebben. Want dan seg ik wederom, dat het met Christus ook so wel geweest kan zijn: te weten, dat een Geest sijn lichaam uit het graf gelicht en besield heeft, niet sijne eigene Ziel; of dat het sijn lichaam niet en was, maar een ander, even eens gesteld, als het sijne was geweest. Waar blijft nu alle sekerheid van Schrift of Reden; so men die beidegaar op dese wijs misbruiken mag? Men sal tot d'oude dolingen van Marcion en andere vervallen moeten, somen die weg henen wil. Daarenboven; byaldien 't God ooit so schikt, dat een Geest in eens menschen lichaam eet en drinkt; in diervoege, dat die 't siet onmogelik niet anders weten kan, of 't is een mensch: wat schuld heeft hy die daar in doolt, so 't God is die hem dolen doet? Eindelik mogt ik noch wel vragen, wat reden 't hebben konde, dat God lichamen aan Engelen gaf, om Abraham sijns soons geboorte, en Sodoms ondergang te voorseggen; wien hy te voren al door verscheidene Gesigten t'sijner gemeensame t'samensprake gewend, en van de grootste beloftenis versekerd hadde; Genes. 12: 1, 2, 3. en 13: 14. en 15. en 17: 1--22.
§. 4. Maar 't gene men gemeenlik voor dat ander gevoelen seit, is dat hen Paulus Engelen noemt; en dat in de historie self d'een de heere, jehova heet, en de twee anderen mede Engelen genaamd zijn. Daarop seg ik, dat, so het tot den name komt, veelmaals in de schrift Engelen, dat is Boden of Gesanten genaamd zijn, die geen Geesten waren: VII. §. 7. maar nooit Mannen die gegeten en gedronken hebben, en geen Menschen waren. Doch so Paulus door Engelen die gedienstige Geesten verstaat: so vraag ik, of hy hen alle drie of alleenlik die twee betekend heeft, die van
| |
| |
Lot geherbergd zijn? Indien de drie: so is ook die eene, voor welken Abraham bleef staan, na dat de twee vertrokken waren, een geschapen Engel geweest. Waar blijft dan 't groot bewijs, datmen uit het woord jehova trekt? Maar by aldien dat op 't herbergen van die twee slegs word gesien: so hadde Paulus sijne reden, om de Hebreen tot herbergsaamheid te bewegen, duisendmaal kragtiger konnen voorstellen dan hy doet. Want het was oneindelik meerder eere, dat Abraham den heere self, dan dat hy, of sijn neve Lot, een paar sijner tienduisendmaal tien duisenden dienaars geherbergd heeft. Wonder daar beneffens, dat het nergens tot lof van Abraham verhaald word, daar de Schrift buiten de historie so veel af roemt: dat hy met God self onder enen boom gegeten en gedronken heeft, wiens aangesigte slegs te sien aan Moses self geweigerd is. Exod. 33: v. 18, 19, 20.
§. 5. Die knoop blijft echter noch: daar 't schijnt dat een van de drie jehova genaamd word. Wy sullen 't nasien. Gen. 18: 13. word geseid, dat onder 't eten de heere seyde tot Abraham, waarom heeft Sara gelacchen? Daar is raad toe, so dikmaals als God Profeten sond, so was 't altijd de heere die tot hen sprak, ende hun woord also des heeren woord; waarom sy sprekende mogen seggen, alsoo spreekt de heere en hoort des heeren woord. Maar dan volght op 't 16. v. dat die mannen van daar opstonden, ende sagen na Sodom toe; en dat Abraham met hen ging om hen te geleiden. Wonder, so een van die mannen jehova was, dat een mensch de leidsman is geweest van hem die onse treden telt en meet. Doch voorts v. 17. Ende de heere seide; sal ik Abraham verbergen wat ik doe? Wie seit nu, dat de heere die dit seide, een van die drie mannen was? Het schijnt daar uit, om dat daarna v. 22. word geseid, dat die mannen daar op 't aangesighte van daar keerden, ende na Sodom gingen: maar dat Abraham noch staan bleef voor 't aangesighte des heeren: ende op 't einde v. 33. dat de heere wech ging, als hy geeindigd hadde met Abraham te spreken. Evenwel niet na Sodom toe: want terstond word op 't begin des 19. cap. van maar twee Engelen gewaagd die in den avond te Sodom quamen. Nergens lees ik hier dat een van die drie de heere was: maar wel, dat de twee voortsgegaan zijnde na Sodom toe, Abraham ter plaatse staan bleef, daar hy hen aan toe geleid hadde. Echter stond hy daar doe niet alleen: maar voor 't aangesight des heeren. Dat en seit daarom niet, dat het was het aangesighte van den derden, die niet met d'andere twee na Sodom ging; misschien ook elders heen van God gesonden. De heere was niet ver te halen noch te soeken, die alomme tegenwoordig is. De derde kan wel onder des zijn wech gegaan: als hebbende sijne boodschap slechs aan Abraham gehad, en afgedaan; gelijk de twee aan Lot. Dat hy daarom alleen sprak, als 't Isaak betrof; seggende, Ik sal voorseker wederkomen ens. en Sara sal enen Sone hebben: c. 18: 10. maar dat de anderen verder moesten, om dat hun last op Sodom lag; volgens hun woord, Wy gaan dese plaatse verderven. c. 19: 13. Gelijk uit, maar niet gelijk weer t'huys.
| |
| |
§. 6. En so men op den t'samenhang der geheele vertellinge lett; men sal bevinden, dat geen van die drie Engelen de heere was. Op 't 16. vers word geseid, dat die Mannen, te weten, de drie, dus verre gemeld: (anders had hy hier so wel als daarna twee Engelen, moeten seggen) van daar opstonden, ende na Sodom toe sagen. En terwijlen dat Abraham hen een stuk weegs geleidde: so word menscheliker wijse verhaald, hoe God by hem selven voornam, aan Abraham bekend te maken, wat boodschap dat die Engelen tot Sodom hadden. v. 17, 18, 19. Dit besluit dan te werk stellende, so spreekt hy Abraham aan, v. 20,21. Mitsdien so keerden die mannen (hy seit noch van geen twee, des waren 't noch de drie) van daar, en gingen na Sodom: v. 22. waar ondertusschen d'eene bleef, also die te Sodom, so 't schijnt, niet wesen moest; dat word ons niet gemeld. Veel gemakkeliker isset, dat niet te konnen seggen; dan om sulk een kleine reden, van een schepsel, dat terstond noch at en dronk, God te maken.
§. 7. Maar het was de heere, die aan Abraham verscheen, doen de drie mannen tot hen quamen; word op 't begin der historie geseid: en daarna, dat Abraham, wanneer de twee, (ik seg om voorseide redenen de drie) van daar gingen, noch staan bleef voor 't aangesigt des heeren. v. 22. 't Is wel: maar hoe verschijnt d'onsigtbare God? door een sigtbaar teken sijner tegenwoordigheid. Dus verscheen hy namaals in de wolke. Exod. 16: 10. en 34: 5, 34. Lev. 16: 2. en hier nu in die drie levendige menschen. Een van drie was weerdiger, en met een bequamer, vermits verstand en spraak, om Gods goeden wille tot de sijne, daar sijne tegenwoordigheid in bestaat, uit te drukken, dan de stomme en levenlose Wolk. Verscheen de Heere dan wanneer men slegs een Wolk van sijnen 't wege sag: hoe veel klaarder en verscheen hy niet, wanneer drie Mannen sich uit sijnen last aan Abraham vertoonden.
§. 8. Wanneer hy nu voor dese mannen stond, so stond hy als voor 't Aangesigt des heeren; so wel als Israël, wanneer hy voor de Wolke stond. Exod. 33: 7--10. Maar al gingen de drie Engelen van daar, in welken hy (om so te spreken) het aangesigt des Heeren sag: des niet te min, so konde hy voor 't Aangesigt des heeren noch wel staan. Blyven dat en staat niet in 't Hebreewsch. Derhalven brengt de sin niet mede, dat Abraham noch bleef staan, maar dat Abraham noch stond. Gods verschijningen eindigden daar mede niet, maar duurde noch; of wierd die eene openbaringe met ene ander vermeerd: op wat wijse, dat behoeft hy ons niet meer op dese plaats te seggen, dan hy elders doet. Gen. 12: 1. en 13: 14: en 15: en 17: 1. en 22: 1 en 26: 2, 24. en 35: 1. en 46: 2. God verscheen en hy sprak tot Abraham, Isaak en Iacob; sonder ons te melden, hoe.
§. 9. Wat was het aangesigt des heeren dan, daar Abraham doe noch voor stond? Ik segge, dat die voor 't aangesigt des Heeren staat, die op de plaatse staat, daar God, al even veel op welke wijse, met hem spreekt: gelijk Moses menigmaal voor 't Aangesigt des heeren quam om met hem te spreeken. Exod. 34: 34. Die in den geest, dat is, in
| |
| |
heilige overdenkingen is, gelijk Iohannes op den dag des Heeren was; Openb. 1: 10. 't zy dat hy staat of gaat; die staat en wandelt voor Gods Aangesigt. Gen. 17: 1. Abraham die stond en sprak met God; self na dat de drie mannen waren wech gegaan: dat was so veel, als dat hy voor Gods aangesigte stond. 't Is wonder dat dit iemant wonder dunkt; daarmen heden noch tot de genen die in de Kerk voor de gemeinte, ofte anders in ene kerkelike vergaderinge voor de leeraars en ouderlingen ondervraagd worden tot ernstiger overtuiginge, om opregtelik de waarheid te belijden; niet in 't hebreeuwsch, maar in gevolge van d'eigenschap der selve tale in rond duitsch gewonelik so spreekt: siet toe, wat gy segt, en weet dat gy hier voor 't aangesigt des heeren staat. Ik vond hier noch wel meer te seggen: maar achtende dit nu genoeg te zijn, so sal ik 't hier by laten.
§. 10. Dan so my iemant vraagt, wat het voor drie mannen zijn geweest: Ik sal seggen, dat ik het niet en wete. Of hy segge my eerst wie Melchizedech geweest zy, die in 't verhaal van den slag der negen Koningskens als uit de lucht quam vallen, om Abraham te segenen. Gen. 14: 18. God is om geen volk verlegen, wanneer hy menschen aan de Menschen senden wil, om d'een of d'ander boodschap voor hem te verrigten. Wanneer Israël noch geen volk was, so bond sich God aan 't een volk of geslagte niet: om uit geen anderen, dan hier dan daar, sijn volk te roepen. Had hy Melchisedech Priester gemaakt te Salem, daar hy Koning was; 't mogt hem mede beliefd hebben, dese drie voor Profeten uit te senden. Wy behoeven niet te weten van waarse quamen: maar mogen denken dat het van naby, ende namentlijk van Salem was. Want hadde d'Allerhoogste God daar enen Priester, so had hy daar ook volk. Geen Priester isser voor hem self alleen. Daarom seg ik: mag hier gissing helpen: (want dat het menschen waren, houd ik seker) God sond uit de gemeente van Salem drie mannen uit: eenen aan Abraham; om hem te seggen, dat Sara binnen 't jaar van enen soon geliggen soude: en twee aan Lot; om hem uit den brand der stad te redden.
§. 11. Laat ons de geschiedenisse by den weg eens meten; en sien hoe dat uitkomen wil. Van Ierusalem na Hebron, en van daar na Sodom, was met spoed elk deel met enen halven dag wel af te gaan. Sy hielden 't middagmaal by Abraham, die daar pas op 't midden onder Hebron woonde, also daar d'Eikenbosch van Mamre was. Sy quamen wanneer de dag heet wierd. Waarom staater dat? als om te seggen, wat Abraham bewoog, om onbekende mannen van self te noden; schoon sy quamen daar se wesen wilden. Te weten 't was om dat hy sag, dat sy so verre gegaan, de warmte al hadden; en derhalven hen ververschinge van self aanbood. Lot, ook so edel van gemoed, wierd door het naderen van de nacht, en de boosheid der inwoonderen bewogen, om ook so te doen; gelijk d'historie verder seit. En so hebbense beide onwetens Engelen, dat is gesanten van den God des Hemels geherbergd: want een Profeet of Priester is een Engel
| |
| |
van den heere der heirscharen. Mal. 2. 7.
§. 12. Dus verklaar ik op 't eenvoudigst een verhaal, dat wonderen genoeg van self behelst; ende nochtans, om het noch wonderliker op te maken, met sinspelingen die daarna voor bewijs zijn aangenomen, bemanteld is. Nu heb ik buiten twijfel grotelijx misdaan, dat ik my verstoute die vermaarde verschijning anders uit te leggen, dan so veel voorname Godgeleerden, die by na daarin eenparig zijn. Dat haddense voorwaar wel licht te wesen, daar d' een den anderen slechs op sijn seggen volgt, sonder self niew ondersoek te doen; also het gemakkeliker toevalt sulx op anders rekening aan te nemen. En wie weet of hy die d'eerste mag geweest zijn, om uit dit verhaal een bewijs voor de H. Drieeenigheid (al te hogen verborgentheid om so los te behandelen) of de Godheid van den Soon te trekken; wel half so veel moeyte als ik gedaan heeft om den regten sin te weten. Die hier echter niet op staan, sullen evenwel niet goedvinden, dat ik Engelen tot Menschen make. Maar waarom mag ik dat niet doen, so wel als anderen, het gene op God en sijnen Soon geseid is op den Duivel passen? het behaagde den heere hem (te weten den Messias) te verbryselen: hy (te weten de heere) heeft hem krank gemaakt. Iesa. 53: 10. Dus hebben 't alle uitleggers tot noch toe verstaan. Maar Coccejus brengt ons hier den Duivel tusschen God en Christus in, ende stelt hem in beider plaats: want dus danig is sijne vertalinge: het behaagde den heere dien te verbryselen (dat is den kop te vermorselen) die hem (te weten Christus) het beloofde zaad der vrouwe, krank gemaakt, dat is (de versenen vermorseld) heeft. De gemeene uitlegginge is, dat God den Messias verbrijsseld heeft en krank gemaakt: maar die van Coccejus; dat de Duivel den Messias krank gemaakt, maar dat God de Duivel verbryseld heeft.
|
|