| |
| |
| |
XIII. Hoofdstuk.
Van hun Bewind ontrent de menschelike saken, heeftmen (hoewel duisterlijk) wat meer bescheids, ende noch meest van 't gene dat de goede Engelen betreft.
§. 1. NU vereischt de order, datwe tot het Bewind en 't Bedrijf der Geesten overgaan, so veel als ons de Schrift daar van is leerende. En na dat wy eens het onderscheid, tusschen d'Engelen die staande blijven en de genen die gevallen zijn, versekerd hebben; moeten we van d'een en d'ander slag besonder spreken. Van Gods Engelen is dat ook al by een ander voorval aangemerkt, datse Dienaars van den Schepper, en Beschermers van sijn schepsel zijn. Hoese Gods Dienaren zijn dat word meer door namen by gelijkenis geseid, die reeds verhaald zijn; dan met eigentlike redenen verklaard. En so wy dat begeeren, in wat tale willen wy datmen ons dat soude doen? Geene in de weereld die daar half bequaam toe is. Hoe God met de Geesten leeft, en sy met hem: wy die met ons eigen lichaam, en duisenden daar buiten so belemmerd zijn; hoe souden wy 't begrijpen konnen? En ook wat raaktet ons? als dat wy pogen om ook eens te worden, so na als ons nature lijd, het gene zy alrede zijn. Want voor Gods eere bidden wy, dat zy dat gene mogen doen, dat boven ons vermogen is: Looft den Heere sijne Engelen gy kragtige Helden, die sijn woord doet; gehoorsamende de stemme sijns woords Psal. 103: 20. Uw Wille geschiede van ons so op der Aarde, gelijk van d'Engelen in den Hemel. Maar wat doen Gods Engelen aan ons? dat dient ons om te weten, so daar iet af is. Dit laat ons driewerf ondersoeken: of, en wat ons in 't gemeen van hen geschied? wat onderscheidene bedieningen sy 't onswaart hebben? en of het iewers blijkt, dat ieder mensche sijnen Engel heeft?
§. 2. Het eerste seit ons Paulus heel volmondig uit; d'Engelen so beschrijvende, datse desen naam, so 't schijnt, alleen om onsent wille voeren; en daar af in dier voege sprekende, dat het een bekende sake zy. Want hy vraagt slegs: zijnse niet alle gedienstige Geesten, die tot dienst uitgesonden worden, om dergenen wille die de saligheid beërven sullen? Gedienstig zijnse daar genoemd, somen siet, om den Dienst waar in sy uitgesonden worden: den Dienst, welverstaan, des genen die hen send; niet der genen, maar om der genen wille, die de saligheid beërven sullen. Want de Menschen zijn niet meer, maar een weinig minder dan d'Engelen van God gemaakt. Dienvolgens hadden sich de Duivel dien aangaande geensins te beklagen, noch den mensche sijnen staat te misgunnen; so alswe gesien hebben I. B. XII. §. 12. dat de Ioodsche leeraars dromen. Ende word met eenen openbaar, hoe groven verdichtsel 't zy, 't gene Mahomet vermeld, dat God den Engelen geboden hebbe, den eersten mensche aan te bidden. I. B. XVI. §. 5.
| |
| |
Ondertusschen leert ons hier d' Apostel, met also te schrijven, dat ons God den aart en 't doen der Engelen niet verder heeft bekend gemaakt, dan so veel ons self betreft.
§. 3. Maar sult gy vragen, wat doen d'Engelen aan God, in aansien van ons self? In 't gemein bevinden wy hen in twederleyen dienst gemeld: den menschen van Gods wegen iets te seggen, of te doen. Want nooit word een Engel of meer in enige geschiedenis gemeld, of in enige spreuke te pas gebragt: ten zy om iets te boodschappen, of om iets uit te werken; beide goed of quaad. Met woorden, om den mensch te troosten of te dreygen: met werken, 't sijnder hulpe of tot sijn verderf. Ik gedrage my tot elke plaats der H. Schrift, daar van Engelen gedacht word. Doch laat ons de boos saken slegs onderscheiden, en de besondere spreuken of vertellingen der Schrift ieder tot haar eigen hoofdstuk brengen.
§. 4. Wat hunne boodschappen belangt: die waren goed of quaad. De goede meld ik eerst. Door Engelen, seit de Schrift, wierd aan Abraham geboodschapt, dat hem God uit Sara noch dien Sone soude geven, door wien 't gesegend' Saad moest worden voortgeteld; Gen. 18: 10. en 22: 11. aan Iacob d' eerste beloftenis verniewd; Gen. 18: 12. en 32. 1. Hos. 12: v. 17. aan Gideon belast en beloofd, dat hy 't volk van de Midianiten verlossen soude; Rigt. 6: 12. aan Sansoms ouders desselfs geboorte voorseid. Rigt. 11: 3, 10, 11. Dit in 't Oud Testament: in 't Niew is des veel meer. De voorsegginge van de geboorte des Heeren en des Dopers is door enen Engel geschied; Luk. 1: 11, 26. Matt. 1: 20. daar na door enen Engel bekend gemaakt, en door een heir van Engelen toegesongen. Luk. 2: v: 8--14. Sijne opstandinge wierd door Engelen verkondigd, Matt. 28. Marc. 16. Luc. 24. Ioh. 20. en sijne wederkomst by sijnen Hemelvaart door Engelen voorseid. Hand. 1: 10, 11. Door dienst van Engelen hebben Daniel, en Zacharias en Iohannes, hunne openbaringen ontvangen.
§. 5. Met raad en daad heeft God sijne dienaars door Engelen ondersteund. Want so heeft Elias in sijn gesandschap aan den koning Ahasia onderregt; 2 Kon. 1: 3. Filippus na den Moorman toegewesen, en Kornelius in sijn gebed versterkt. Hand. 8: 26. en 10: 3. In den nood isser menig door Gods Engelen vertroost. Hagar, wanneerse Sara was ontvlugt: Gen. 16: 7. en 21: 17. Iacob, wanneer hem twee heiren teffens ontmoeteden, om sijn gemoed tegen de vreese van Esaws vyandschap te wapenen; Gen. 32: 1. 2. Elias, wanneer hy van Isabel vervolgd was; 1 Kon. 19: 5. Gehasi, wanneer hy van de Syriërs om singeld was. 2 Kon. 6: 17. Paulus wierd in nood op zee door enen Engel der verlossinge versekerd. Hand. 27: 23. Anderen zijn blijkelik uit den grootsten nood door Engelen gered: Lot uit den brand van Sodom; Genes 19. Daniels gesellen uit den heetsten gloed des ovens, en hy self uit den Leeuwenkuil verlost. Dan. 3 en 6. d' Apostelen eens tsamen, en Petrus eens alleen uit de gevankenis geleid. Hand. 5: 19. en 12: 7.
§. 6. Dit zijn besonderen exempelen: des David in 't gemein wel vryelik
| |
| |
mag seggen; d'Engel des Heeren legert sich rondom de genen die hem vresen, ende ruktse uit Psal. 34: 8. Bedenkelike spreuke, waardig, eer wy verder gaan, wat nader in te sien. Om den sin ter dege te verstaan, so merke toch de Leser eerst: dat hy seit, d'Engel, als van eenen; ende niet, d'Engelen, als van veel. Hoe kan dan een Engel een leger maken? Men siet hier by terstond, dat dit wel collectivé (alsmen in de scholen spreekt) dat is in vergarenden sin verstaan mag zijn: zijnde sulk ene wijse van spreken, waar door men ene geheele menigte van allerleyen aart, op eenerhande wijse, en dienvolgens onder een begrijpt. Gelijk dit: Wat is de mensche? En, de Mensch is de ydelheid gelijk: waar mede men alle menschen even seer verstaat, om dat het iets is dat op allen past. Also hier dan lichtelik ook d'Engel, in plaats van d'Engelen des Heeren in 't gemein; om datser alle even na toe zijn. Somen 't anders neemt: d' hebreeuwsche text heeft geen bewijs, dat een besonder Engel by uitnemendheid alhier verstaan word: also de tale sich in desen op die wijse niet verklaren kan. Want daar soude hammal-ach, dat is, de Engel hebben mogen staan, soder 't woord Heere niet en ware bygevoegd; maar dus aan een ander woord bepaald, magh 'er 't woord ham, dat is de, niet blyven; ende staater daarom slegs mal-ach, engel, in 't Hebreewsch. Onse taal ondertusschen heeft dit woordeken van node: om datmen in ordre van de woorden niet en soude mogen seggen, Engel des Heeren legert sich, of mensch is ydelheid, of os eet gras maar de Engel, de mensch, een os of den os: dan wel, somen seit, des Heeren Engel sonder 't woordeken de. So ben ik dan verpligt, dese spreuk in dien sin te nemen: dat God sijne Gelovigen met een leger sijner Engelen bewaart. Nu wederom tot het vorige: daarna sullenwe verder gaan.
§. 7. Ten quade meld Gods Woord, dat sich ook verscheidenmaal een Engel heeft vertoond: het zy dat hy blotelik sprak, of dat hy ook met eenen iet bedreef.
1. Door blote aanspraak wierd Bileam, om misbedrijf, door enen Engel wederstaan; Num. 22: 22. en 't volk van Israël om ongeregeldheid wel ernstelik bekeven. Righ. 2: 1.
2. Komtet tot de daad: door Engelen heeft God Sodoma en Gomora verbrand, Gen. 19. By de Pest, daar wel 70000 in Israël aan stierven, heeft sig een Engel met het wraaksweerd laten sien. 2. Sam. 24. 1 Kron: 21. de dood der 185 duisend in 't leger des Assyriers word enen Engel toegeschreven; Iesa. 37: 36. insgelijx Herodes de derde, wanneer hy pijnelik en schielik stierf, 't was dat hem een Engel sloeg. Hand. 12. 23.
§. 8. Op wat wijse nu den Engelen sulx al toegeschreven word, daar over heb ik mijne meininge IX. §. 6- 15. al verklaard. Dan hier komt 't slegs te pas, dus kortelijk aangetrokken; om daar by te tonen, dat selfs het quaad, dat d'Engelen den menschen boodschappen, ofte ook aandoen, ten goede van de genen komt, die de saligheid beërven sullen. Hebr. 2: 14. Sulx geven de heirlegers insonderheid te kennen, die Israël en Gehasi ont-
| |
| |
moet zijn, als 't ware om voor hem te strijden, ende hen te dekken. Want een heir is om te vechten, tegen de vyanden van alsulken volk als hunder bewaringe aan bevolen is. In desen dienst der Engelen toont sich God aan den opregten opregt, en aan den reinen rein: maar tegen den verkeerden toont hy sich als een worstelaar. Psal. 18: 26, 27.
§. 9. Maar heeft God, sult gy nader vragen, om den mensch te helpen of beschermen, de Engelen van doen? Dat sal niemant seggen. Of heeft hy de natuur in sulken ordening geschikt, dat de menschen door middel van andere schepselen, en besonderlik van Engelen ondersteund zijn moeten: so dat hy eerst sijnen invloed op d'Engelen, en door d'Engelen op de menschen heeft? Want so werkt hy door middel van de Lucht op de Aarde en door middel van die beiden op 't gewas; en door dat gewas onderhoud hy mensch en beest. Hos. 2: 20, 21. Psal. 65: 10, 11, 12, en 104: 13, 14, 15. Maar wie sal ons dat verklaren, hoe sulx in sijn werk mag gaan? nadien bereids getoond is, XI. §. 7. 8. hoe beswaarlik 't voor ons zy, om te weten op wat wijse dat een Engel werkt? Soudemen 't dan ook niet veilig daar by mogen laten rusten, 't gene X. §. 16- 23. geseid is: dat de Schrift van God als Heer en Koning over al, besonder van sijn volk, op menschelijke wijse sprekende; de schepselen bemerkt als dienaars en uitvoerders sijner willekeuren, en d' edelsten derselven acht, als de gene die aan hem de naaste zijn, Dat is tot sijnder eere, dat hem d'Engelen dienen; gelijk daar getoond is, en op Christus mede gepast word. Matt. 4: 11 Hebr. 1: 6. Also is het tot heerlikheid der Gelovigen, dat d'Engelen hunne bewaerders genoemd worden: zijnde in dien opsigte van Christus self geseid, om te tonen, dat hy van de vyanden omringd, noch goed betrouwen op God sijnen Vader hadde: Meint gy, dat ik mijnen Vader niet kan bidden; en hy sal my meer dan twaalf legioenen Engelen bysetten? Matt. 26: 53. 't Is dan sulken wijse van spreken, als oft een groot koning, iemant groter eere aandoen willende, hem door sijnen hoogsten staatdienaar aanspreken, besorgen, en ook wel bedienen liete. Haman, 's konings grote hoveling, helpt Mordechai te peerd, en leid hem door de stad; mits roepende: Also salmen dien man doen, in wiens eere de koning een welbehagen heeft. Esth. 6: 11.
§. 10. Insgelijx, als of God, menschelik gesproken, den mensche door sijne staatlikste hof dienaars of lijfschutten sijner hoogste gunst versekeren woude: so sal hy door sijn Engelen, d'edelste sijner schepselen, als met een leger dekken de genen die hem vreesen. Ende sulx daarom, om datse door sulk sigtbaar teken in hun gelove versterkt worden souden. Want dat blijkt uit dien, dat Petrus daar op past: so weet de Heer de godsaligen uit de versoekinge te verlossen. 1 Pet. 2: 9. En God selve, om sijn volk te troosten; Siet, seit hy, ik sende enen Engel voor uw aangesigte; om u te behoeden op desen weg, ende om u te brengen tot de plaatse die ik u bereid hebbe. Ex. 23: 20, 23. De verlossinge der Apostelen, als door enen Engel, maakte dat de hoofdman des Tempels; en d' Overpriesters twijfelmoedig wierden; ende een ander verbaast quam seggen, Siet de mannen die
| |
| |
gy in de gevangenisse gesett hebt, staan in den Tempel en leeren 't volk Hand. 5: 24, 25. Allerduidelixt Petrus, uit de gevangenis verlost, tot hem self komende seide: Nu weet ik waarachtelik, dat de Heere sijnen Engel uitgesonden heeft; ende my uit de hand van Herodes verlost heeft, ende uit alle verwachtinge des Ioodschen volx. Hand. 12: 11.
§. 11. Door dese middelen heeft Godt sijn eigen volk, als 't ongelovig was, overtuigd: de volgende proeven hebben self op d' ongelovigen gewerkt. Over de drie jongelingen in den oven riep self de heidensche koning Nebucadnetzar uit: Geloofd zy de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die sijnen Engel gesonden, en sijne knechten, die op hem betrowden, verlost heeft. Dan. 3: 28. Desgelijx Darius, aan Daniël met verwondering gevraagd hebbende, het gene hy voor ogen sag; heeft ook uwe God u van de leewen konnen verlossen? kreeg van hem tot antwoord; Mijn God heeft sijnen Engel gesonden, en de muil der leewen toegesloten. Dan. 6: 21, 23. Dit doet sich klaarlik op met gelyken stijl als daar effen Nebucadnetsar, ende volgens dien waarschijnlik na der Heidenen gevoelen dus gesproken; die alle onvoorsiene hulpe den Daimones toeschreven, welke van der opperste Godheid wege de saken hier beneden sturen. Want ik stelle voor bekend, dat een afgodisch koning, den waren God niet voor den sijnen, maar wel voor Sadrachs en der Ioden God erkennende, van desselfs Engel niet en soude gewaagd hebben; sonder dat aloud en algemeen gevoelen, dat hy met den Heidenen van der Goden veelheid, en derselver Boden hadde. So ook Darius, uwe God; en Daniel, mijn God, en sijnen Engel. 't Is dan even veel als ofse seiden: dat het den God des Hemels, als hy iet doet (of besonderlik de sijnen helpen wil, aan geen dienaars noch middelen ontbreekt.
§. 12. Doch in desen is, tot nader opening van alles, noch iet aan te merken, daar veel aan gelegen is. Te weeten dat dit doen, en die verschijningen der Engelen flus genoemd, van seer verscheidene nature zijn. In sommigen was waarlik 't gene gesien wierd; in anderen wierd maar iets gesien, sonder dat het waarlik was. Te weten d'Engelen die Iakob in den droom sag, op en neerwaarts klimmende, die sich aan Daniël en Zacharias in Gesigt vertoonde, die Iosef in den droom verscheen, waren slegs by inbeeldinge: so als den aart der Dromen en Gesigten mede brengt. Meer was het mede niet, dat Gehasi den berg vol wagenen en peerden sag; en dan van vuur. Van den Engel die sig ten tijde van de pest vertoonde, merktmen niet dat hem iemant sag, dan David alleen. Die d'eerstgeboornen in Egypten, en die 't magtig Leger der Assyriers versloeg, zijn van niemant gesien; immers so veel alsmen uit d'historie merken kan: ook niet die den Apostelen de gevangenis opende, noch die Herodes van 't leven hielp. Sulx is derhalven alles op die wijse te verstaan, als VII. §. 8. VIII. §. 1- 7 geseid is: te weten dat het blote vertoningen geweest zijn, het zy dan aan 't gehoor, of aan 't gesigt.
§. 13. D'Engel die aan Hagar, die aan Gideon, die aan Samsons Ouders, die aan Cornelius verscheen, terwijle sy klaarlik waakten; desgelijx
| |
| |
die den Herderen by Betlehem verschenen zijn, en die Petrus uit de gevangenis verloste: 't word niet verklaard, hoedanig die verschijninge was. Dan sy spraken duidelik met de genen aan welken sy verschenen zijn. Van de genen die by 's Heeren graf, en t'sijner Hemelvaart vernomen zijn, leestmen daarenboven, hoese gekleed waren, so 't scheen, wanneerse sich vertoonden. Als God mirakel doet, so doet hy mirakel: daar is geen verklaring van te doen. Want dat het geen gewone werkingen der nature waren, bleek ginder aan de aardbevinge, en daar aan de wolke; die om 't graf te openen, dese om den Heiland op te voeren: so dat daar uit van d'eigene kragt of maniere van werkinge der Engelen, niet meer dan van de wolke te besluiten is. Maar die plaatsen vind ik onder alle, daar wat breeder af te spreken is d'Engelen die aan Abraham en Lot verschenen zijn, d'Engelen door wien de wett besteld is, en d'Engel die 't volk Israel na Kanaan geleid heeft: van welken t'samen ik afsonderlik in de twee volgende hoofd-stukken handelen wil.
|
|