| |
| |
| |
X. Hoofdstuk.
D' Eigenschappen en werkingen die sy den Engelen toeschrijft, met onderscheid aan te merken.
§. 1. GElijk de Schriftuur haar werk niet maakt van der Engelen eigentliken aart of eigenschappen te beschrijven: so moetmen daar af oordeelen, uit het gene sy hier en daar van derselver werkingen en verrigtingen verhaalt: of by andere gelegentheid als van ter zijde te kennen geeft. Het gene daar door aan den dag komt, is ten deele van derselver wetenschap of kennisse, hoewel weinig: maar ruim so veel van hunne kragt of mogentheid geseid. Ende dat noch met alsulken stijl van spreken, datter byna niet eene plaats is, welke na de letter uitgeleid enen goeden sin uitmaken; of op der Engelen natuur of wesen, so veel als ons de Schrift self wil te kennen geven, te passen zy. Hier op bid ik mijnen Leser wel te letten: op dat hy mag begrijpen hoe veel dikmaals de uiterlijke klank der woorden, volgens hun gewoon gebruik verstaan, van den waren sin uit de omstandigheden en natuur der saken blijkende verschilt. Somen dit voor desen niet in acht genomen heeft; sal het mijn schuld niet zijn, wanneer ik sulx doende, tot enige andere uitlegginge genoodsaakt worde.
§. 2. Nu dan de kennisse der Engelen belangende: God laat ons, in sijn Woord weinig daar af meldende, self oordeelen, of die niet seer groot moet zijn; dewijle sy Gods aangesigte altijd sien. Matt. 18: 10. Dat is meer dan Moses ooit gebeuren mocht, hoe seer hy daar om bad; Exod. 22: 18, 20. en dat ons eerst in 't ander leven te verhopen staat, Kor. 13: 12. het gene sy van 's weerelds oorsprong af genoten hebben. Door 't sien van Godes aangesigte word by Mattheus een besondere ommegang en tegenwoordigheid met God, en by Paulus ene nette kennisse verstaan; als uit d' omstandigheden van beider woorden lichtelik te merken is. So dat d'Engelen, geduriglik met God omgaande en voor God staande, buiten twijfel veeler dingen kennis hebben die geen mensche weten kan; sulx de Heiland self te kennen geeft: wanneer hy seit, dat niet alleen de menschen, maar ook selfs d'Engelen van des Heeren dag onkundig zijn; Matt. 24: 36. als willende seggen dat het seer geheim moet wesen 't gene d'Engelen self niet weten mogen
§. 3. Hier by komt, dat sy die in de waarheid staande blijven, aan geen verduisteringe des verstands, door verdorventheid van hunnen wille onderhevig zijn: daar 't ons echter meest aan schort. Ik en wil niet seggen, hoe groot onse natuurlike verdorventheid in desen zy, van Paulus beschreven: Eph. 4: 18. maar dat wy, schoon tot God bekeerd, noch al geduriglik te bidden hebben om verlichtede oogen des verstands. Efes. 1: v. 17, 18. Dus hebben d'Engelen dat niet van node: also men niet en weet,
| |
| |
noch iemant gelooft, dat van de genen die gevallen zijn ooit een bekeerd is; of die in 't eerst gebieden zijn, een eenige tsedert afgevallen. En genomen eens dat iemant sulx al woude denken, om dat de Schrift ons hier onseker laat, en derhalven so veel vryheids tot het een als 't ander geeft; so blijkt nochtans: dat d'Engelen die gebleven zijn, dat voordeel boven d'anderen, en boven d' allerbeste menschen hebben, datse suiver van gedachten zijn t so als hen God in 't eerst geschapen heeft. Waar by gevoegd die allerschoonste gelegenheid, om geduriglik met God en in sijn werk te zijn: so moet volgen, dat die heilige Engelen van seer groot verstand zijn.
§. 4. Echter dient hier by in acht genomen, dat Gods Engelen wel sijne dienaars, maar sijne raadslieden niet en zijn. Want wie is sijn Raadsman geweest? Rom. 11: 34. Iesa. 40: 13. So heeft hy dan ook met hen niet te rade gegaan, door wat middel hy den mensche herstellen soude: nochte sy en waren ooit van self so schrander, om so diepen verborgentheid uit te vinden. God heeft die ook aan de menschen, dien 't aangaat: en meest door menschen, somtijds door Engelen verkondigd. Dese dan weten so veel daar af, en niet meer, als de boodschap behelsde, die sy dien aangaande van tijd tot tijd, hier en daar, door Gods last aan de Menschen overbragten. Doch dit kan hen maar stuks-wijse in die kennisse verlichten: waarom sy steeds begeerig zijn om die dingen nader in te sien. 1 Pet. 1: 12. Paulus geeft genoegsaam te verstaan, dat niet tegenstaande alle die voordeelen der Engelen boven ons, beneffens alle die boodschappen die sy ooit daar af aan de menschen bragten: nochtans niet so veel door d'Engelen aan de Gemeinte; maar door de Gemeinte aan den Overheden en Magten in den Hemel, Gods veel voudige wysheid word bekend gemaakt: Efes. 3: 10. immers by aldien men dan van d'Engelen verstaat, so als 't gemeen gevoelen is.
§. 5. Van de menscheliken saken is veel licht hunne kennisse wel groter: immers lichteliker na te speuren dan Gods onnaspeurlike wegen zijn. Dog wie sal ons seggen, hoe verre dat sulx gaat? Het komt daar meest op aan, of d'Engelen der menschengedachten weten konnen. Dunkt iemant, ja: so wil ik dit wel van hem leeren, hoe de kennisse van 's menschen herte ene onafscheidelike eigenschap des alweetenden Gods kan zijn, die ook daar uit besonderlik als God gekend wil zijn. Want hy alleene kent de gedachten van 's menschen herte, 1 Kron. 28: 9. d'Engelen dan niet. Want wie van de menschen weet wat in de mensche is, dan de geest des mensche die in hem is? 1 Kor. 2: 11. Dat is: de Ziele self weet watse denkt; maar een ander niet. Een Engel kan die net beter weten dan de Ziele van een ander mensch: also hy hem niet so na als d'eene mensch den anderen is. Want self onder de lichamen, dingen van eenerleyen aard lichteliker gepaard en vereenigd worden, dan die van verscheidene; en minst die van strijdige nature zijn. Ik segge dan: kent d'eene mensche de gedachten van den anderen niet: een Engel kentse noch veel min. Dit wil ik van dat gene dat een Geest uit eigener nature weet, verstaan hebben; so verre ons daar uit of uit de Schrifture
| |
| |
blijken kan. Doch wat sy door Gods openbaringe weten, daar van is albereids beleden, dat het gaat so verr als 't God belieft.
§. 6. Doch d' eere deser openbaringe sta ik geensins aan den Duivel toe. Onder de menschen geeft God die alleenlik aan de genen die hem vresen; Psal. 25: 14. of aan anderen ten dienste, nooit tot nadeel van sijn volk Want het was om Abraham, dat God Abimelech verscheen; Gen. 20 om Israëls behoudenis, en Iosefs verheffinge, dat hy Farao dede dromen. Gen. 41. om sijns volx segeninge, dat hy den vervloekt Bileam iet openbaarde; Num. 22, 23, 24. om Davids wille, dat Saul profeteerde: 1. Sam. 19: 22, 23, 24. Eindelik, dat God tweemaal aan Nebucadnetsar in den droom te kennen gaf, wat hier na geschieden soude; het was enkelik om de eere sijns Naams, als des Gods van sijn gevangen volk. Dan. 2. en 4. Ende noch moest de droom van Farao door Iosef, en die van Nebucadnetsar door Daniel verklaard zijn; beide lievelingen van den God des Hemels, die verborgentheden openbaart: noch Egiptische noch Chaldeewsche Wijsen hadden 't minste deel daarin. Het soude dan na den algemeinen stijl van 't heilig Woord, de grootste ontheiliging van Gods allerheiligsten Name zijn, te seggen, dat hy sijne verborgentheden aan den Duivel openbaart.
§. 7. Dunkt dat iemant evenwel: so vraag ik, of hy dat tot dienst of ondienst sijner uitverkorenen sal doen? Tot dienst: dat zy verre, dat d' Allerheiligste den alleronheiligsten in plaats der heilige Engelen gebruiken sal; welke van hem uitgesonden worden tot dienst der genen die de saligheid beerven sullen. Hebr. 1: 14. Waar word dat ooit of ooit van des Duivels Engelen geseid? Ook mein ik dat hy weinig lust sal hebben, om sich t' onsen besten aan te bieden: gelijk van hem verbeeldender wijse gesegd word, dat sich een bose Geest, of de Satan selve bood; dees om Iob te plagen, die om Achab te verleiden. Iob 1. en 2. 1 Kon. 22 Tot ondienst: datzy verre van den goeden en getrouwen God, dat hy door ontdekkinge van sijn geheim, 't volk van sijn verbond, daar hy dat als wat besonders voor bewaart, aan den snoodsten vyand sal verraden.
§. 8. Van de kennis kom ik tot de Kragt. Dat die groot in d'Engelen is, blijkt aan den lof die hen David geeft, wanneer hy hen Gods kragtige helden noemt, Psal. 103: 20. En Petrus van d'Engelen sprekende seit, datse in sterkte en in kragt meerder zijn dan wy, of misschien de genen die in heerschappy of heerlikheid zijn. 2: Pet. 2: 10 11. Maar de Schrift en seit ons nergens, waarin die kragt bestaat. Dan de natuur der Geesten heeft dat in, dat sy alles door den wille doen; men kander anders geen begrijp af maken. Sulx echter voor de Filosofen latende, dientet ons te weten, hoe verre sy door hunne kragt op de Geesten: of op de Lichamen werken. Op de Geesten: dat is op malkanderen, of op de Zielen der menschen Hoe sy hunne gedachten aan elkander mededeelen, is niet wel te begrijpen en de Schrift en seit ook niet hoe sy dat doen; maar datse 't doen. Want de Serafijn, die Iesaias in een gesigte voorquamen, riepen d'een den anderen toe. Ies. 6: 3. Daniel vernam ook op gelijke wijse, datse t'samen
| |
| |
spraken. Aan de menschen hebben sy sich in de Schrift niet dan door de spraak geopenbaard: doch dat is doorgaans in gesichte, en door middel van een lichaam so geschied.
§. 9. Hoe een Geest of Engel op onse Geest, dat is de Ziele, werkt word ons in de Schrift ook niet verklaard. Maar hoe kan hy ook iets doen aan 't gene hy niet weten kan? Ik wil seggen: so d'Engelen op onse Ziele werken; 't moet zijn door bestieringe onser gedachten. Die staat ook alleen aan God, diese kent, ende neigt waar henen dat hy wil. Spreuk. 21: 1. Sal my een Geest ergens toe aansporen, sonder taal of teken, dat door middel van een Lichaam geschied: het sal zijn, om dat de gedachten die hy in my vind hem niet behagen; of dat hy andere vereischt die hy in my niet en vind. Maar wat vind hy of wat vind hy niet, die geens menschen gedachten weten kan? Deselve in den mensch te vinden, of in den mensch te brengen, of te verbeteren, of te versterken, is alleen het werk van 's Heeren Geest. Dies salmen ook in de gansche Schrift niet een eenige spreuk noch exempel vinden, dat ooit Engel wiste wat een mensche dacht; of hem enige gedachte ingaf, of het minste wrocht op sijn gemoed. Te weten, sonder tusschenkomen van Lichamelike gemeenschap is dat nooit geschied.
§. 10 Wanneer wy dan geen eens, maar menigmalen lesen, dat den bosen Geest of Duivel sulke dingen toegeschreven worden, waar door het schijnt, dat hy den menschen 't quaad ingeeft, ofte hem ten quade port; so als ik over sulx hier na verscheiden plaatsen ondersoeken sal: de billikheid moet ons dan leeren, dat wy sulken tale nooit in anderen sin verstaan, dan Gods Woord doorgaans betuigt, wanneer het iet van God of sijne Engelen seit. Te weten, 't kan de meininge des H. Geestes niet wel zijn, 't schepsel in gelijkheid tegen over sijnen Schepper so te stellen, dat het alles doen sal tegen 't gene dat hy selve doet; of de bose Geesten in bedrijf en kragt verre boven d'Engelen te setten. Sulx geschied in schijn, wanneer al 't goed dat in den mensche word gewerkt, den heiligen Geest self, en sijner goddelike kragt word toegeschreven; maar dat het is de Duivel die hem 't quaad ingeeft, en tot het quade port: dat het is Gods eigen Geest en kragt, die hem geleid; maar dat de verleiding van den Duivel is. Wederom, datmen nooit van goeden Engel leest, die den gelovigen onmiddelijk wat goeds in 't herte gaf; ik swijge den verworpenen, die noch in sonden leeft, om hem tot overtuiginge te brengen: en datmen dies niet tegenstaande in de Schrift bevinden soude, dat de Duivel 't bose, niet alleen den ongelovigen sijn eigen volk; maar selfs ook den gelovigen so dikmaals en so kragtig inblaast, hen daar toe aandrijft, en daar toe verleid. Sulkx alles acht ik ongerijmd. De Schrift spreekt, so, datse God den Schepper sonder eind of mate boven 't schepsel; en de goede Engelen verre boven allen bosen Geesten verheft. Ia, wanneermen regt bemerkt, waarom den Hemel als de lustplaats der goeden, en de Helle als de Kerker van de bose Geesten word gemeld: wat wil dat anders seggen, als dat het onderscheid van beider kragt so wel als van
| |
| |
hun lot, so veel als Hemel ende Hel verscheelt?
§. 11. Maar laat ons nu de Schrift besonderlik besien, of die ons niet en seit dat veelmaals een Engel op der menschen Zielen of Lichaamen werksaam was. Aangaande de Ziele vindmen, dat een Engel Iesus in sijn lyden heeft versterkt; Luc. 22: 43. het enigste dat my voor komt van dien aart, daar geen Lichaam by te werke quam. Niet geheelik evenwel: want die Engel wierd van hem gesien. So was't dan een Gesigte: waar in sich een Engel (even veel in wat gedaante) als getuige van Gods wege aan den Saligmaker vertoonde; op so kragtigen wyse, dat het sulken troosteliken indruk gaf op sijn gemoed, magtig om hem in den grootsten anxt te ondersteunen. In deser voegen geeft dit een bewijs van 't gene God daar in op sulken wijse heeft gewerkt; maar niet van 't gene dat een Engel door ingeschapen aart of kragt op onse Zielen werken kan. Hoe self een bose Geest onse eerste Moeder Eva heeft verleid, of onsen tweede Adam in sijn gemoed versocht: of met sijn Lichaam vervoerd heeft, daar af sal ik ieder stuk in een besonder hoofddeel ondersoeken.
§. 12. Nu van de lichamelike werkingen der Geesten, ende eerst der goede Engelen, waar op de volgende exempelen slaan.
Door Engelen heeft God Sodama en Gomorra eens verbrand. Gen. 19.
Een Engel worstelde met Iacob; en 't schijnt geen bloot gesichte geweest te zijn, alsoo hy daar af letsel aan sijne heupe behield. Gen. 33: 29, 32. Die daar een man hiet, word elders Hos. 12; 5. een Engel genaamd.
Een Engel sloeg d' eerstgeborenen in Egypten, dat duisenden van menschen bedroeg: en dat in eene nacht. Exod. 12.
Een Engel was des volks leidsman door de rode Zee, Ex. 14: 19: en door de Woestijne. Ex. 23: 20. en 33: 2.
Een Engel sloeg met de peste in drie dagen tijds 70000. man. 2 Sam. 24: 15, 16. 1 Kron. 21: 14, 15.
Een Engel versloeger 185000. t'eener nacht, in 't leger des Assyriers 2 Kon. 19: 35. Ies. 37: 36.
Een Engel wentelde den swaren steen van 's Heeren graf. Matt. 28. v. 2.
Door enen Engel wierden Petrus en Iohannes uit de gevangenis verlost. Hand. 5: 19. en 10: 7--11.
Een Engel sloeg Herodes Agrippa, dat hy stierf. Hand. 12: 23.
Wilmen uit de Apocrijfe boeken meer hebben; een Engel stiet het vuur uit den oven, dat het drie jongelingen geen schade dee: in Daniels Aanhangsel v. 49, 50. En een Engel sleepte Habakuk by den haire door de lucht. Dan. 5: 35.
§. 13. Om dese en dier gelijke plaatsen te verstaan, moetmen wel toesien, datmen de Schrift niet tegen haar selven doe spreken. Te weten, datmen den schepselen niets toe en schrijve, 't gene den Schepper alleen eigen is. Die is alleen meester van de Lucht, om regen en wind, donder en blixem,
| |
| |
hagel en sneeuw te doen ontstaan; altesamen werken, die nevens d'Engelen stoffe geven aan den mensch, om den Schepper en Regeerder aller dingen boven al te roemen: sulx het niet en soude konnen zijn, so iemant anders buiten hem diergelijke werken konde doen. Psal. 104. en 148. Ierem. 14: 22. Dunkt nu iemant dat het lichter zy, de lucht met enen pestigen adem te ontsteken, dan den regen of donder te verwekken? Ik en kan altoos met mijn verstand niet verder komen, dat ik meerder kragt in 't een dan in 't ander soude konnen: ende bender wel gerust in, dat my niemant ligtelik ook anders tonen sal. Waar uit volgt dat nooit Engel self, en door eigene kragt menschen door de peste gedood heeft. So als 't een, so heeftmen ook van 't ander te geloven, daar Engelen in Gods werken benoemd zijn: dat het daarom niet het eigen werk der Engelen geweest zy.
§. 14. Wil nu iemant sich aan d'Engelen so veel gelegen laten, dat hy my, die dese eer alleen voor hunnen Schepper wil bewaren, hier over tot een dingtaal roepe, dien set ik voet by stek. So menigmaal als hy met enen Engel komt, die dit of dat mirakel heeft gedaan, so als de woorden mede brengen; so wil ik hem met menschen tegen komen, die na luit der woorden van de Schrift, even groten werken hebben uitgeregt.
Moses sloeg het water in Egypten, en 't veranderde in bloed. Gen. 7: 20.
Aaron strekte sijne hand uit over de wateren van Egypten; en daar quamen vorschen op. Exod. 8: 6.
Deselve sloeg het stof der aarde, dat het wierd tot luisen vs. 17.
Sy beiden wierpen vuisten vol assche na den hemel, dat het tot klein stof, ende voorts aan menschen en aan vee tot sweeren wierd. Exod. 9: 9.
Nog eens; als Mose sijne hand uitstrekte na den hemel, so wierder ene dikke duisternisse. Dit zijn d' eigene woorden Exod. 10: 22. op allerduidelixte gesteld: heft uwen staf op, ende strekt uwe hand uit over de Zee, ende klieftse sprak God tot Mose. Exod. 14: 16. En daarna: Strekt uwe hand uit over de Zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars. Doe strekte Mose sijn hand over de Zee, ende de Zee quam weder. ens. v. 20, 27. Even eens of het door de uitstrekkinge sijner hand ware veroorsaakt geweest.
Daar beneffens was 't niet even eens oft hy met sijnen broeder tsamen 't water uit de rotsen sloegen, wanneer sy seiden: hoort doch gy weerspannelingen? sullen wy water voor u lieden uit desen steenrots hervoor brengen? Doe hief Mose sijne hand op, ende sloeg de steenrots tweemaal met sijne staf, en daar quam veel waters uit. Num 20: 10, 11.
§. 15. Ik sal den Leser hier dan seggen, hoe my dunkt dat men de Schrift in sulke dingen moet verstaan. En op dat ik te klaarder spreke, sal ik het werk uit den grond ophalen, so verre als tot dese stoffe dienstig is: doende hier den Leser wederom gedenken, 't gene dat voor af. I. §. 9. geseid is, dat het gebruik der tale in de magt des volx is en dat sich een geleerde daar na schikken moet: als mede dat ons God in sijn verschreven Woord
| |
| |
geene niewe tale heeft geleerd; maar deselve latende sodanig als die was, sig daarna gevoegd heeft, om tot ons meeste gemak, de volmaaktste dingen met onvolmaakte woorden uit te stameren. Dat ingelijx de Schrift, als Paulus seit, van God ingegeven, tot onderwijsinge in de regtveerdigheid dient: 2 Tim. 3: 16. om ons te bewegen tot het gelove; 2. Kor. 5: 11. op dat wy 't eewig leven souden hebben in Jesus naam. Ioh. 20: 31. Derhalven is de stijl der Schriften niet geschikt, om ons natuurlike dingen te leeren, sodanig alsse in hen selve zijn: maar om deselve tot Gods eere en 's menschen saligheid te betrachten; en so verre alsse in onse magt zijn, daar toe aan te leggen. Waar uit nu dan volgt het gene hier besonderlik te passe komt: dat God, de natuur self niet verklarende, noch de taal veranderende, self menscheliker wijse van hem selve spreekt; te vrede zijnde, dat hy sijne uitnementheid boven den mensch en alle andere schepselen by gelijkenis verklaart; invoegen dat hy 't gene onvolmaakt is in den mensche van hem self ontkend, en desselfs volmaaktheden in d' uiterste voortreffelikheid op hem selve past.
§. 16. Nu sal ik bet ter sake komen, om voor d'Engelen plaats te maken. By den mensche is niet hoger dan een Koning; en de grootste koning, die breedst en kragtigst heerscht. Sijn Paleis, sijn Troon, Kroon en Scepter, sijn Hofstaat, zijn de gewone bewijsen sijner heerlikheid. Sijne Vuurschaar, sijne Heirscharen, sijn Vestingen, sijne Wapenhuisen, zijn de kragt en klem der regeeringe. Om meer te seggen ontbreekt geen stoff, maar hier onnodig. Dit is genoegh. Om God dan te verheffen, so maak hem Koning: om het boven alle koningen te stellen, so strekt sijn Rijk door de gansche Weereld uit. Sijn Paleis zy den Hemel, om datter geen op aarden is dat sijner hoogste heerlikheid past. Sijn Troon sy daar gesteld, om dat geen ander ooit so hoog verheven is. Sijne Kroon zy 't heerlik aansien sijner schepselen. Sijn Rijkstaf zy de kragt van sijn bevel; sijn bloot willen sijn bevelen, en sijn doen. Nu sullen hem d'Engelen voor Staat-dienaars, voor Gesanten, en voor Heirscharen strekken; om dat de mensch geen edelder schepsel kent, om in dienste van so groten Heer te zijn. Men vind ook geen nader, om hem als Rigter der ganscher Aarde in de Vuurschaar ter hand te staan. Stelt dan verder, dat sijne almogentheid geene Vestigen, sijne algenoegsaamheid geen Wapenen behoeft: of segt by gelijkenisse, dat hy in den hogen Hemel onverwinnelik gevesigd, en met alle schepselen gewapend is. Siet gy wel, Leser, dat hier d'Engelen even eens als alle d' andere schepselen te passe komen: en dat die so veel doen als dese doen, behoudens ieders aart en kragt en waardigheid?
§. 17. De voorgaande en bekende tale van de Schrift komt hier op uit. De Heere is een groot God: ja een groot Koning boven alle Goden. Psal. 95. vs. 2. Hy heeft sijnen Troon in de hemelen gevestigd, en sijn Koningrijk heerscht over alles. Psal. 103: 19. Hy is bekleed met Majesteit en Heerlikheid Hy bedekt sich met het licht al met een kleed; hy rekt den hemel
| |
| |
uit als ene Gordijne. Sijne Opperzalen soldert hy in de wateren; Psal. 104: 2- 4. Hy maakt sijne Engelen Geesten; dat is, de Geesten maakt hy tot sijne Gesanten; sijne Dienaars een vlammende vuur. Duisendmaal duisenden dienen hem, en tien duisendmaal tien duisenden staan voor hem, wanneer hy sich ten Gerigte sett. Dan. 7: 10. De Schepter sijns Koninkryks is een rechtmatige Schepter. Psal. 45: 7. Hy schowt uit den Hemel, ende siet alle menschen kinderen: hy siet uit van sijne vaste Woonplaatse, op alle inwoonders der Aarde. Hy formeert hun aller herte; hy siet op alle hunne werken. De Raad des Heeren bestaat in eewigheid: hy spreekt en 't isser, hy gebied, en 't staater Psal. 33: 13, 14, 15, 11, 6. De Heere is een Krijgsman; Heere der Heirscharen is sijn naam. Exod. 15. Psal. 48. 2.
§. 18. Dat is daar: nu staat ons te overleggen, hoemen dit alles, en besonderlik dat van d'Engelen verstaan sal: na de letter of in een verbloemden sin. Om dat na te speuren, sal my niemant lochenen dat alle dese spreekwijsen en exempelen gemakkelik op eenerleye wijse te begrijpen zijn, het zy dat mense eigentlik of oneigentlik versta. So 't een so 't ander: want het word altemaal op eene wijse geseid. Dan salmen my dit ook lichtelik toestaan, gelijk noodsakelik volgen moet, datter geen reden is om 't een als eigentlik gesproken te verstaan, so 't ander na de letter niet verstaan mag worden. Nu is 't seker dat God eigentliker wijse noch Huis, noch Troon, noch Voetbank, noch Peerd of Wagen heeft noch hoeft. Sulx alles en wat dien gelijks is, word hem menscheliker wijse toegepast. De Schrift seit ons dat self. In eenen aassem by na salse den Hemel de vaste plaatse sijner woninge noemen; en ondertusschen belijden, dat die hem te klein is, (de Hemel der Hemelen soude u niet begrijpen: 1 Kon. 8: 27, 39, 43, 49.) en dat hy Hemel en Aarde vervult. Ierem. 23: 24. Hoe toch? niet by uitstrekkinge, maar by wege sijner albestuursame voorsienigheid. Psal. 139: 7, 8, 9. Am. 9: 2, 3. In geenen anderen sin magmen hem Dienaars en Krijgsmagten toeschrijven. Die naam word niet alleen den Engelen, maar ook den onvernuftigen dieren toegepast.
§. 19. De 148. Psalm geeft daar af een klaar bewijs. Want daar worden d'Engelen voor aan: ende nevens hen alle Gods Heirscharen, Sonne, Mane, Sterren, (die self uit hunne loop-plaatsen stryden Right. 5: 20.) Vuur, Hagel, Sneeuw, Damp en Stormwinden geroepen, om Gods lof te melden: voorts de Dieren als Walvisschen uiter Zee, het Wild en 't Vee der Aarde, het Kruipende gedierte en 't Gevogelte: als mede 't gene uiter aarde wast, Vrugtbomen en Cederboomen: eindelik de Menschen van allerleyen stand de Koningen met hunne Volkeren, Vorsten, Rigters Jongelingen, Maagden, oud en jong. Dese alle zijn daar niet anders dan als sijne schepselen, d'een so wel als d'ander genoemd; om sijner voorsienigheid te dienen, tot stoffe van sijnen groten roem. Het zy dan wat middel dat God gebruikt, om sijne wille keuren uit te voeren, die zijn sijne Dienaars, Boden, Engelen; so alsmense noemen wil, en so als de Schrift hen noemt. Welverstaande evenwel, dat elk schepsel God den Schepper
| |
| |
eert en dient na sijnen aart: ende also d'Engelen op d' allervolmaaktste wijse, also sy in volmaaktheid self den mensche te boven gaan. Doch die volmaaktheid is also te min begrijpelijk voor ons, die niet en weten hoe wy werken, noch vernemen, watse doen.
§. 20. Het blijkt van d'Engelen nader: wanneermen bemerkt, dat nergens die wijse van spreken breder noch kragtiger gevonden word dan in den 18. Psalm; zijnde de woorde van dat lied door David gesproken, ten dage als hem de Heere gered had uit de magt van alle sijne vyanden, ende in sonderheid van Saul. Daar komt onder anderen op 't 11. vs. dat God op enen Cherub vloog, ende met een op de vleugelen des Winds? wanneer hy, so te seggen, quam (die alom tegenwoordig is) om David in sijne oorlogen by te staan. Wy sullen haast sien dat de Cherubim Engelen zijn. En wat reden isser om te denken, dat de vyanden op ene andere wijse van de Engelen verslagen worden als God van hen gedragen word? het een word hen so wel als 't ander toegeschreven. Word dan het een oneigentlik geseid, so magmen 't ander ook niet eigentlik verstaan. De meininge is dan slegs, dat die allerhoogsten Majesteit menscheliker wijse, by gelijkennis van 't gene by de menschen 't alderheerlixt is, beschreven; de volmaaktste schepselen tot sijnen dienst gebruikt. Hy en behoeft Wagen noch Peerd: maar so gy iets diergelijx gebruiken soude; de Wolken moesten hem voor staatkarossen, 't Vuur voor een behangsel, en de Wind voor paarden strekken; of d'Engelen in stee van lijf dienaars hem gelijk als op de handen dragen, so de koningen in verre landen laten doen.
§. 21. Men sal seggen, dat in d'Engelen, dus doende, van alle werk ontledige, en onnut in de weereld make; ende dat dit eindelik daar henen loopt, datter gansch geen Engelen en zijn. Maar die al 't voorschreven slegs gelesen heeft, moet al te verkeerde gedachten hebben, om van mijn gevoelen so te spreken. Sulk een bewijse my eens, datter Engelen zijn, sonder sulke redenen als ik tot bevestiginge dies heb voortgebragt. Maar isset niet ene schone redeneeringe: so het ons niet blijkt wat d'Engelen doen, of wat de Duivel doet, datter dan geen Engel nochte Duivel is: of dat Gods dienaars ledig zijn, om dat hy ons geen rekening en doet, van 't werk dat hy sijn volk laat doen; of van de pijniging waar mede hy de bose Geesten plaagt; of watter doorgaans ommegaat, het zy in Hemel of in Hell. Weet God geen werk voor Engelen, of 't is aan ons te doen? Dan belijden wy ten minsten, dat wy een seer werkelik volk zijn, daar veel aan valt te verhandselen; so dat de Engelen nooit rust hebben van ons op te passen, en te tonen watse doen. Maar dan bewijsen wy met een, hoe opgeblasen dat wy aan ons selve zijn; die ons inbeelden derren, dat de hemelschepselen, so veel edelder dan wy, schier maar om onsent wille zijn.
§. 22. Vraagt iemant echter noch, wat d'Engelen doen? hoe bid gy? Uwe wille geschiede also op der Aarde, als in den Hemel: 't gene de kinderen uit den Catechismus weten te verklaren, dat het te seggen is, Gods wille onder ons op Aarde so gewilliglik en getrouwelik uit te voeren, als de
| |
| |
Engelen in den Hemel doen. So weten dat de kinderen wel, dat Engelen in den Hemel dagelijx werk hebben; en daarom, schoon wy hen niet sien werken, of altijd daar vrugt uit trekken, in geenen deele ledig zijn. Even al so weinig klemt de reden, dat hy van geen Duivel weet, die niet kan sien, dat hy de weereld steeds in roere stelt, en overal 't onderste boven keert. Iuist so of 't iemant niet geloven konde, datter volk in 't rasphuys of in de boeyen sitt; om dat hy hen niet over straat siet lopen, en de pijpen stellen, tot verdriet der borgers en der buren. De geheele aardkloot is in opsigt van dit uitgestrekte vlak met al wat God geschapen heeft, maar als een stip: en op dat stipken daar sich d' arme menschen kinderen op behelpen, soudemen juist weten moeten, watter allenthalven in de wijde weereld omgaat; ofte aanstonds seggen 't gene men op desen smallen hoek niet en verneemt, dat het daarom nergens is. Dat meen ik, is den tegensprekeren genoeg de mond gestopt.
§. 23. De Schrift dan, als geseid, sich na ons voegende, stelt ons alles watmen in de weereld vind of bemerkt, in diervoegen voor als het ons betreft. D'Engelen derhalven als gedienstige geesten; Heb. 1: 14. niet alleenlik ter eere van God, maar tot welstand van sijn volk, Ik denke dat ons d'Engelen bewaren, helpen en op de handen dragen, Psal. 91: 11, 12. gelijkse met ons eten. Want het Manna word het brood der Magtigen genaamd; Psal. 78: 25. het was een hemelsch koorn: Psal. 105: 40. dat wil seggen, so als elk by hem selve mag verstaan, dat het ene uitnemende spijse was; weerdig om van d'Engelen in den Hemel, indien 't hun gebruik ware, gegeten te worden. Gelijk dan sulx alleen tot lof van 't Manna word geseid, sonder ons daar mede te betekenen, dat het eigentlik der Engelen gewone spijse was, welke God sijn volk als uit den Hemel gaf: wat behoeftmen 't ander mede nader aan te halen, als dat de hoogste Majesteit het selve volk so weerdig houd, dat hy het door geen gemeene, maar door hemel-benden, so hy die daar toe van noden hadde, wel behoeden wil? Een Engel legert sich om ons, draagt ons, leid ons, vecht voor ons; plaagt den bosen, slaat hem dood: alles in dier voege, dat God self het werk vast doet.
|
|