| |
IX. Hoofdstuk.
Van den herkomst en den staat der bose Geesten, geeft sy weinig, ende nochtans duidelijk berigt.
§. 1. GEseid zijnde, dat d'Engele, gelijk alle dingen, van God goed geschapen zijn: so en konnender geen quaden zijn, dan door afval; noch sodanig blijven, so die val niet onherstelbaar zy. Van den selven word wel so veel hier en daar getuigd, dat die is geschied: maar (gelijks reeds geseid is) nergens verhaald, wanneer, of waar die by toe quam, of waar die in bestond. De Saligmaker Ioh. 8: 44. noch d' Apostelen, 2 Pet. 2: 4. en Iud. v. 6. en seggen ons ook niet, hoe de val der Duivelen geweest zy; dan ten hoogsten maar, datse gevallen zijn. Want eerst in de waarheid zijnde, misdien datse neffens d'andere Engelen opregt en goed geschapen zijn: so en zijnse daarin, seit de Heere, niet staande gebleven; als daar uit bleek, dat de Duivel van 't begin af al een Menschen moorder was. Iohannes seit daar beneven: die de sonde doet is uit de Duivel, want de Duivel sondigt van den beginne. 1 Ioh. 3: 8. Dit by malkanderen gebragt, maakt ten minsten so veel uit: als dat de Duivel in 't begin geweest, in de waarheid geweest; maar terstond afgevallen, d' eerste oorsaak van de sonde en verdoemenis, en also genoegsaam moordenaar van 't menschelijk geslagt geworden zy. Met die twee getuigenissen des Heeren Iesus self en sijns lieven Apostels, klaar en duidelik sprekende dat de Duivel van den staat, daarin hy van God geschapen was, afgevallen zy: behooren wy vergenoegd te zijn, al komter meer niet by. Alleenlik geeft de Heere van ter zyden noch te kennen, dat een menigte van Engelen met dien eenen welken hy den Duivel noemt, gevallen zy, die sijne Engelen, dat is; (als meermaal nu geseid) sijne boden genaamt zijn. Matt. 25: 41. Tot wat boodschappen van hem te voren uitgesonden, en of sy daarom so genoemd zijn, dat swijgt de Schrift.
§. 2. Dat van Petrus nochte Iudas leit so klaar niet als 't wel schijnt. Want Petrus, (so hy daar van dese sake spreekt) seit ons meer niet van d' afvallige Engelen, dan datse gesondigd hebben; sonder te verklaren wat die sonde was. Iudas (indien hy mede van den val des Duivels handelt) getuigter af, datse hun beginsel niet bewaard, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben: en hy verklaart ons mede niet, hoe 't by quam datse hun beginssel so verlieten, ende hunne eerste woonstede niet en sochten in te houden. Waar uit wel te sien is, dat hetgene men besonderliker van den val der Engelen kalt, uit der Ioden oude dromeryen opgehaald, en den verdichtselen des Alkorans gelijkmatig zy. Daar van gelieve mijnen Leser I. B. XII. §. 12. XIV. §. 5. 't gene uit beiden aangetekend is, eens na te sien.
| |
| |
§. 3. Daillon in sijn Examen de l'Oppression des Reformez en France doet, dat ik daar effen als met twijfeling over de woorden der Apostelen Petrus ende Iuda sprak: of sy daar den val des Duyvels by verstaan. Al en vind ik my niet ten vollen overtuigd, dat sijne verklaringe vast gaat; sy brengt my echter so verre, dat ik my op d'andere ingelijks niet meer verlaten dierf, die des Apostels rede hier, en by Petrus van den val der Engelen verstaan. Des dunkt my dat ik wel sal doen, so ik denselven schrijver in dat deel alhier vertale, en aan 't oordeel van den Leser stelle. Hebbende dan voor af beweerd, datter maar een Duivel ofte Satan in de Schrift bekend is: so schikt hy sich om de swarigheden op te lossen, die hem waren voorgeworpen. Onder anderen seit hy dan. Gy wilt tegen my inbrengen 't gene ‘Iudas in 't 6 v. van sijnen sendbrief seit, van Engelen die hun beginsel niet bewaard hebben; gelijk onse oversettinge mede brengt. Maar gy en sult daar niet vinden sulken bende van Geesten, onder 't gebied des Satans staande, en die hem in sijne wederspannigheid gevolgt zijn. 't Is enkel vooroordeel datmen daar Engelen vinden kan, die nooit Engelen geweest zijn. Dit bestaat hy eerst te tonen; en daar na, wat door dese Engelen te verstaan zy.
‘§. 4. De H. Geest, die geen andere als bequame namen geeft, die en noemt nooit Engelen dan de genen die om enige sake uitgesonden zijn. Maar dese Geesten, dienmen stelt dat den Satan van 't begin des Weerelds af in sijne wederspannigheid gevolgd zijn, waren noch van God niet uitgesonden, toenze vielen: en daarna ook niet; also hen Iudas hier vertoont als gebonden en getekend tot den dag des oordeels toe. Die van 't begin ten einde toe gevangen blijft, wanneer is die een gesant geweest? Dese reden gaat by my niet vast: also mede Duivels Engelen van den Heere Iesus genoemd zijn, Matt. 25: 41. degene diemen niet en weet waartoe dat van hem uitgesonden worden, na den val, of voor den val gesonden zijn geweest. Al is 't dat de naam niet op den aart of 't wesen van de Geesten, maar op derselver bedieninge slaat; so word die echter ook gebruikt om blotelik dat slag van schepselen, buiten meldingen van hun gesandschap te betekenen; 1. Sam. 29: 9. 2 Sam. 14: 17, 20. en 19: 27. Zach. 12: 8. Matt. 22: 20. Mar. 13: 32. Hand. 23: 8. 1 Kor.13: 1. Kol. 2; 18. 1 Tim. 5: 21. Heb. 2: 16. en 12: 22. 1 Pet. 1: 12. 2 Pet. 2: 11. en daarom konnen sulke Geesten die gevallen zijn, schoon nu buiten desen dienst, door gemeinschap van nature met den selfde name wel betekend worden. ‘So gy dese rede des Apostels sonder vooropgenomen oordeel leest; gy sult sien, dat hy volgens de gemeene uitlegginge geen goede redeneeringe gebruikt. Sijn oogmerk is, de gelovigen te verpligten, om volstandig te strijden voor 't Geloof; ende niet de doen gelijk de genen, die Gods genade veranderen in ontuchtigheid en God den eenigen Heerscher ende onsen Heere Jesus Christus verlochenen: ende sulx door vrese van Gods oordeel, waar af hy enige exempelen verhaalt. Het eerste van dien is dat van de Israelyten, die nade verlossinge uit Egypten on-
| |
| |
gelovig geweest, en daar over verdorven zijn. Sulx was uit de historie hunder wederspannigheid Num. 13. en 14. Deut. 1. en Psal. 95. genoeg bekend; geschied zijnde op de wederkomst der genen, die uitgesonden waren om 't land Kanaan te verspieden. Tot een derde exempel brengt hy by, de bekende geschiedenissen van Sodoma en Gomorra. Gen. 19. Tusschen beiden neemt men voor een tweede, de straffe der Engelen, die met den Satan in 't begin des weerelds tegen God zijn opgestaan, en met eewige banden onder de duisternis bewaard worden; daarmen in voorgaande boeken van de H. Schriften af leest. Over sulx kond ene geschiedenis, tot op dien tijd onbekend, geen kraght hebben op t' gemoed des lesers; ende wierd seer t'onpas by de twee anderen gevoegd.
§. 5. Men behoeft sich hier op geen overleveringe te beroepen, noch op enig boek dat doe noch voor handen, doch daarna verloren was. Want behalven dat dit beide seer onseker is: so en heeftet geenen schijn, dat Iudas tusschen twee exempels, uit de H. Schrift so wel bekend, een ander heeft willen stellen, waar af de Godspraak den Ioden toebetrouwd gansch niet en meld. Ik vrage wat d' Oversetters bewogen heeft om het grieksche woord archee beginsel te vertalen; so 't niet en en is om daar den val der Geesten door te vinden, daarmen elders niet af leest? De gemeene latijnsche oversettinge gebruikt hier 't woord principatus meesterschap; 't gene op Geesten, die onder een hoofd staan, niet wel past.
§. 6. Dan so gy op 't vervolg van des Apostels rede lett, en op de spreekwijsen die hy gebruikt: gy sulter dese Engelen, dat is gesanten haast in vinden, die 't land van Canaan verspied hebben: zijnde Oversten der stammen en Hoofden der kinderen van Israel. Num. 13: 2, 3. Dese hebben hunne waardigheid, diese boven andere hadden, niet bewaard: uit welke oorsaak sy die ook teffens met het leven verloren hebben. D'Apostel leit hen twederleye misdaad te last. D'eene, datse hunne waardigheid niet wel bewaard hebben; door dien sy te licht besweken, en also die hartigheid niet en hadden die den hoofden des volx betaamde. D'andere, datse to idion oiketerion hunne eigene woonstede, 't land dat hen God in eigendom bescheiden hadd, apolipontai verlaten hebben; mits datse daar van afstonden, beschoomd zijnde om het in te nemen. Dit past duidelik op de genen daar ik van spreke: gelijk sulx ook uit Petrus woorden lichtelik te bespeuren is. Die seit 2 Pet. 2: 4. dat God d'Engelen (ik sett hier wederom Boden of Gesanten) die gesondigd hadden, niet gespaard heeft. Want de woorden, die gesondigd hadden, betekenen seer wel de genen van welken Paulus Heb. 3: 17. schrijft: die gesondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijne, ende welken God gesworen heeft, datse in sijne ruste niet en soude ingaan. Dit zijn deselfde die enen opstand maakten, wanneerse op 't stuk waren om in 't land Canaan te gaan, 't welk sy waren
| |
| |
wesen verspieden. 't Is waar, dat dit op alle Godsgesanten die ongehoorsaam zijn wel enigsins gepast kan worden: maar in de gansche Schrift is geen exempel van wederspannigheid te vinden, so merkweerdig als dit is, en daar sig God so heftig om vertoornd heeft, en dat so swarelik van hem gestraft is.
§. 7. So gy vraagt, of menschen van menschen uitgesonden ook wel Engelen genoemd zijn: ik antwoorde, dat de genen daar wy nu van spreken van God self gesonden waren: die daar last toe gaf, en met namen noemde wiemen daar toe senden soude. Daar by komt noch, dat niet alleenlik by de grieksche schrijvers ook wel angeloi genoemd zijn die van menschen uitgesonden waren: maar dat het ook seer gemeen is in den griekschen Bybel, het hebreewsche woord malach op menschen gepast, door het grieksch angelos te vertalen. Dus worden sy die Iacob aan Esau sond, Gen. 33: 3. Moses aan den koning der Edomijten, Num. 20: 14. Gideon aan die van Efrajim, Right. 7. 24. so wel malachym, angeloi engelen genoemd, als elders die van God gesonden waren. In 't niew Testament is dit gebruik ook niet onbekend: als te sien is Iak. 2: 25. daar de twee verspieders van Iosua uitgesonden angeloi engelen genoemd zijn; 't welk by onse nederduitsche oversetters gesondene vertaald is. So d'een Apostel dan Engelen noemt, die van Iosua gesonden, ende maar gemeene luiden waren: wie wil sich verwonderen, dat d'andere twee den selfden name geven aan de genen die beneffens hem van Moses uitgesonden, en hoofden des volx geweest zijn?
§. 8. Hier en wil in niet ontkennen, dat ik tegen dese redenen niet veel en hebbe, so veel het eerste deel betreft; te weten, van d'Engelen die daar in gesondigd hebben; datse hun beginsel niet bewaarden, maar hunne eigene woonstede verlieten. Maar het hapert my noch aan so swaren straffe alsse daar voor leden: gemerkt dat de bewuste verspieders sleghs gestorven zijn, sonder in 't beloofde land te komen: volgens de godlike bedreiginge, Uwe dode lichamen sullen in de woestijne vallen. Num. 14: v. 29. Maar dat en is niet het gene hier geseid word: datse God in de helle geworpen, en aan de ketenen der duisternis overgegeven heeft om tot het oordeel bewaard te worden: 2 Pet 2: 4. of gelijk Iudas spreekt, dat hyse tot het oordeel des groten daghs met eewige banden onder de duisternisse bewaart. Doch de swarigheid komt op de woorden, Helle, Ketenen, en Duisternisse aan. Door alle drie word by den Hebreën de Dood betekend. So dat de meininge kan zijn, dat sy tot straffe hunder ongehoorsaamheid en ondankbaarheid, op ene sonderlinge wyse, anderen ten voorbeeld gestorven zijn: 't welk met sulken verbloemde rede kragtigst geseid word, om 't gemoed te bewegen.
§. 9. Want het hebreewsche woord Scheol en 't grieks Hadees, die op malkanderen slaan, word so wel graf als helle vertaald. Ia onse Oversetters hebben 't ook wel Helle verduitscht, darmen nochtans wel kan
| |
| |
sien, dat het Graf betekend word. Gelijk daar Petrus des Heeren opstandinge uit den 16. Psalm bewijst: Hand. 2: 27, 29. Gy en sult (seit David in onsen duitschen Bybel) mijne ziele in de Helle niet verlaten: en Petrus, om te tonen dat hy dit op hem selve niet en seit, sijn Graf is by ons tot op dese dagh. Hoe komt dat te pas, indien 't gene eerst Helle genoemd is het Graf niet en is: Van Kora en sijne aanhang word geseid, datse levendiger ter helle voeren, wanneer hen de aarde verslond. Num. 16: v. 30, 32, 33. De Ketenen zijd dan mede wel te vinden: want die komen best in de Gevangenis te pas. Doch Petrus selve geeft die naam elders aan den Dood en 't Graf: wanneer hy seit, dat Christus eertijds door den Geest gepredikt heeft, den Geesten die in de gevankenisse zijn, zijnde degene die in Noags tijd ongehoorzaam gestorven zijn. 1 Pet. 3: 19, 20. Want een dode kan sich minder reppen of bewegen, dat die op't allerstrengst geboeid, geketend en gevangen is. Eewige banden is niet verder te verstaan, als datse nooit wederom los raken sullen, so lang als de weereld staat. Want die eewigheid houd op met het oordeel des groten dags, daar sy toe bewaard zijn. Banden derhalven so eewig als de Heuvelen, die nochtans een einde nemen sullen. Genes. 49: 26. De duisternis is mede eigen aan de doodschaduwe: Psalm. 23:2. Weshalven Iob den Dood beschrijft als een land der Duisternisse en der schaduwe des doods: en stikdonker land, als de Duisternisse selve; de schaduwe des doods ende sonder ordeningen; ende het geeft schijnsel als de Duisternisse Iob. 10: 21, 22.
§. 10. Nu kanmen lichtelik met een verstaan, hoe dese Engelen, dat is weerspannige gesanten, op sulke wijse tot het oordeel des groten dags bewaard worden. Want dat en seit niet noodsakelik datse eewig verdoemd zijn: niet meer dan de genen die van elk ydel woord rekenschap geven sullen in den dag des Oordeels. Matt. 12: 36. Alle menschen sullen dus geoordeeld worden; maar alle menschen sullen niet verdoemd worden. 't Is alleenlik, datmen op dien dag, dien de Heere maken sal, het onderscheid sal sien tusschen den regtveerdigen en godlosen. Malach. 3: v. 18. So verre dan als de bewuste verspieders onberouwelik gesondigd hebben, ende in hunne sonde gestorven zijn, (des wy liever niet van hen vertrouwen) so wordense tot den dag des Oordeels bewaard om gestraft te worden. 2 Pet. 2: 9. Anders konnen hunne zielen, door de straf in dit leven gebeterd, behoudens al 't voorseide, in gerusten stand by God; en dit uitwendig oordeel tot verderf des vleesches geweest zijn, om den geest te behouden in den dag van Jesus; gelijk Paulus den groten dag des Oordeels noemt. 1 Kor. 5: 5.
§. 11. Dit en heb ik, waarde Leser, geensins bygebragt, om u die verklaring op te dringen; of de gemeene uitlegginge te verwerpen. Want de sake blijft daarom in wesen, so als uit Christus eigene woorden Ioh. 8: 44. genoegsaam blijkt. Het zy dat dese twee Apostelen het selfde seggen, of datse van iet anders spreken; de mond der waarheid self is ons alleen genoeg. Wat meer is: ik hadde self een groot behulp in die verklaring,
| |
| |
die ik dus in twijffel trekke, ware 't my om louter waarheid niet te doen. Mijn gebow steunt voornamelik daar op, dat de Duivel Gods gevangen, en ter Hellen opgesloten is; welke stijl van spreken na 't gemeen gevoelen uit die twee plaatsen voornamelik ontleend is. Dan hier uit siet nu de Leser, hoe weinig ik my selven soeke: en dat ik de Schrift niet na mijn hoofd wil buigen, om haar te doen spreken so als best op mijn gevoelen past; aangesien dat het weinig scheelt, of ik soude hier, de waarheid te geval, my selve 't vonnis tegen wijsen. Hout het my dan ook ten goede, Leser, dat ik insgelijx den tegenspreker en van ons Geloof tot nadeel niet en doe, het gene ik tot voordeel van my self niet eens wil doen. De waarheid moet steeds waarheid, en wy haar onderdanig zijn.
§. 12. Nochtans wat isset dat de Schrift met sekerheid ons van dat Oordeel leert, waar onder d'Engelen na sulken val geraakt zijn? Het eewig vuur (buiten twijffel by gelijkenis, om de swaarste en eewigdurende pijnigingen te verstaan also genoemd) is den Duivel en sijnen Engelen bereid, Matt. 25: 41. De woorden brengen noch niet mede, datse terstond na den val in dat vuur geworpen zijn: maar blotelik dat het hen bereid is; 't welk schijnt op het toekomende te zien; gelijk het koninkrijk' in tegendeel noch eerst sal gegeven worden dien het bereid is; Matt. 20: 23. en 25: 34. Dat voor te komen is voor hen geen middel nochte Middelaar. Want waarlik hy en neemt d'Engelen niet aan, om te verlossen; maar alleen de menschen van Abrahams zaad. Heb. 2: 17.
§. 13. In wat staat zijn dan de bose Geesten nu? de heilige Schrift en seit dat niet, maar wijst het ons genoeg. De mensche met dat hy gevallen was, waar bleef hy doe? was hy beter dat in de Hel, wanneer hy in den Hof de stemme des Heeren horende, al bevende voor hem vlood? gelijk het in den 17. artykel onser Geloofs belydenisse staat. En meinen wy, dat het de Engelen beter hadden na datse gevallen zijn? Wie en swigt niet voor Gods toorn, ende word verschrikt door sijne grimmigheid? Psal. 90: 7. Hebben dan de Geesten die gesondigd hadden, uitstel van hun vonnis verkregen, dat moest klaarlik blijken; of het antwoord is van selve, Neen. Nu het blijkt geensins, de Schriftuur en spreekter nergens af, dat den wederhorigen Geesten ooit de minste jonst of genade zy geschied: noch tot vernieuwinge ter bekeeringe, noch tot uitstel of versachtinge der straffe. Sulx geschied ook aan den mensche niet dan om ons door Gods langmoedigheid en goedertierenheid te leiden tot bekeringe. Rom.2: 4. Maar daar toe vinden wy, als geseid is, voor de bose Geesten geene hoop. Derhalven isser ook geen reden om te denken, dat de regtveerdige God, de magt tot straffen self in hande hebbende: en geen genade in den sin, ontrent schepselen die gesondigd, ende geenen Middelaar en hebben: niet en soude na verdienster straffen, van de uur af datse eerst gesondigd hebben.
§. 14. Seitmen echter, (gelijk in 't I. B. XIX. §. 8. uit Schott verhaald is) dat die bose Geesten sommige noch vry, en sommige voor een tijd wel vry gelaten zijn, om de menschen hier te quellen: dat en word anders ner-
| |
| |
gens om geseid, dan om dat men sulx alreeds gelooft, eer men de Schrifture leest. En wanneer die dan het tegendeel betuigt, of schijnt te betekenen: so word alsulken onderscheid versonnen; om dan de Schrift niet te weer-spreken, en echter 's menschen opgevatte meninge niet te versetten is. Want of de Schrift sulkx van den Duivel seit, staat ons noch met ernst en aandacht na te speuren, en wat die sake betreft, dat om den mensch te plagen, bose Geesten op der aarde souden nodig zijn; dat vind ik echter niet. De doorgaande taal der H. Schrifturen is, dat Gods gelovig volk geduriglik van bose menschen word gequeld: van bose Geesten blijkt dat niet so klaar. Want wat die plaatsen aanbelangt, daar uit men sulkx beweeren wil: daar sullen wy hier na bysonderlik af spreken. Men moet sich ook, als Iob, wel wachten, dat men Gode niet ongerymds toe en schryve Iob.1: 22. Voor sodanig sie ik 'taan, somen seit dat God de bose menschen spaart, om den tijd hunner bekeringen; of so niet, overtuiginge te verlengen: en dat hy ondertusschen hen door bose Geesten tot de sonde aan dryven, en hunne bekeeringe hinderen soude.
§. 15. Op sulke gronden als daar nu verhaald zijn, stell ik vast, dat de bose Engelen van de ure hunnes eersten afvals aan van God verlaten, en in eewige verdoemenis verstoten zijn: en dat hen 't eewig vuur, also genoemd, bereid is om daar aanstonds in te gaan; ende namaals noch tot hun geselschap sulke menschen te verwachten, als in de sonde, door des bosen Geests verleidinge eerst ontstaan, onberouwelik volherden. Derselver tijd en is noch niet; maar der genen tijd is albereid: so mag ik hier ook spreken, als Christus by andere gelegentheid. Ioh. 7: 6. Want gelijk als God aan d'eene zijde den regen niet bereid, dan om dien aanstons op der aarde te doen vallen, en de vrugt te doen voorkomen: Psalm 66: v. 10. Psal. 147: v. 8. so doet hy mede, wanneer hy strikken; vuur en swevel op den godlosen regent, Psal. 11: 6. dat is, veerdige straffe in dit leven: dan heeft de heere sijne boge gespannen en bereid. Psal. 7: 13. Wanneer God een slacht-offer van gramschap bereid heeft, dan is de dag niet verre; maar naby. Sefan. 1: 7. Eindelik, gelijk God den sijnen goedertierentheid en waarheid bereid, op datse hem sonder uitstel behoeden; Psal. 61: 8. also is 't billik, daar de selfde reden, of geen reden van verlang te vinden is, dat den bosen Engelen die dodelike wapens, en 't gevoel des eewigen vuurs van eersten aan bereid zyn. Dus verre van der Engelen aart en onderscheid, so veel als ons de Schrift daar af te kennen geeft, gesproken: Nu laat ons gaan besien, of sy ook iet verder seit, waar uit deselve noch wat nader mogelik te kennen zijn.
|
|