| |
VIII. Hoofdstuk.
Wat nu de H. Schrift betreft, die geeft ons van den aart en oorsprong der Engelen niet seer veel bescheids.
§. 1. DE leeringen diemen per Locos communes, by gemeene Hoofdstukken, so genoemd, uit de H. Schriften tsamen stelt, worden vast op tweederleye wijse daarin na gespeurd. Van sommigen is 't dat de H. Geest voordachtelik en uitdrukkelik spreekt; van anderen hier en daar slegs by gelegentheid van iet anders, daar het by te pas komt, iet vermeld. Van desen aart is 't al, wat ons van d'Engelen of van de Duivelen, van Tovery en Spokery in den ganschen Bybel ontmoet. Hier op dientmen wel insonderheid te letten: dat hoe menigmaal de Schrift van
| |
| |
Engelen of Geesten iet gewaagt; sy ons nooit en seit, wat die eigentlik zijn, so veel als de natuur betreft: of waar in dat het wesen van een Geest besta. En hoe soude se dat doen: dewijl doch de Bybel voor geen Engelen, maar voor de menschen is; welken daar in de wegh der saligheid gewesen wordt. Dien leertse ons alleen in Christus soeken, die Engel noch Geest, maar mensch om onsent wil geworden is. Want waarlik neemt hy d'Engelen niet aan, maar hy neemt aan Abrahams zaad, welk insgelijx uit menschen bestaat. Heb. 2: 16. Dies ook sal 't gene dat de Schrift van d'Engelen vermeld, geensins hunnen aart of wesen, noch oorspronkelike werkingen uit hunne nature vloeyende: maar blotelik dat gene van hen vermeld, dat den mensche van Gods wege betreft. In geen plaats der H. Schrifture salmen dat ooit anders vinden. Self de naam geeft geen wesen noch wesentlike eigenschappen te kennen, also Engel (volgens 't gene voor getoond is. I. §. 8.) niet anders dan Gesant of Bode (te weten, van Gods wesen aan den menschen) te seggen is. Het sal hier na te passen komen, alles op te speuren, dat van Engelen goede of, quade in de Schrift te lesen staat; en ieder daar uit sien dat het is so als ik segge.
§. 2. Hier uit volgt nu 't gene ons voor af staat aan te merken, datmen gansch vergeefsche moeite doet, om een hoofdstuk van d'Engelen uit de Schriftuur op te maaken; waar in geleerd werde, wat eigentlik d'Engelen of Geesten aan sich selve zyn, waar toe van God geschapen, en watse doen. Verre van daar; datmen daar uit soude konnen leeren 't gene der Natuurkunde eigen is, die ons den aart van Geest en Lichaam leert: dese, als geseid, komt self so verre niet, datse ons versekeren kan, offer enig ander slag van Geest, dan des menschen Ziel in de weereld zy. En wat dan wederom Gods Woord betreft; 't is middagklaar, dat het nooit volstrektelik, maar altijd opsigtelijk van d'Engelen spreekt; in opsigte namelik van God, als sijne dienaars die sijn woord doen, gehoorsamende de stemme sijns monds. Psal. 103: 20. Ende ten aansiene der Gelovigen, datse uitgesonden worden tot dienst der genen die de saligheid beerven sullen. Heb. 1: 14. Want datse van nature soude zijn gedienstige Geesten, als of sy (van edelder aart dan de menschen self) om des menschen wille souden geschapen zijn; sulken hoovaardige inbeeldinge moet nooit het nedrig hert eens Kristgelovigen bekruipen.
§. 3. Dit schrijvende, maak ik my selven nieuwe swarigheid; wanneer ik my te binnen brenge, dat de Schrift van geenderhande saken spreekt die in de Nature zijn tot haar gebruik; of deselve zijn te voren in de Nature bekend: so dat een filosoof daar stoffe vind, om den aart en eigenschappen na te speuren. Gelijkmen leest van wind en regen, van vuur en licht, van lucht en aarde, van allerhande dieren, groot en klein. Van dit alles heeft de mensche kennis buiten de schriftuur, en gelegentheid om den aart daar van te ondersoeken. Maar so aangaande d'Engelen geen kennis van naturen is: so schijnt, dat ons de Schrift door haar self onderregten moeste,
| |
| |
hoedanige schepselen sy door d'Engelen versta; om te mogen weten, hoe sy verstaan wil zijn, wanneerse dit of dat van d'Engelen verhaalt. Doch dit alles overwogen brengt my noch niet van my stuk. Want ik sie dat dus wel meer dingen gemeld worden, van Naturen onbekend, ende noch tans in de Schrifture niet verklaard; nochte voor al 't minste gemeld dat sulx in gebruik of wesen was, daar het een of het ander van geseid word. So komen Urim en Tummim menigmaal te pas; sonder dat ergens word geseid wat daar door te verstaan zy: de Crethi en de Plethi onder Davids hofgesin, genaamd, sonder ergens te verklaren, wat het voor luiden waren diemen so te noemen plag. Self worden in de Schrift geschiedenissen gedacht, die nergens meer te boek staan: gelijk van Michaels twist met den Duivel Iud. v. 9. en van die 18 op welken de toren van Siloam viel; ja van de Galileers selve niet eens, wat het voor ene geschiedenis geweest zy, waar in Pilatus hun bloed met hunne offerhanden gemengd hadde; waarop nochtans de gansche rede onses Heeren gepast was. Luk. 13: 1. ens. Uit sulks en diergelijke magmen dan besluiten, dat de Schrift ook wel van d'Engelen, den mensch van naturen onbekend, kan spreken, sonder ons derselver aart of wesen te verklaren.
§. 4. Nu en is 't ons niet geoorlofd, meer te willen weten, dan God van 't gene door natuurlik verstand niet kenbaar is gewild heeft dat wy weten souden. Laat ons echter sien, hoe veel dat zy. Daar af so vind ik in de Schrift het gene ik in de volgende stellingen begrijpen wil.
1. Datter buiten 's menschen Siel noch andere Geesten, sonder eigen lichaam zijn, welken sy den naam van engelen, dat is Boden, geeft.
2. Dat deselve twederley, goed en quaad zyn.
3. Dat de goede Engelen Gods dienaars, en beschermers der gelovigen zijn.
4. Dat het hoofd der bose Engelen, de Duivel en Satan genaamd, d'oorsaak is van 's menschen val.
5. Dat hy met deselven eewig van God verdoemt is.
§. 5. Nu staat ons bescheidelik na te sien, waar en hoe de Schrift dit seit: en ofse ook iet meer seit, daarmen staat op maken mag, dat het na de letter moet verstaan zijn. Door en door leertse dat, het gene nu gesteld is; maar op alle die plaatsen niet diemen daar gewonelik op past. Sulx heb ik neerstig soekende dus nagespeurd, als ik nu vervolgens aan den Leser tonen sal. De gedurige tale van Gods Woord geeft genoeg te kennen datter Engelen, en datter Duivelen zijn: anders haddense nooit gedaan nochte geweest, het gene hen daar word toegepast; volgens den bekenden regel, Ejus quod non est, nulla sunt accidentia, 't gene niet en is, daar valt ook niet van te seggen. Waar uit vorders volgt, datse van God geschapen zijn; also 't gene watter is, van hem geschapen is, Open. 4: 11. Ende mitsdien dat de Duivel en sijne Engelen quaad zijn, en dat God alles goed geschapen heeft; Gen. 1: 31. sulx men ook van hem, die alleen oorspronkelik goed is, Matt. 19: 17. niet anders denken mag: so volgt, dat de selve met die boosheid, die wy
| |
| |
hen toeschrijven, van God niet geschapen zijn. Indien so niet geschapen: wat blijfter anders over om te denken, dan datse in den staat der eerste scheppinge niet gebleven zijn?
§. 6. Ondertusschen seit de Schrift, dat de Engelen Geesten zijn, wanneer syse gedienstige Geesten noemt. Heb. 1: 14. Maar uit Davids woorden Psal. 104: 4. is dat so licht niet te bewijsen als men meent. Het is waar, in onsen duitschen Bybel staat; hy maakt sijne Engelen Geesten; sijn dienaars tot een vlammende vuur ende valt op de vertalinge van 't eerste lid, en daar 't meest op aan komt, niets te seggen. Dit alleenlik, datmen de woorden in het Duitsch ook in dese orde stellen mag: hy maakt de Geesten zijne Engelen. Ruchos Geesten is ook winden; en Malachym Engelen insgelijx boden te seggen gelyk I. §. 7--10. gemeld is. Welk van beiden komt hier best te pas? Onse vertaalders hebben den sin uitgedrukt welke Paulus Heb. 1. 7. Volgens de grieksche oversettinge steld. De chaldeewsche loopt daar ook niet tegen. Die namaals gevoldd zijn, houden sich in andere talen aan den selfden sin. Sonder dat komtet met den ganschen inhoud van den Psalm op het naaste over een, datmen dit vers van den wind, en 't vuur des donderblixems mag verstaan. Want de gansche draad en rede is op Gods wonderwerken in 't natuurlik beloop van den Hemel, Aarde, Zee, derselver dieren en gewassen toegepast. Self en word van den Mensche buiten 't 5. en 23. vers niet uitdrukkelik gemeld: en dat noch verder niet, dat ten aansien van de vrugt des velds, en het licht der Sonne, die hy t'sijnen nutte uiter aarde spruiten van den hemel schijnen doet. So dat Gods werken in de Lucht, op der Aarde, in de Zee het gedurig, immers het voornaamste onderhoud van dese lofsang zijn. Om dese reden ging ik lichtelik van alle oversettingen af, so my Paulus daar aan niet en hielde.
§. 7. Niet alleenlik seit de Schrift, dat d'Engelen Geesten zijn; maar ook wat een Geest is; te weten sonder vleesch en been. Luc. 23: 39. Dat is te seggen, een verstandig wesen dat geen lichaam heeft. Want alle eigenschappen en werkingen denselven in de Schriften toegepast, geven klaarlik te verstaan datse zijn 't gene boven I. §. 12--15. van Geesten gesegd is. Insgelijx zijnse van der menschen Zielen onderscheiden: om datse van den Mensche self, daar de Ziel een deel af is, over al waar de Schrift van hunne bediening spreekt, onderscheiden zijn. Sulx is klaar van self ende behoeft voor den genen die maar iet belesen is geen bewijs. De Lichamen daar somtijds d'Engelen in verschenen zijn, waren ook hunne eigene niet. Want die haddense in den Hemel, of op den weg, by hun op en neder varen, niet van doen; en moesten hen meer hinderlik dan nut zijn, hoe fijn of luchtig ook van stoff of maaksel men die schatten wil.
§. 8. De scheppinge der Engelen, hoe seker datse is, word nochtans nergens in de Schrift verhaald. Een bewijs, dat ons God niet voor heeft om te leeren, wat Engelen, maar wat wy selve zijn. Sulx daar uit noch nader blijkt, dat hunne plaats, volgens de tale van Gods Geest in den Hemel is: maar de gansche draad en stijl der historie, waar in ons Moses
| |
| |
d'eerste Scheppinge beschrijft, is enkelik na de Aarde, 's Menschen woonstede, (Psal. 115: 16. Hand. 17: 26.) geschikt; ende wel besonderlik na een seker volk uit Israel gesproten, aan welken de Schepper een besonder land had ingeruimd. In de Aanmerkingen op d' Historie van 's Weerelds Scheppinge, gedrukt op d'eerste kaarte in den Bybel, 's jaars 1687. 't Amsterdam by Hieronymus Sweerts en Daniel van den Dalen uitgegeven magmen breeder af lesen. De gemeene antwoord onser Schriftgeleerden komt die uitlegginge te gemoet: wanneerse seggen, dat Moses alleenlik de sienlike schepselen in sijne beschrijvinge beoogt; en daarom van de Geesten, als onsienlik, geen gewach en maakt. Over sulx moet het ook vergeefschen arbeid kosten, so onse nieuwsgierigheid verder gaat; om te willen weten, op welken dag van sessen de Engelen van God geschapen zijn.
§. 9. Doet ons nu de Schrift van de scheppinge der Engelen geen verhaal: wat soudese dan ook van derselver vall en oordeel veel gewagen? Weinig sprekende van 't gene d'Engelen doen, so hadse noch veel weiniger te seggen van 't gene dat de Duivel doet. Maar dat is niet weinig, sult gy seggen. Want Gods Woord doorgaans van 't een en 't ander spreekt. Ik beken dat, kristen Leser: maar versoeke dat gy met my leest en overweegt, hoe veel daar in van sulx te vinden zy, alsmen gemeenlik daar uit trekt. Derhalven wil ik hier vooraf bedingen, datmen my de vryheid late die elk neemt, om de Schrift in den grond na te sien sonder omsien na geleerde luiden uitlegginge of toepassingen; schoon van langer hand vast by alle man in besitt geraakt, om Gods woorden in alsulken sin als sy gewoon zijn, te verklaren.
§. 10. In desen heb ik al voorlang met droefheid aangesien, datmen sich tweesins te buiten gaat. Ende eerstelik daar mede: dat elk schier genegen is veel over sulke dingen te bepalen, daar de Schrift af swijgt, of in 't voorbygaan, of wat duister spreekt: ondertusschen datmen over saken daar de H. Geest het meeste werk af maakt, niet veel en doet. Ik sal hier af geen andere exempelen verhandelen, schoonder veele zijn, dan die sich op doen in 't geschil dat wy behandelen. 't Is een hoofdstuk van de Godgeleerdheid; van de Scheppinge der Weereld ende in 't besonder der Engelen en Menschen. Men gist den tijd, dat die was de eerste dag: en dat sal uit Iob 38: 7. te bewijsen zijn. Andere stellen 't liever op den sesden dag: uit vrese dat somen daar toe den eersten namen, de Arianen of Socinianen: daar mede voordeel mogten doen; om te denken, dat d'Engelen dus vroeg geschapen, God in het maken van de Wereld ook geholpen hadden. Dan overlegtmen verder, of en hoe verre d'Engelen ook als de Menschen na Gods Beeld geschapen zijn, en of de Duivel ook Gods Beeld noch heeft: sonder eens verklaard te hebben, waarin Gods Beeld besta, 't gene volgens de gemeene orde der verhandeling in een besonder hoofdstuk achterna geleerd word. Maar dan is men 't noch in lang niet eens: mitsdien dat d'een dat Beeld in de geestelikheid der nature stellende, volgens toestaat,
| |
| |
dat de Duivel self Gods Beeld noch heeft; d'ander niet als geregtigheid daar door verstaande, rond uit belijd, dat de mensche door den val Gods Beeld verloren hebbende, het Beeld des Duivels in de plaats gekregen heeft. Behalven dit so wilmen enkelik weten, waar in den af val van de bose Engelen bestond; of 't hovaardy of nydigheid of anders iet geweest zy: en 't komt'er seer op aan, dat de menschen laten konnen den tijd te bepalen, op welken dat de Duivel viel. Van dit alles leestmen in de Schriften niet een eenig woord: oorsake dat ik 'er ook niet eens van spreken wil.
§. 11. Het ander is, datmen met een bloot verhaal van Engelen die nu en dan verschenen zijn, om te verstaan het gene door de letter klaar betekend word, niet eens te vreden is: maar wil daar onder noch verborgentheden soeken, en geloofstukken daar uit bevestigen, die van geheel anderen inhoud zijn. Ik segge de verborgentheid der allerheiligste Dieënigheid, en der Menschwerdinge onses Heeren en Salimakers: als of die waarheden op geen wisser gronden waren vast te maken. Ik houde van die buitenwerken niet, die men tegens vyands list of wagt niet kan bewaren; en die hem tot voordeel strekken, wanneer hy een daar af in krijgt, (gelijker menig van onse eigen voorvechters van self verlaten word) om daar in te nestelen, ende ons also uit onse eigene werken te beschadigen. Die daarvoor besorgd zijn datmen de waarheid voor den vyand bloot sal stellen, in dienmen sulke lichte buitenschansen niet bewaart, die en bedenkt niet, dat se van dien aart is, om so blood bestreden te worden. Sy en wil niet anders vechten: sy komt voor den dag, en siet uit hare ogen. Sy en behoeft geen schild noch wapen dan haar selve: sy is schoot- en steekvry: de vurige pijlen des bosen is sy machtig uit te blusschen. Daarom niemand sy om ons verlegen, dat wy die verborghenthede des Geloofs niet onverwrikbaar soude konnen staande houden: al is 't dat wy mogelijk 't bewijs niet sien, daar het andere soeken; het zy in benamingen, het zy in verschijningen van Engel of Engelen, in de Schrift gemeld.
§. 12. Noch isser iets dat ons te byster in den wege staat: om een vry en onpartijdig ondersoek te doen. Te weten, dat de Vertaalders van den Bybel, en insonderheid de Nederduitsche (anders mogelik de besten) mede doorgaans in 't gevoelen zijn geweest, dat ik ondersoeke; en daar door niet alleenlik Engelen, maar insonderheid menigte van Duivelen in de Schrift vermelden, daar geen woord in sulken sin in de griekschen noch hebreeuschen text te lesen staat: of 't gene men daar leest, so wel: indien niet beter, op menschen als op geesten mag gepast zijn. Maar wy moeten seker gaan, salmen sulk een groot gevaarte stichten of ter neder werpen, als de magt en 't rijk des Duivels is, daar wy nu na komen sien; om eens grondig te verstaan wat daar af de regte waarheid zy, daarmen over al so breed af spreekt. Ondertusschen wil my dit noch merkelik verlichten, dat ik d' Oversetters niet als of ik so veel wyser ware; maar uit hunne eigene oversettingen en aantekeningen op ander plaatsen overtuigen kan, wanneer ik ergens van hen kome afte gaan: of ten minsten tonen, dat an-
| |
| |
dere vertaalders of uitleggers insgelijx van hen verschillen.
|
|