| |
VII. Hoofdstuk.
En gesteld, datser zijn, so word billik ondersocht, op wat wyse dat deselve, vergeleken met des menschen siele, op de selve, of op enig lichaam werksaam zijn.
§. 1. GElijk wy van ons self beginnen moesten, om te mogen weten datter Geesten zijn, dewyle wy bevinden dat onse Ziel sodanig is: so sal dit ook de weg zijn, langs welke wy de werkingen derselven alderbequamelijxt naspeuren mogen; om daar af te oordeelen so na als 't immers doenlik is. Ende vermits dit nu een stuk is, waar afmen my ernstelik dringt besonderliker te spreken, dan ik in 't eerst meinde te behoeven: so dunktet my geraden, voor af enige bepalingen te maken, buiten welke ik met reden niet en mag getrokken worden; noch self eenigsins daar buiten schrijden, wil ik my noch mynen Leser niet verwerren.
§. 2. Myn eerst paal is, Gods Almachtigheid niet te betwisten, wat die door allerhande schepselen, so 't hem beliefde, soude konnen werken: ofte wat door d'onbepaalde mogentheid geschieden kan. Want het is een regel waar aan niemant ooit getwijffeld heeft: ab eo quod esse potest ad illud quod est non valet consequentia; het is geen goed gevolg, om dat een ding wel wesen kan. dat het daarom is: so wy hier voor VI. §. 1. al eens gesien hebben. So God kan scheppen wat hy wil, so kan hy mede door dat schepsel werken wat hy wil: ende dat echter buiten tegenstrijdigheit. Dat is; hy kan swart maken dat wit is, en licht dat duister is; maar hy en maakt nooit
| |
| |
dat iet swart word ende nochtans witt blijft, ofte dat iet licht zy terwyle 't noch duister is. Wil hy iet in den brand steken door water, hy sal 't doen: maar so, dat hy 't water eerst in vuur verandere; of 't vuur in water, so hy daar mede doen wil, 't gene 't water eigen is. Stelt dan mede, dat God enen Geest, so hy wil, in een Lichaam; ende insgelijk een Lichaam in enen Geest verscheppen kan: maar so hy dat doet, so sal de Geest niet meer als een Geest, maar als een geestelijk wesen werken: of 't eene soude waarlik geen Geest, en 't ander geen Lichaam zijn.
§. 3. Desgelijx is het met de wesentlike veranderinge, die 't Pausdom in de Misse stelt, altijd by onse Leeraars opgevat: welke daarom sulks voor een verdichtsel houden, dewijle alle d' eigenschappen, inwendig en uitwendig, blijven, van al sulke Lichaam als het brood is; en door welken 't anders niet en is dan brood. Gelijk als dan de eigenschappen 't wesen van sulk Lichaam van een ander onderscheiden: so veel te meer dan Lichaam en Geest, tusschen welken 't onderscheid onvergelijkelik groter is. So weinig als derhalven de Papisten met dien uitvlucht op de Protestanten ooit gewonnen hebben: so weinig mag het ook by ons in overleg genomen worden, 't gene hier Gods Almagt soude konnen doen. En dat noch so veel te minder, om 't verwijt niet onderhevig te zijn, dat wy self so snoden redeneringe te werk stellen, die wy in anderen berispen.
§. 4. Des valt hier noch een twede buitensporigheid te mijden: dat wy ons op geen mirakelen beroepen, wanneer de vraag is, wat natuur vermag, en ieder schepsel in dien aart so als 't van God geschapen is. Wanneer de vrage soude mogen zijn, of een peerd ook vliegen kan? het soude sekerlik niet wel te passe daar op ja geseid zijn; uit die reden, dat God door sijne almachtigheid een peerd wel kan doen vliegen. Want de vrage is niet geweest, wat God kan doen; maar wat een peerd kan doen. So mede, soude 't niet een sporelose redeneering zijn, somen van den aart en eigenschap, en volgens van de Kragt en werkingen der Esels handelde; te seggen dat een esel spreken kan; om dat Gods Almacht heeft gedaan, dat eens een esel sprak? Al even eens moet niemant van de Geesten denken, dat sy bequaam zijn dit of dat te doen, uit dien dat God kan maken datse 't doen; wanneer hy ongewone kragten boven het bestek huns wesens, door de scheppinge bepaald, en door de voorsienigheid onderhouden, aan de selve geeft, of in of door deselve werkt.
§. 5. Gods invloed (somen 't noemt) in de schepselen, of sijne paringe met d' onderoorsaken, hem als opperoorsaak toegeschreven; in de scholen influxus en concursus genaamd: komt hier mede verder niet te pas, dan so veel als dat gene betreft datmen in de onderoorsaken, als derselven ingeschapenen aart bemerkt. Want het nooit den ondersoekers der nature in den sin quam te verklaren, hoedanig d' invloed en paringe der godlike kragt zy met de Zee, om daar op bomen te doen wassen, ofte met de bergen, om daar op schepen te doen varen; so lang als de Zee zee blijft, en de
| |
| |
bergen bergen zijn. Van gelyken magmen ook niet vragen, of niet wel door Gods opperoorsaakelikheid de koenen souden konnen saaijen, so wel als d'ossen ploegen, of by ouds in Israel tot het dorschen gebuikt zijn geweest: gemerkt d' invloed en paringe der eerste met die twede oorsaak anders niet en is, dan ene gedurige werksaamheid der godlike Almagt, elk schepsel (en so ook d'ossen en koeyen) in sijnen aart onderhoudende, ende na sijnen aart bestierende. God schiep alles, en besonderlik het wild gedierte ende het vee na sijn aart. Gen. 1:21, 24, 25. So als hy 't geschapen heeft, so onderhoud hy 't ook; invoegen datse even eens door sijnen wille zijn alsse geschapen zijn. Openb. 4:11. Dit sietmen in het dagelijx bestuur der godlike voorsienigheid, volgens welke hy eerst den regen en sonneschijn van den hemel geeft; daar door d'aarde bequaam maakt, uit d'aarde also bereid de vrugt doet wassen, en door die vrugten mensch en beesten onderhoud. Psal. 65: 10- 14. en 104: 14, 15. Hos. 2: 20, 21. Hebr. 6: 7. Iak. 5: 7. Wilmen dan dat de Geesten dit of dat, dus of so op andere geesten of op de lichamen werken: so moetmen insgelijx bemerken, of hun eigen aart en ingeschapen wesen in opsigte van sodanigen menscheliken geest, of allerhande lichamen sulx mede brengt; gelijk de regen 't land bevochtigen en de Sonne dat verwarmen kan.
§. 6. Dit segge ik niet alleen van de werkende onderoorsaak, gelijk hier de Geesten; dat die van sulken aart moet zijn, om sulx almen daar van gelooft te konnen doen: maar ook van 't gene bewerkt word, dat het bequaam zy om die werkinge t' ontvangen. Want gelijk ene blote rots, noch de Zee niet bequaam zijn om vrugt te dragen, al regentet en schijnt de Sonne noch so veel: so soude insgelijx de poginge der Geesten ydel zijn, om iets te werken op alsulken geest of lichaam, welke niet bequaam zijn om die werkinge te ontvangen. Dit stuk moet mijns oordeels wel in acht genomen werden: om niet lichtelik te denken, dat een Geest op allerhande lichaam werkt, even veel hoe dat inwendig of uitwendiglijk gesteld zy. Inwendig; want dat moet ontwijfelik seer veel verscheelen of 't uit beweeglike of onbeweeglike deelen besta. Ik seg onbeweeglik, na 't gemeen verstand: also na de nettigheid der Natuurkunde niets in sich selven, in opsigt van de deelen daar het uit bestaat, onbeweeglik kan zijn dat vergankelik is. Des moet het enen Geest niet even veel zijn een levendig of leefloos lichaam te bewegen. Uitwendig: dat is in opsigt van de Lichamen daar ontrent, daar aan rakende, of daar aan vast: en na dat die van aart, meer of min beweeglik of onbeweeglik zijn. In 't vervolg sal ik dit wat nader passen op 't stuk dat onderhanden is.
§. 7. Dese palen dus gesteld, en die ik niet en denke dat my iemant licht versetten noch betwisten sal; sullen my so wel als mijnen Leser vry wat werks besparen, om in 't wild niet heen te lopen. Doch daar komt nu dit noch by, dat het bewijs met reden word geëischt van de genen die ons tegenspreken; om dat sy dat stellen 't gene wy ontkennen van de Geesten, of ten minsten ondersoeken: en dienvolgens niet en sullen toestemmen voor dat het
| |
| |
bewesen is. Het is dan niet, dat ik eigentlik wil vast stellen, dat de Natuur noch de Schriftuur sulx alsmen voorgeeft van de Geesten niet en leerd: maar 't is, gelijkmen dat in regten noemt, ontkennen op bewys. Dat selve is een regel by geleerden; quod affirmanti incumbat probatio, die iet stelt, die moet bewysen. Maar die 't ontkent, of slechs twijfelt, voldoet overvloedig, so hy reden sijner twijfelinge geeft; en noch meer, by aldien hy daarenboven de gene die hy van anderen verwachten mogte, self uithaalt, en ten naawsten ondersoekt. Sulx meen ik hier te doen; eerst (so als eens voor al geseid is) in 't gene door de Reden, en daarna 't gene uit de H. Schriften dien aangaande ooit of ooit is voortgebracht.
§. 8. Dus moet dan niemant meinen, dat ik al willens een ander begrip op my self van de Geesten make, om dat ten grondslag mijner redeneeringe te stellen, ofte de uitlegginge der Schriftuur daar na te schikken: also ik veel eer van gevoelen ben, dat sulx van de genen word gedaan, welker meining ik in desen ondersoeke 't welk ik achte in 't laatste hoofdstuk van mijn eerste boek duidelik van mijn getoond te zijn. Al ware 't dan dat ik hier ontrent de Geesten doolde, of my ergens in vergreep: des niet te min soude noch de hoofdsaak in haar volle wesen blijven; even eens of dit stuk van der Geesten kragt en werkinge uit mijn werk gebleven ware. Doch dat ik my daar mede besig houden, is alleenlik om de sake grondiger te ondersoeken: ende noch wel meest, om aan te wijsen, hoe weinig sekerheid sy hebben, die sulk een gevoelen als sy voorstaan, tot enen grond nemen van een gebow dat so breed beslagen, so misselik tsaamgesteld, en so topswaar is; dat het nood van vallen heeft, als men 't (om also te spreken) slechs ter naawer nood met den vinger komt te raken. Nu laat ons sien, wat ons de Reden van de werkinge der Geesten leert.
§. 9. En waar sullen wy dat sien als in ons self, en 't gene wy van onsen Geest, dat is de Ziel, door eigene ondervindinge verneemen? Want dit is d'eenigste Geest die ons door de reden kenbaars is: d'anderen hebben wy slechs als mogelijk, maar niet als noodsakelik in wesen zijnde, aangemerkt, so verre als wy noch gekomen zijn. Nu sienwe dat de Ziel onmiddelik op haar eigen; ende op geen ander Lichaam, dan door middel van haar eigen werkt. En hoewel d'eene Geest den anderen in aart en eigenschappen merkelik nader dan onse Ziel haar eigen Lichaam is: nochtans bevindmen niet, dat d'eene ziel het minst aan d'andere te wege brengt dan door tusschenkomen van twee Lichamen; dat van de gene die op d'andere werkt, en van de gene die de werkinge der ander ontvangt. Maar dat de ziele des eenen onmiddelik op die van den anderen werkt, heeft nooit mensche vernomen; nochte ook begrepen hoe dat sulx geschieden kan. Waaruit dan volgt, dat, hoewel het Lichtelik te denken is, dat de Zielen naden dood van de Lichamen afgescheiden, met malkanderen gemeenschap hebben: ende verder ontrent God en sijne werken besig zijn: echter niet met allen met de minste sekerheid gesteld kan worden van de wijse hoe sy dat te wege brengen; dat is, hunne gedachten sonder spraak of schrift aan elkander openbaren.
| |
| |
§. 10. Nu heeft nochtans de Schepper dese twee natuuren, so verscheiden alsse zijn, de menschelike Zielen seg ik met deselver Lichamen in dit leven so vereend: dat op sekere denkinge der Zielen sekere bewegingen in haar Lichaam; en wederom op sekere bewegingen van of uit het Lichaam voortkomende, seker gedachten in de Ziel ontstaan. Te weten: de Ziele werkt op 't Lichaam, wanneer sy 't na haren wille doet gaan, staan, sitten, liggen, eten, drinken; en aldermeest, spreken, lesen, schrijven, en dier gelijke. 't Lichaam werkt wederom op de Ziel, of liever de Ziele neemt oorsaak of gelegentheid om iet te denke, uit sekere Lichaams bewegingen hoedanige insonderheid de werkingen der vijf uiterlike sinnen zijn: alderklaarst te bespeuren aan 't Gehoor en 't Gesicht waarin de leden daar toe dienende van buiten door 't gene hoorbaar en sichtbaar is aangedaan, 't selve aan de Ziele doen begrijpen, daar aan denken, en daar van oordeelen: 't gene in een beest, sulk ene Ziele niet hebbende, so niet en is; hier te voren IV. §. 8. insgelijks al eens gemeld.
§. 11. Al is 't nu dat wy niet begrijpen, wat dat gene zy, waardoor de Ziel dus op het Lichaam, of het Lichaam op de Ziele werken kan, ende metterdaad is werkende: so en laat het daarom niet de natuur des Lichaams en der Ziel te zijn, met malkander dus vereend te wesen; so dat de Ziele zulk een lichaam en geen ander, ende 't Lichaam wederom sulken geest als de Ziel is ende geenen anderen, tot die onderlingen en onmiddelbare werkinge vereischt. Want al hangt die tsamenvoeginge blotelik aan 't welbehagen van de Schepper, so verre als hy de opperoorsaak aller dingen is; die sulke of andere Geesten met sulke of andere Lichamen voegt: so en seit dat meer in desen niet, dan in alle andere schepselen, en besonderlik in allerhande lichamen; die sodanig zijn alsse zijn, om dat God self sodanige deelen ende op sodanige wijse heeft by een gevoegd, gescheiden en bewogen. Want niemant sal, sonder sijne onbepaalbare almachtigheid op 't hoogste te onteeren, derren lochenen, dat hy alles anders hadde konnen doen, dan hy heeft gedaan: evenwel so als hy alles heeft gemaakt, sodanig is' t; en dat moet de mensche, (die der meer niet af en weet noch weten kan) voor elx aart, natuur of wesen kennen, 't gene hy bemerkt van God also gemaakt te zijn.
§. 12. Gelijkerwijs dan niemand soude mogen seggen; gemerkt dat God de deelen en bewegingen daar door het vuur bestaat wel niet die van 't water soude hebben konnen voegen: dat daarom 't water op deselfde wijse als het vuur, en 't vuur op sulken wijse als het water, werken kan: also magmen ook geensins besluiten, dat so hy de Ziele met een ander Lichaam of ons Lichaam met enen anderen Geest vereenigde, op gelijke wijse als hy Ziel en Lichaam in den mensch vereenigd heeft; het deselfde sake soude zijn. Want mijne Ziel (neemt et so eens) met enen steen of boom also verreend, gelijkse met mijn lichaam is: souden tsaam geen mensche zijn. Of een Engel desgelijx met mijn Lichaam vereend soude so veel minder dan een Engel, en een deel van 't geheel, 't welk is een mensch uit geest en lichaam bestaan-
| |
| |
de; of na 't voornaamste deel genoemd, een lichameliken Engel zijn. Wie sal seggen, dat eens menschen ziele onmiddelik vereend met enen steen, of boom of ander lichaam; niet uit vleesch en been, uit aderen, senuwen, spieren, bestaande, en door bloed verwarmd, en door wasemende geesten bewogen; maar stijf en uit vaste deelen tsaamgesteld: op en door het selve even licht en even eens, ja wel het allerminste werken sal? Want het tegendeel word ons door de klare ondervindinge geleerd.
§. 13. Hier uit besluit is dan, dat een ander Geest dan mijne Ziel uit eigenen aart door den Schepper in de scheppinge bepaald, en door de voorsienigheid ondersteund, geen eigen lichaam hebbende; ende noch minder sulk een als 't onse, tot beweeginge van andere lichamen bequaam: ons met reden verdacht moet zijn, hoe die allerhande lichamen, ook onmiddelbaar, ende in eenen ogenblik, (somen gemeenlik gelooft) bewegen; ende allerley lichamelike werken, des menschen kragten duisendmaal te boven gaande, verrigten kan. Want het baat niet, datmen de natuur en kragt der Engelen so veel volmaakter schatt: (hoe groot het onderscheid zy, word lichtelik geseid; maar is tot noch toe niet getoond) dewijl de volmaaktheid die de ziele boven 't lichaam heeft, niet en doet datse sonder lichaam singen kan, beter dan een nachtegaal, ofte spreken beter dan een papegaai of aexter sonder sulken siele doet. De wijste man in verstand, en de sterkste van lichaam, die nochtans nooit schip gesien noch zee bevare heeft: sal door sijne wijsheid ofte kragt geen schip het zy met of sonder zeil of riem of roer, bestieren: immers niemant sal my dat licht wijs maken, of sich selven (schoon seit) waarlik doen geloven. Die op zee geboren, en 't varen gewend is, schoon hy buiten dat vry bot en onervaren, of ook klein van kragten is; sal dat buiten twijfel beter doen. Waaruit ik dan besluite dat voor ons van de werkingen der Geesten, 't zy op Geesten of op lichamen; sonderling degene daar de onse niets met allen op vermag, niet het minste bescheid uit het gene ons de Reden leert te halen is.
|
|