| |
VI. Hoofdstuk.
So en is ook buiten Gods Woord, met natuurlike redenen niet bewijslik, datter Engelen, dat is, noch ander Geesten behalven onse Zielen zijn.
§. 1. ANdere Geesten dan der menschen Zielen, van God geschapen, worden by de gansche Kristenheid, (gelijk I. §. 8. geseid is) na de H. Schrift engelen genaamd: ende word daar van gevraagd, of men buiten 's Heeren Woord ook kan weten datter zijn: Daar is geen gebrek van Kristen schrijvers, die hier ja toe seggen. Ik wil hun gevoelen eerst uit Heereboord verhalen en weerleggen; om dat hy voor een goed Filosoof bekend is; en dan mijne eigene meining daar van seggen. Om 't nodigste alleen te melden, dit isser kortelik den inhoud af. vol. I. disp sel. §. 12. ‘Thomas Aquinas poogt in 't I. deel sijner Summa de 50. vr. §. 1. op dese wijse te betonen datter Engelen zijn. De volmaaktheid en de schikkinge van 't geheel Al vereischt, datter schepselen zijn, die den Schepper in so verre gelijken als hy oorsaak van dit alles is. Dit is hy nu door verstand en wille: waaruit volgt, datter verstandige schepselen, dat is, Engelen zijn. Het eerste bewijst hy, door dien het Gode betamelik was, tot de meeste volmaaktheid van 't Heel-Al, daar in te scheppen 't gene hem op d' allervolmaaktste wijse geleek. Nu is dat de meeste volmaaktheid, dat hy oorsaak aller dingen is. En dus moest dan het tweede volgen. Maar d' antwoord is: dat daar uit wel volgen soude, datter verstandige selfstandigheden zijn: maar niet datter Engelen zijn; also des menschen Ziel sodanig is. Daarenboven gaat dit ook niet vast, dat God de Weereld so volmaakt geschapen heeft als hy konde doen: waar op de spreuke van den Iesuwijt Mendoza past, sijnen mede broeder Suarez over diergelyke redekaveling belacchende; O bone Deus! quam multa fecisses. si quae potuisti fecisses? Lieve God! wat had gy niet al gemaakt, so gy al gemaakt had wat gy kondet?
§. 2. Ik doe hier noch wat by. Want de reden van Gods gelijkenis genomen, heeft noch minder kragt dan men gemeenlik gelooft: also ik niet begrijpen, nochte iemand my ook seggen kan, waar in dat een onlichamelike Geest Gode meer gelijkt, dan een geesteloos Lichaam doet.
| |
| |
(Hier voor van God sprekende, heb ik dat ook aangewesen. II. §. 2--5.) Dat van hoger oorsaak af hangt, kan in 't minste niet gelijken na 't gene dat onafhankelijk is. Ik sta toe, dat het maaksel sijnen maker gelijkt, in so verre als 't bewijs van sijne volmaaktheden geeft. Segt derhalven dat een Geest, in verstand en wille, als wesentlike kragten bestaande, den Schepper meer gelijk is dan een Lichaam; om dat daar in meer volmaaktheid is: en dienvolgens past hem mede, als u self, verstand en wille toe. Maar dat gy soud meenen, dat het een self de saken zy in God als in den Mensch, dat is te byster verdoold. Want waarom word den Schepper ook geen Lichaam toegepast? Om de verscheidenheid der nature? dat is wederom te seggen, dat een geschapen Geest eenerley nature heeft als God? Maar het is onmogelik, dat het schepsel eens gelijken wesens met den Schepper zy. Soder dan anders geen gelijkenis des schepsels met den Schepper overblijft, dan dat het maaksel met den Maker heeft: seg dan vry dat een geschapen Geest, vermits hy een bepaald en eindig wesen heeft, den oneindigen Gods oneindelik minder gelijkt, dat een vijl of tange na den mensche diese heeft gemaakt; also de maker en het maaksel beide even eindig zijn.
§. 3. D'andere reden laat ik staan: dan segge slegs, dat schoonmen stelde dat God de Weereld so volmaakt geschapen heeft als hy konde doen; waar uyt volgen moeste dat het schepsel ook oneindig in volmaaktheid is: echter soude 't daarom noch so vast niet gaan, dat hy dan ook Engelen gemaakt moest hebben. Wy mogen so wat gissen, datter Gode even seer paste onlichamelike Geesten als geestelose Lichamen voort te brengen: maar wie maakt ons so koen, dat wy den Schepper sijne rekeninge maken, om d' evenredigheid sijner werkingen en werken uit te meten? Duisend dingen soudemen hier tegen konnen seggen, welker geene voor den menschen verantwoordelijk zy. Soude (om het hier by slegs te proeven) iemant uit de Reden ooit vernomen hebben, datter so verscheiden slag van dieren, van planten en bergsappen moesten zijn, alsser zijn: hoe komt dan dat hy dagelijx noch leeren moet, datter is het gene hy nooit wiste datter was? Soder dan oneindig veele dingen zijn, die hy niet kon weten datter zijn; so en gaat het ook niet vast, datter iet is 't gene hy meint dat wesen moest.
§. 4. Ik sie derhalven niet, hoe het door natuurlike redenen bewijslik is, datter Engelen zijn: also men sulx noch uit de natuur en wesen der Engelen, noch uyt hunne werkingen betonen kan. Niet uit hun wesen of nature: also 't selve geen noodsakelikheid insluit om te moeten zijn; gelijk 't ook niet noodsakelik was, datter iet moest zijn van 't gene is, buiten God self. Noch uit Gods eigen wesen noodsakelik voortvloeyende, het welke de ongerymde stelling van Spinosa is. Want ik kan geen gedachte van God hebben, sonder daar in te begrijpen datter noodsakelik een is: maar wel van alle schepselen die zijn of niet en zijn; sonder daar by te moeten denken datse zijn. Ik wil dit noch wat klaarder seggen. Mijne ge-
| |
| |
dachte van God is, dat hy de gedurige oorsprong en 't onderhoud van alles is; dit en kan ik niet denken, of ik moet daar in besluiten dat hy is. Want hoe is 't mogelik dat alles uit hem, en in hem, en tot hem is; en dat hy selve niet en is? Maar ik begrijpe, datter reusen van 100. voeten lengte, of dwergen van een spanne konnen zijn; of een vogel Fenix, of een Paradijs vogel, die geen voeten heeft: daar uit volgt niet datser zijn. So ook niet, schoonder Geesten zijn, met een eigen lichaam vereend, en daarna sonder dat lichaam bestaande; gelijk onse Zielen zijn: oft nu iemant dochte, datter ook wel wesen mogten die geen eigen lichaam hebben; daarom volgt nochtans niet datser zijn. Want onse Zielen selve zijn in tweederleyen stand: also sy eerst wel met; maar daarna, volgens dese luiden eigen seggen, sonder lichaam ook bestaan.
§. 5. De saken dan van voren ondersoekende, so en is de oorsaak niet te vinden, waarom datter sulke Geesten, die wy Engelen noemen, souden moeten zijn. Indienmen over sulx natuurliker wijse iet daar van soude konnen weten; het soude als van achteren (gelijkmen in de Scholen spreekt) dat is, uit de werkingen van alsulke Geesten moeten zijn. Te weten, alsodanige die de kragt der Lichamen te boven gaan. Maar deselve wel ondersocht zijnde, salmen misschien haast verneemen, datse den Geesten noch veel minder passen, ende hen mede also seer onmogelik zijn. Of 't zijn misschien dingen die de Geest des menschen wel kan doen: gelijk wanneer een beseten mensche vreemde talen spreekt, die hy niet geleerd en heeft. (Heereboord brengt ook dit exempel by.) Degenen die geloven konden, gelijk Iustinus I. B. XV. §. 7. dat de Zielen der verstorvenen de lichamen der levenden innemen konnen: wat swarigheid hebben die te maken, om te seggen, dat het de Ziel eens taalgeleerden mans is, die na den dood sijns lichaams, door dat van den levenden deselfde talen spreekt, die hy in dit leven wist? Al houd ik my hier niet aan: nochtans is dit genoeg om de genen die het een by 't ander stellen, dit van de Ziel, ende nochtans Engelen gelovende, uit hun eigen seggen te overtuigen, hoe d'ondervindinge niet bewijst datter Engelen zijn. Doch nademaal 't bewijs van d'ondervindinge genomen, by de Kristenen mede in dit stuk gebruikt word, hoewel niet om te bewijsen datter Geesten zijn, maar datse doen 't gene men daar van seit: so wil ik mijn vorder seggen over dit stuk noch wat sparen, ter tijd toe dat het daar op aan sal komen.
§. 6. Ondertusschen kanmen mede niet bewijsen, datter sulke Geesten niet en zijn, schoonmen hunne werkingen nooit vernam. Want misdien het den Schepper aan geen magt ontbrak, om te maken 't gene hy niet heeft gemaakt: so heeft hy mogelik wel iet gemaakt, dat wy nooit en sullen weten of 't gemaakt zy. In mijn boexken van de Kometen leert het XXXste Hoofdstuk, dat een oneindig getal van schepselen, diemen moet geloven datter zijn, den menschen echter onbekend zijn. So en volgt dan mede niet, soder Geesten zijn, dat wy die dan ook vernemen moeten, waar sy sich verhouden, en met eenen watse doen. Waar: dat word vergeefs ge-
| |
| |
vraagd; also de plaats (volgens voorgaande bewijs, III. §. 5, 6, 7.) geen eigenschap der Geesten is. En wat hun werk belangt: wie sal seggen, so hy 't in den Bybel niet en leest, dat het ons betreft? als of God geen schepselen te werk mogt stellen, of 't moest ten dienste van den Mensche zijn. Dat heb ik in mijn Ondersoek van de Kometen ter gemelde plaatse al veel anders aangewesen.
§. 7. In gevolge van 't voorseide soude ik niemant mede willen raden, dat hy sich veel quelde, om de werkingen van sulken Geest te bepalen of te onderscheiden, wat hy weten of wat hy doen kan; so lange als hem dat door ondervindinge niet en blijkt. Want gesteld, datter, als geseid, behalven onse Ziele ook noch andere sulke Geesten zijn; hoe salmen buiten ondervindinge konnen weten, hoe verre dan hun verstand en wille, en dienvolgens hun vermogen strekt? Het gene sy op andere schepselen werken, moetmen door vergelijkinge derselven met onse Ziele, den eenigsten geschapenen Geest ons van self bekend, verstaan. Die heeft een eigen Lichaam, sonder welx behulp sy op geen ander lichaam werken kan. Hoe kanse 't dan afgescheiden doen? hoe kan een Engel, die nooit Lichaam heeft gehad? en terwijl de Ziel in 't Lichaam leeft, bevindse in haar self het minst vermogen niet, om de minste gedachte aan eens anders Ziel bekend te maken; sonder tusschenkomst of taal of teken, dat door beider Lichaam word volbragt. Hoe isset dan te begrijpen, of, en op wat wijse het zy onse Zielen buiten 't Lichaam; het zy d'Engelen altijd sonder Lichaam zijnde, aan malkanderen te kennen geven watse denken, of betonen watse doen? Des sal het hier de plaats nu zijn, daar af wat bescheideliker te handelen; so verre namelik als de kennis uit de Natuur betreft: om daarna wanneer de Reden verder niet en strekt, tot de Schriftuur te komen, waar uit de meeste stoffe tot alsulke overwegingen ontleend word.
§. 8. Echter staat ons eerst noch te ondersoeken, schoon wy flus alle schepsel in 't gemein in tweederleyen aart, Geest en Lichaam onderscheiden hebben: I. §. 12. 13. of der onaangesien niet noch een derde slag soude konnen zijn, dat noch 't een noch 't ander, of dat half Geest half Lichaam zy: beiderley nature even na, of hier wat meer van 't een en daar van 't ander hebbende. Want de veelerhande Daimones. Mabujas en Zemeëns meer gemeld tonen niet alleenlik, dat sulx by den Heidenen tot allen tijden is geloofd geweest: maar de joodsche Ordeninge, de Geesten niet alleen door hun bewind of magt, maar ook in wesen onderscheidende, geven sulx noch klaarder te verstaan. Voor desen heb ik daar al op gelet, dat al dit slag van halfslachte Geesten niet en kan versonnen zijn; dan met een verstand, dat in 't onderscheid van beiderley naturen, der lichaamen en Geesten niet verlicht is. Want tot noch toe isser niemant geweest die dat duideliker gesteld heeft dan Descartes, wiens gronden ik derhalven in de beschrijvinge daar op gemaakt gevolgd hebbe. I. §. 13, 13. Desgelijkx heeft het misverstand in de kennisse van God, alsulke Daemones bedacht, hier voor in 't III. hoofdstuk mijns oordeels al genoegsaam wederleid. Dunkt iemant echt-
| |
| |
ter, datmen noch wel verder soude mogen gaan, om sulk een middelslag van Schepselen te soeken, dat tusschen Geest en Lichaam zy: die sal met weinig moeite noch te helpen zijn.
§. 9. Iet dat Geest noch Lichaam is, sal nootwendig een van beiden moeten zijn? Geest en Lichaam tsamen, of dat ganschelik en al van 't een en 't ander onderscheiden zy. Het eerste word by de geleerden medium participationis, en het ander negationis, dat is, beiderley of geenderley middelslag genaamd. Want wat den mensche betreft, dien soudemen best medium compositionis, een middelslag door t' samenstellinge noemen: aangesien dat hem de almachtige Schepper, uit die twee verscheidene naturen, Geest en Lichaam, overgunstiglik heeft t'saamgesteld. Maar dat een enkel wesen uit die beiderley besta, dat kan onmogelik niet zijn, also weinig als een Geest gewogen, of ene gedachte met ell of schepel kan gemeten worden. Want de wesentlike eigenschappen, waar na de eene natuur van d'andere onderscheiden word, sich nooit vermengen. Daarenboven zijn die van Geest en Lichaam so verscheiden, dat d'eene d'andere duidelik uitsluit: so als bereids in 't VI. hoofdstuk is getoond.
§. 10. Soektmen dan na iet dat geen van beiden zy: volgens Gods almagtigheid salmen moeten toestaan, dat deselve soude iets konnen gemaakt hebben, dat noch Geest noch Lichaam ware; na dat de Weereld groot is, waar af den mensche duisendmaal tien duisend deelen onbekend zijn. Daarom so soudender wel menigte van schepsels konnen zijn, welker aart of kragt wy niet en kennen gelijk §. 1. ook al geseid is. Maar met een, dat sulx geen gevolg kan maken, om te stellen, datter sulke waarlik zijn: d'ondervindinge moest ons daarvan overtuigen. Doch wat die ons leert staat noch eens te ondersoeken, daar het IV. Boek toe dienen sal. Dit alleenlik past hier nu geseid: datmen sulke schepselen die noch Geest noch lichaam zijn, uit hunne werkingen verneemen moeste, soser zijn. Die werkingen nu kan de mensch niet anders dan lichamelijk of geestelijk begrijpen. Indien lichamelik, men sal daar uit besluiten dat het een Lichaam is: indien geestelijk, so komt 't van een Geest. Is 't beiderley, so werken Geest en Lichaam tsamen; of word op 's menschen Ziel en Lichaam tsaam gewerkt: dat geen van beiden zy en word hy nooit gewaar. Van waar komen dan den mensche die gedachten, datter iets in de weereld zy 't gene Geest noch Lichaam is? Oorsaken, waar uit sulk wesen soude moeten bestaan, en vind hy 't minste niet: noch hy en verneemt ook geenerhande werkinge van anderen aart, dan die van geen Geest, of Lichaam kan veroorzaakt zijn. Waaruit noodsakelijk volgt, datter buiten Geest en Lichaam niets met sekerheid te vinden is.
§. 11. Doch dit alles is tot noch toe verhandeld, op den voet, volgens welken Geest en Lichaam door twee wesentlike eigenschappen, Denking en Uitstrekking, onderscheiden worden. Maar indien Descartes hier in eens gemist hadde; gelijkmen voor hem van dat onderscheid in alles op die wijse niet en sprak, ende noch heden by de genen die by 't oude blyven anders
| |
| |
word geleerd; wat isser dan met uitgeregt, 't gene wy tot hier tot hebben bygebragt? Want men sal ons seggen, datmen onder dese eigenschappen van denken, en van uitgestrekt te zijn, noch iet anders als een onderwerp, dat een van dese eigenschappen heeft, verstaan moet; en dat eigenschappen geen selfstandigheden zijn. Voorts melden wy ons desen regel: Actiones sunt suppositorum; 't welk te seggen is, dat alle werkingen van Selfstandigheden voortkomen; hoewel door middel van de wesentlike Eigenschappen, door welke sodanige selfstandigheden, en op die wijse, werksaam zijn. Dit verschil te behandelen soude hier een werk van al te langen asem zijn. Het past ons beter 't selve daar te laten daar het is; also het ons niet veel verschillen kan, wat een ander van den aart der Geesten of der Lichamen gelooft: wanneermen slegs van beide zijde toegeeft, (gelijkmen doet) dat die beide seer verscheiden van nature zijn: te weten, dat een Lichaam niet en denkt, ende een Geest in lengde, breedte, diepte (immers sonder middel van een lichaam) niet is uitgestrekt. Dan komtet daar op aan, hoe de Geesten op malkander, of hoe dat een Geest op een Lichaam werken kan: Dit wil ik nu in 't naaste Hoofdstuk breeder ondersoeken.
|
|