| |
| |
| |
V. Hoofdstuk.
't Gene verder buiten Gods Woord van den stand der Zielen na dit leven word geseid, leert de reden dat ten deele valsch, en ten deele onseker is.
§. 1. DE Leser verwondere sich niet, dat ik in 't bewijs van d' onsterflikheid der Zielen de Schriftuur gespaard hebbe: want so verr en had ik niet te gaan. Geen Kristen so gering, die niet en gelooft datter een leven na dit leven is: De Heidenen geloven 't mede, maar op ongelijke grond. In de Nature, die sy alleen hier in tot hulpe hebben, leit dat so klaar niet; of men moet het door een schakel van verscheidene redenen, d'eene uit d'andere volgende, (gelijk gesien is) gewaar worden: maar de Schrift geeft het selve door uitgedrukte woorden te verstaan. Ik hadde slegs voor om te tonen, (en daar blijf ik nu noch by) hoe verre dat een mensch in desen met de natuurlike reden komen kan: om nu te doen blijken, hoe veel dat hy daar in te verre gaat, waar af hem de Natuur niet met allen leert: gelijk er de Schriftuur geheel van swijgt. Ia self de gesonde Reden, die d' onsterflikheid der zielen uit voorseide gronden leert, sal met eene tonen, neffens de Schrifture, dat vele dingen valsch zijn, diemen van den stand der zielen na dit leven seit.
§. 2. Laat ons nu dan sien, hoe verre ons verstand te regt kan raken: want voor 't meerder deel so loopt dat glas in 't wild. De Metempsychosis en Gilgul, dat is, der Heidenen Zielwisseling en de Zielwenteling der Ioden zijn van sulken slag. Want het wentelen, gelijk het in 't I. B. XII. §. 17. op sijn best verklaart is, komt in den grond met dan verhuisen over een: dan word by sommigen met so groven taal gemeld, dat het sig selven schaamt. Gelijk wanneerse seggen, dat de Ziel honderden van mijlen onder d'aarde door, van 't een graf in 't ander rolt; en sich met een lichaam, dat aan 't ander eind des weerelds rust, vereent. Sulk een grof verdichtsel toont genoegsaam, dat hy niet weet wat ziel hy heeft, die daar so af spreekt. Maar so als het de bescheidensten verklaren, komt het daar op aan, dat die Ioden eigentlijk Pytagoristen zijn: so men van sommige Kristenen by ouds ook enigsins vernomen heeft. Ik wil zien, op wat grond sy dit gevoelen bouwen; dan tonen hoe los dat die is; daar na self ook 't gebow ter neder werpen.
§. 3. 't Heeft de menschen, so 't schijnt, eerst aangeleid tot die gedachten, datse aan d'eene zijde d' onsterflikheid der zieken met reden geloofden; en aan d'andere tegen reden bekommerd waren, om voor hen niewe plaats te vinden. Sijnde dan gewoon in een lichaam te zijn, daar toe van nature geschikt; moestmense wederom andere toeschrijven, na dat hun eerste lighaam verlaten hadden. Dan bemerkende, dat enige voorname luiden in
| |
| |
verstand, in deugd, in staat en gelegentheid, seer wel geleken na anderen, die al gestorven waren eer sy geboren wierden: so docht hen, dat het deselfde ziel moest zijn, die uit dat eerste lichaam in dit laatste was verhuisd. Daar quam dan by dat elk, om sijne eigene waarde te verheffen, en zijn geslagt te edelen, geerne den naam hadde, dat sijn lichaam leefde door de ziel van desen ofte genen by ouds beroemd. Dus liet sich Pytagoras wijs maken, dat sijne ziel van Euforbus was; en Ovidius in 't XV. der Herscheppinge §. 3. begrijptet al in een.
Morte carunt animae, semper que priore relicta
Sede, novis domibus vivunt, habitant que receptae
Ipse ego (nam memini) Trojani tempore belli,
Pant hoides Euphorbus eram: cui pectore quondam
Hae sit ex ad verso gravis hasta minoris Atridae.
De Ziel en kent geen dood: dewijlse maal op maal
Verhuist van lijf tot lijf. Dus ben ik ('t heugt my even)
Euforbus doe geweest, wanneer hem 't vinnig staal
Van Menelaus hand by Troyen bragt om 't leven.
§. 4. Doch t' is licht te begrijpen, op hoe weinig reden sulk gevoelen is gegrond. Want dat van de plaats is alreeds III. §. 5- 8. genoegsaam wederleid. En so veel de gelijkenis betreft, die de Siel des volgenden mensches met die van den voorgaanden heeft: wat geeft dat meer, dan dat ook 't een Lichaam seer na 't andere gelijkt: so datse dikmaals nauwelix te onderscheiden zijn, al is 't datse malkanderen in duisend geslagten niet bestaan? Wat gelijkheid isser meer dan van 't een ey met het ander; schoon duisend mijlen van, of duisend jaren na malkanderen gelegd? En wat salmen dan van die Sielverwisselinge seggen, waar mede sy wanen dat eens menschen Siele self in 't lichaam van een beest verhuist; alwaar de minste gelijkheid niet en is, noch van Lichaam noch van Geest? Doch die droom ontstaat al wederom uit sulken grond, als ik hier nu seggen sal.
§. 5. Gesteld zijnde, datter loof of straffe na dit leven is: IV. §. 16, 17. so hebbense daar mede sulken haast, datse 't een en 't ander in dit leven self te rugge schikken, en daar af de proeven ogenschynlik maken. Want dat gevense genoeg te kennen, die daar so af spreken, als hier voor op verscheidene plaatsen I. B. II. §. 16. VII. §. 16, 18, 20. XII. §. 16, 17. verhaald is. Maar sy souden nooit in die gedachten komen, dat de Siel eens Menschen in een Beest verhuisde, sose t'onderscheid maar half verstonden tusschen d'eene en d'andere Siel. Baldaens heeft ons I. B. VII. §. 14. wel geleerd, hoe 't hedendaagsch Heidendom dat slegs in de Lichamen stelt; als van eenerleye Siele, hoewel niet op eenerleye wijse bestuur: in aansien dat eens menschen lichaam daar toe veel bequamer is, dan van een Beest: Doch hier van is het tegendeel IV. 2. 4. 6. 7. 8. genoeg bewesen. Volgens dien
| |
| |
willen wy ons hier niet ophouden, met menschen die self noch niet weten, datse beter Siel besitten dan een Beest.
§. 6. Die Sielverhuisinge dan, om redenen hier kortelik geseid, verworpen zijnde: so valtet altemaal met een, wat van de verschijninge der zielen na den dood, in eigene of oneigene, 't zy menschelike of onmenschelike lichamen; of van derselver omswerven, of besondere pijnigplaatsen, by den Heidenen of Ioden, of ook wel by de Kristenen gereuteld word. So lang als ons de Schrift of d'ondervindinge daar niets af leert, magmen door de Reden daar af niet versekerd zijn. Want, (gelijk wy sien) daar en isser geen, dan die tegen de gesonde reden strijd. Dit seg ik voor so verre als wy noch gekomen zijn: sonder te bepalen, datmen niet en soude mogen verder gaan. Te weten om waarschijnelixt te gisse, wat behoudens alle d' eigenschappen van Lichaam en van Geest, aangaande die verschijningen en werkingen, diemen den Geesten toe schrijft, te geloven zy: en voornamelik, somen al uit de natuur niet kan versekerd wesen, datter enig Geest buiten 's menschen Siele zy; offet daarom ook bewijslik is, datser niet en souden konnen zijn.
§. 7. So lang als dat echter onbewesen blijft, moetmen noodsakelijk onseker zijn, watmen van de verschijninge der Sielen, uit hunne lichamen verhuisd in dese weereld, seggen sal. Want de sekerheid daar af moest ons of van achter of van voren blijken. Van achteren, dat is; indien ons d'ondervindinge sulx leert; so datmen achter na, wanneer ons enige Siele mogt verschenen zijn, besluiten mogte datse noch in wesen is: 't gene van my hier boven sonder sulk bewijs genoegsaam getoond is. Doch wat van die ondervindinge zy, staat ons uit de proeven daar van op te geven in 't laatste deel te ondersoeken: hier geeft dat noch geen pas. Van voren, is so veel te seggen, als datmen uit den aart en eigenschap der menschelike Ziel voor af besluit, dat sulke verschijningen mogelijk zijn. Of dat nu gaan sal, laat ons, uit het gene in 't voorgaande Hoofdstuk daar van aangewesen is, hier wat nader overleggen.
§. 8. So dan de Ziel haar eigen lichaam eens voor al verlaten heeft, wat doet haar namaals wederom daar in verschijnen? Is 't om datse sonder lichaam niet kan zijn; so vraag ik, ofse dan nooit sonder lichaam is; schoon sy niet altijd daar mede onder menschen ogen komt? Sulk lichaam is in waarheid dan sodanig, of alleen in schijn. Indien het slegs in schijn is, so en heeft die reden geene plaats, datse sonder lichaam niet kan zijn. Want schijn en sijn so veel verscheelt, als 't gene is en niet en is. So 't dan een waarachtig lichaam is: dat moet te voren geweest zijn; of dan eerst worden, wanneer het ander vergaat daar mede 't voor den dood vereenigd was. Laat eens sien welk van beiden meest en minst waarschijnlik zy.
§. 9. Sal de Ziel, na 't verlaten van haar eigen lichaam, sich weder in een Lichaam laten sien: so is haar eigen buiten twijfel daar het naaste toe. Waarom blijftser dan niet in? of wat doetser tusschen beide buiten? Waar, en in wat staat isse ondertusschen; salig of verdoemd? Wanneer de Ziel so
| |
| |
late na den dood verschijnt dat haar lichaam al verrot is; word het Lichaam dan binnen tijds weer opgewekt, om enige nietige boodschap aan den mensch te doen? Neen, seit Vader Abraham: sose Moses en de Profeten niet geloven, so en sullense ook, al waar 't datter iemant van den doden opstonde, sich niet laten geseggen. Luc. 16:31. Daar mede geeft de Heer genoegsaam te verstaan, dat sulke verschijninge der doden nooit gebeurd is, noch gebeuren sal.
§. 10. Laat men nu 't verstorven Lichaam in sijn graf, en geeftmen aan de Ziel een niew; so dat was eerder de verhuisde Ziel in wonen quam, hoe was het dan? eens menschen Lichaam sonder menschelike Ziel? dat is, een Beest, even eens van maaksel als een Mensch. Maar wie heeft ooit ergens sulk een schepsel, dat mensch en geen mensch was, vernomen ? en waar quam sulken Lichaam, te voren door de gansche weereld onbekend, so schielik van daan? Mitsdien datter so menigen zielken verschijnt, somen 't seggen geloven mag, en dat meest by nachte: so moet het my wonder doen, datmen niet eens by dage een van alle dese menschelike Lichamen, wanneer de ziel, die daar namaals in verschijnen sal, noch in haar eigen Lichaam is, op d' eene of andere plaats ontmoet.
§. 11. Seitmen, om die swarigheid te ontgaan, dat de Ziel na den dood in een niew lichaam, dat dan eerst werd wanneer 't ander verging, verschijnt: waar uit is dat ontstaan? uiter aarde gewassen, van God geschapen, of geboren? Seitmen 't eerste; wat land draagt sulken vrugt? Men noemde by ouds terrae filios kinderen der aarde, de genen welker afkomst seer gering of onbekend was: en 'twas tot merkelike kleinachtinge, datmen so van iemant sprak. Wat dan? Soude God wel so menigmaal mirakel doen alsser d'een of andere ziel verschijnen moet, om tot dienst derselve een niew Lichaam op te maken? Sekerlijk, het is den arbeid ook wel weerd om eens of andermaal, aan eenen ofte anderen mensche op aarde te verschijnen; ende dien bekend te maken, waar iet verloren is, wat kleine plukschuld onbetaald, wat geringer aalmis hier of daar te geven staat; en diergelijke meer, dat noch van 't best is, waarom de menschen meinen, dat sich de zielen na den dood in dit leven laten sien. Eindelik, somen seggen mogte, dat sulken Lichaam gelijk anderen geboren word: wie zijnder d' ouders af geweest? hoe komt dat niewgeboren Lichaam aan de kost? waar verhoud het sich in middelen tijde, wanneer het aan de menschen niet verschijnt? Hoe lang of hoe dikmaals is het met die Ziel verenigd? Dus vragende soek ik na 't gene niemant ooit gevonden heeft, en daar nooit iemant op en dacht: achtende nochtans, somen sulke dingen stellen wil, datmen daar op denken moest.
§. 12. Anders blijfter nu niet over, dan dat het slegs in schijn, en niet in waarheid zy, dat de Ziel in enig Lichaam sich vertoont. Een schijnsel dan, maar dat nochtans wat doet; dat den mensche pijnigt, dat hem slaat by wij-
| |
| |
len: of, so dat de Zielen niet en doen, maar andere geesten; dat ten minsten de lucht beweegt, om geluid te slaan, en spraak te maken. Dat niet en is, dat werkt ook niet: en een bloot schijnssel hoordemen nooit spreken. Segt dan liever, dat het de Ziele self is, die de lucht doet spreken? daar geen spraaksaam Lichaam is. Nu behoef ik noch niet na te vorschen wat een Geest vermag: dat sal hier na noch een besonder Hoofdstuk maken. Maar dese geest daar wy van spreken, des menschen Ziel, wat maakt haar buiten 't Lichaam kragtiger dan sy in het Lichaam was: Sprakse ooit wel 't minste sonder tong? wasse magtig enig Lichaam te doen sien of horen datter niet en was? kan iemant ook begrijpen, dat onse Ziel van sulken aart is, datse enig Lichaam sonder Lichaam beweegt? Schreef ik ooit of bracht ik brieven over met blote gedachten? want op geen andere wijse werkt de Ziel. 't Verstand des menschen komt so verre wel, dat het sijn eigen Lighaam te werk stelle: om door Lichamelike middelen de Lucht te verven, en d'eene of andere gedaante, van regenboog of andersins, daarin, of aan de wand te schilderen: maar sonder Lichaam 't minste niet. So volgt dan, dat des menschen Ziele na den dood, noch in waarheid noch in schijn Lichamelik verschijnt.
§. 13. Maar laat ons, eer wy dit besluiten, na den oorsprong van sulk een gevoelen sien. Die is in 't heidensch en paapsch Vagevuur te vinden: en dat is door beider papen eerst bedacht. De Ioden hebben 't van de Heidenen de Mahometanen van die beiden, en enige verdwaalde Kristenen, geleerd. 't Selve te weerleggen is mijn voornemen noch belangen niet: also de vinders van alsulke verdichtselen self niet vast op hun gevoelen staan. Hoe veel dat self de Heidenen daar af geloven, liet sich Plato, en met eenen Socrates genoegsaam blijken, in 't gene voor I. B. II. §. 17. daar af aangetekend is. Voor de Roomsch gesinden (de genen namelik, die by hen de wijste zijn) mag de Iesuwijtsche schrijver Schott alleen verklaren, hoe vast hen dit geloven sitt, dat op een Vagevuur rust. Non disputo hic (seit hy in sijne Physica curiosa pag. 253.) an Purgatorium sit, &c. Ik wil hier niet betwisten, of 'er een Vagevuur zy. Maar dat moest hy daar ter plaatse doen, soder een is: alwaar hy met verscheidene verdichte stellingen beweeren wil, dat de Zielen der verstorvenen aan de levenden verschijnen; derselver voorbiddinge te begeeren: welke den verhemelden Zielen niet nodig, en den verdoemden gansch niet nut en zijn.
§. 14. Die ook met aandacht bemerkt, wat allerhande menschen van den stand der Zielen na dit leven seggen; hy sal bevinden dat het aan malkander hangt noch kleeft. Het verwerd en veelerley gevoelen van de Heidenen, oud en niew, is hier voren I B. II. §. 15, 16. VII. §. 19. wel gesien. Insgelijx is het met der Roomsgesinden Zielverschijningen gelegen: die by duisenden verhaald worden, welker naweliks twee (wil ik goed doen) so wel t'samenstemmen: dat een opmerkend leser, of toehoorder, daar in niet d'eene of andere strijdigheid sal konnen tonen. Doch wat heb ik my hier met alsulke dingen op te houden? dewijle 't Pausdom doorgaans self bekent,
| |
| |
dat dit leerstuk (schoon in de vergadering van Trenten voor hoofdsakelik verklaard) uit de Schrift beswaarlik te bewijsen is. De Reden leert het mede niet: sulx hebben wy alreeds genoeg bespeurd: en dan so veel als d'ondervindinge belangt, daar al 't bewijs op aan komt, dat sullen wy hier na besien. Volgt derhalven, dat wy van de Zielen tot die Geesten overgaan, welker eigene aart sodanig is, datse sonder lichaam zijn.
|
|