| |
IV. Hoofdstuk.
Datter nochtans Geesten zijn, blykt voor eerst aan 's Menschen Ziel; en dat die onsterflik is.
§. 1. AL is 't schoon datter maar een God kan zyn, so lochenen wy nochtans daar mede niet datter Geesten zijn. Want het is alreeds getoond, dat God dien naam heeft door vergelijkinge met de Geesten dieder zijn. II. §. 2. En sodanig is de Geest des menschen die in hem is, gelijk Paulus onse ziele noemt. 1 Kor. 2: 11. Maar wanneer wy seggen dat God onlichamelik is, so en moetmen geensins meinen dat hy is gelijk de Ziel. Al 't gene daar ooit ons verstand op denkt, word niet eerst in Geest en Lichaam; maar in God en sijne Werken onderscheiden. Die werken worden dan bevonden tweederley te zijn, van geesteliken of lichameliken aart. Nu is lichtelik te vatten, dat de Ziel, of soder enig ander Geest is, onder 't geschapene behorende, den Schepper nergens in gelijk kan zijn so veel het wesen betreft. Want anders is 't genoegsaam kennelik, dat dingen van een seer verscheiden wesen na malkanderen gelijken konnen: so als een houten beeld eenen levendigen mensche gelijkt; waarin niet de minste gemeenschap des wesens, maar alleenlik der gedaanten is. Doch hoe ongelijk dat ook den aard der geschape dingen zy: so komen Geest en Lichamen echter daar in t'samen over een, dat het een so wel als 't ander van God geschapen, in sijn wesen bepaald en afhankelik is. In God, al word hy mede Geest genaamd, heeft geen van desen allen de minste plaats.
§. 2. Onder tusschen sietmen wel, somen wil bewijsen datter Geesten, dat is, onlichamelike dingen van God geschapen zijn; dat het niet en is om dat hy sich, so veel als sijn wesen betreft, in sijne schepselen uitbeelden wilde; also dat t'eenemaal onuitbeeldelik is. Maar het bewijs moet van d'ondervindinge komen, die wy hebben van ons self of van iet dat buiten ons bestaat. Doch d' onlichamelikheid van onsen Geest, dat is onze Ziele, is so klaar niet terwijlse noch in 't Lichaam is; als wanneermen mag verneemen, datse buiten 't Lichaam kan bestaan. So dat het eigentlik op d' onsterflikheid der Zielen aan komt: gemerkt dat de werkingen, diemen den Geesten toeschrijft, deselve verbeelden als buiten 't Lichaam zijnde; dat is, als Geesten die sonder Lichaam zijn. Derhalven is de vraag; eerst, of de zielen der menschen, wanneer de Lichamen door den dood vernietigd zijn, als noch op sich self bestaan; en dan, offer andere geesten zijn, die-
| |
| |
men Engelen noemt, welke nooit eigene lichamen gehad hebben; ende nochtans niet alleenlik op een geestlik wesen, maar ook op 't lichamelik werksaam zijn? In dit hoofdstuk laat ons van des menschen Ziele spreken.
§. 3. Sulx mag nu tweesins bewesen worden: uit den aart der Ziele, die sodanig is datse buiten 't lichaam kan bestaan; en uit d'ondervindinge van Zielen diemen noch vernomen heeft, na datse uit de lichamen gescheiden waren. Het eerste doet sich aan ons blijken, door dien de Ziel uit geenerhande stof is t'saamgesteld, die wederom gescheiden of vernietigd word. Om 't welk wel te verstaan moetmen weten, dat al wat lichamelik is, aan plaatselike beweginge, in sijn geheel of in sijne deelen onderhevig is. Ik segge plaatselik: niet dat ik van andere beweginge weet; maar om dat enigen sulk onderscheid maken. De hemelsche lichamen, gelijk de Sterren, sien wy gedurig en even draghtig van plaats veranderen. De lichamen van Menschen en Beesten bewegen sich veelsins op der Aarde, en der visschen in de Zee. 't Gene door konst van menschen tot hun gebruik gemaakt is, dat heeft voor een deel buiten beweginge geen gebruik. Maar al wat sich op die wijse beweegt dat slijt: het gereedschap word af gebesigd; een schip slijt af met varen; een last beest word door arbeid afgesloofd; eens menschen lichaam word door werk allenx verswakt, groeit aan en neemt af, en gaat op 't lest tot niet. Van de Sterren hebben d'ouden dat wel meest ontkend: maar de tijd allenx ontdekt, dat des Hemels deelen also wel als die van d'Aarde 't slijten onderworpen zijn. Over sulx soudemen Sonn' en Maan, met de bekende Sterren, metter tijd sien afgaan, sose door gedurig voedsel niet hersteld en onderhouden wierden.
§. 4. Aan 't lichaam van den Mensch is dat besonderlik te sien. Het komt in desen over een met het lichaam van een beest. Spijs en drank doetse beide groejen: door dien de fijnste stoffe door de natuurlike hitte, die om 't hert is en de mage verwarmt, daar in gekookt en voorts tot bloed gemaakt; of met het bloed gemengd, door alle deelen des lichaams heen gevoerd, en met deselfde vereenigd word; middelerwijl dat het grofste, 't welk den meesten hoop maakt, door 't gedermte wederom na buiten uitgedreven word. So als nu ieder lichaam groeit, so neemtet ook weer af. Vocht en warmte van buiten of van binnen minderende, so vervalt het lichaam dat daar door bestond. men siet dat in den winter aan mensch en vee, aan boom en kruid: men siet het in den Somer, so het al te kraghtig droogt. Vocht sonder warmte, of warmte sonder vocht, beider sijds schadelik; en so 't aanhoud, verderfelik. Derhalven soektmen 's winters middel sich te warmen, en des somers tot verkoelinge. By gebrek van 't een of 't ander sal 't gewas verdorven, en sal mensch of beest vergaan.
§. 5. Maar geen van dese dingen treft de Ziel: des Menschen wel te weten; want anders isset met een Beest, waar af terstond wat nader sal te seggen zijn. nu wil ik op al 't gene voorseid is, op dat het niet vergeefs (gelijk het anders schijnen mogt) geseid mag zijn, mijnen Leser eens te den-
| |
| |
ken geven: of hy ooit aan hem self bevinden konde, dat sijn Ziele langer wierd, of dikker groeide, natt of koud, heet of droog wierd, door regen of wind schade leed; en ofse nergens was dan daar haar 't lichaam droeg. Moet hy niet bekennen, dat sijne Ziele dikmaals is daar sijn lichaam niet en is: so als in 't naars voorgaande Hoofdstuk. III. §. 6, 7, 8. van den aart der Geesten is geleerd? Nadien 'er dan geenerhande oorsaak is, van al de genen daar een lichaam door vermindert of vergaat, welke vat heeft op de Ziel: so moet volgen, datse blijft diese is, schoon haar lichaam al vergaat.
§. 6. Nu wil ik verder seggen, datmen 't gene aan de Ziele van een Beest gebeurt, op die van den Mensche geensins passen mag. Want die twee Zielen, schoon beide also genoemd, gelijken malkanderen in 't minste niet. Somen enige Beesten so volmaakte werkingen siet doen, dat het gelijkt offer enig verstand insteekt; mijn voornemen is niet, sulx hier te betwisten, also dat ook niet nodig is. Want het blijkt klaarlik, schoon enig beest ene Ziel hadde, die boven de kragt sijns lichaams, en gevolgelijk daar van verscheiden zy; dat het nochtans geen ziel en heeft gelijk een mensch. Immers is noch nooit gemerkt, dat een beest iet van God wist; of verstandige spraak met een menschen of met sijns gelijke voeren konde. Want een papegaaj of exter spreekt slechs uit gewoonte, so als hy geleerd is; het komt te pas of niet te pas: of 't is blotelijk by gevall, so 't eens te pas komt. Desgelijx leertmen enen hond of ander dier ook kunsten doen; of 't zijn grepen van den meester, die zijn beest aan sekere tekenen gewend heeft, daar hy 't mede bestiert; sonder dat het d'omstanders merken, die dan meenen dat het beest self so veel weet. Ik soude te verre heen lopen, moest ik hier exempelen verhalen: dan segge alleenlik, dat de meeste redenen, waar mede men bewijsen wil dat een Beest verstand heeft; die bewijsen mede dat het meer verstands heeft dan een mensch. Doch dewijle niemant dat sal willen seggen; so houd ik my daar aan, dat des menschen Ziel geheel wat anders is, dat de gene daar een Beest door leeft.
§. 7. So en is de Ziel des menschen ook dat gene niet, waar door sijn Lichaam leeft en sich beweegt; waar door het wast waar door 't versterkt word. Dit is aan mensch en Geest gemeen: en d'oorsaak is terstond geseid. Dies moet ons lichaam albereids op sulken wijse leven eer sich onse ziel daar mee vereent: gelijk een huis moet woonbaar zijn, eer daar iemand in trekt; en een orgel klaar, eer de meester daar op spelen kan. Men siet derhalven ook de ziel verhuisen, so haast als 't lichaam, desen aardschen tabernakel, valt. Verhuisen, seg ik; niet vergaan. Wantmen siet klaarlik, dat de stervende mensch, dikmaals tot den laatsten snik des levens toe, by vollen verstande blijft: schoon 't lichaam diermate verswakt is, dat hy niet een lid meer roeren kan; behalven dat de flawe stem te kennen geeft, dat de Ziel noch niet verscheiden is. 't Is waar, dat hy somtijds de spraak verliest; maar toont met wenken noch 't verstand. Somtijds verneemtmen ook de Ziel niet meer; om datse door geen lid van 't lichaam, dat
| |
| |
daar nu te swak toe is, enig uiterlik bewijs daar af aan menschen geven kan. Men houd den kranken buiten sijn verstand te zyn, wanneer sijns lichaamsdelen onbequaam geworden zijn, om 't gene wy hem doen of seggen, door deselve te begrijpen.
§. 8. Om dit beter te verstaan, so moetmen in den Mensche driederleye werkingen onderscheiden: die hy door 't lichaam allen, of door de Ziel alleen, of door beide t'samen doet. Lichamelik, en meer niet, zijn die werkingen, die de mensch gemeen heeft met een beest: eten, drinken, slapen, gaan en staan; en al wat voorts tot onderhoud van de natuur behoort; die van God also geschapen is, datse altijd haar selve red; beschermt en bewaart. Nochtans isser merkelik onderscheid. Want een Beest weet niet wat het doet, ende volgt de natuurlike schikkinge sijner leden, sijner dierlijke geesten, en der voorwerpselen waar door die beweegd worden. maar een mensche sal deselve dikmaals veranderen, na dat hem goeddunkt: om dat hy 't verstand heeft. Een schip drijft even eens op 't water, 't zy datter volk op is of niet: een paard heeft eenen selfden tred of draf, 't zy dattet alleen loopt, of dat het iemant ment: de natuurlike beweeginge is eenerley. Maar so een schip sonder schipper is, so drijft het slegs voor wind en stroom, so lang tot dat het ergens stuyt: en een paard gaat sonder meester, daar de weg of weide strekt, en de lucht en 't voeder trekt. Dan de stuurman doet het schip wel by de wind seilen, en dat tegen stroom: en de voerman ment de paarden; niet daar se van self gaan souden, maar daar hy wesen wil. So doet de Ziel in 't Lichaam van den mensche: sy is het roer van 't schip, sy is de toom van 't peerd.
§. 9. Andere werkingen doet de Ziel door 't lichaam, die een beest niet doen en kan: sy spreekt, sy hoort en siet, sy leest en schrijft; sy maakt allerhande werk. Sonder lichaam sou de Ziele geen van al die dingen konnen doen; de leden moeten hier te werk: nochtans moesten die voor alles stille staan, haddense geen Ziele die sulx leeren; en geleerd, hare leden dus of so gebruiken konde. Seg toch niet, dat een Beest ook hoort en siet, al en spreekt hy niet. Want al ware 't sake dat het hoorde en sag, gelijk een mensche doet; wat isser meer? Doch so iemant op de harpe speelt, dat hoort een esel ook; maar de mensch alleen weet wat hy hoort, self dat hy hoort, en weet een esel niet. Een hond komt ook ter kerke, en hy hoort den predikant, doch meer niet dan 't geluid: de mensch onderscheid de woorden, en verstaat den sin; het beest hoort alle woorden even eens, en verstaater niet met allen af. Dusdanig zijn de werkingen die Ziel en lichaam t'samen doen. Waar uit alreeds te speuren is, dat des menschen Ziel die van een beest met allen veel te boven gaat.
§. 10. Noch merkelik meer is dat te zien uit alsulke werkingen, als de Ziele sonder hulp van 't Lichaam doet. Te weten, datse denkt aan Lighamelike en onlichamelike dingen; datse wil, datse verstaat, iet voorneemt of begrijpt: en dat dikmaals allerbest, wanneerse minst van 't lichaam word beswaard. Het gehoor, 't Gesigt, de Spraak; alle d'ui-
| |
| |
terlike sinnen, worden door spijs en drank, door beweginge en oeffening geholpen: maar sijn verstand heeft een mensch nuchteren best, en is meest werksaam als dat rust. Daar van is 't, dat ene aandachtige Ziel het vasten ook by 't bidden voegt: op dat (gelijk onse sinrijke Dichter seit) een nuchteren aam van mond ten Hemel rijs. Self de vijf uiterlijke sinnen, die wy met de Beesten gemeen hebben; en de drie inwendige, d' Inbeelding, Geheugenis en de Gemeene sin; zijn ons dikmaal hinderlijk, ontrent de werkingen die suiverlijk der Ziele eigen zijn. Men doet d' ogen toe, men stopt d' oren; men gaat allen, men scheid sich van 't gewoel: om beter by sich self te zijn, en sijne geachten vry te laten gaan. Tot deselve is dan 't Lichaam meer hinderlik als nutt. Dus volgt, dat de Ziel haar eigenste werk, dat sy doet als Ziele, sonder 't Lichaam doet. Ende is dan verder openbaar, mits dien datse sonder 't Lichaam werkt, datse sonder 't lichaam ook bestaat.
§. 11. De meeste swarigheid die ik hier tegen sie, is datmen soude mogen denken, dat de Ziel, sose uit het Lichaam self niet voorkomt echter met het Lichaam voortgeteeld: en derhalven, schoon niet in haar self lighamelik, nochtans te seer aan 't Lichaam vast is: sulx het schijnt, soder geen Lichaam quam, datter ook geen Ziele komen soude. Waar uit dan ook met eene stond te volgen, dat de Ziel alleenlik by 't lichaam behoort: ende over sulx niet meer in de weereld heeft te doen, alsser 't lichaam niet meer is. Want waarom isse niet so wel voor 't lichaam al in wesen, alsse na het lichaam overblijft? Maar niemant heugt iet van hem selven dat hy was eer dat sijn lichaam was: ja so lang noch niet. Self en weten noch op heden de geleerden niet, of sy zijn 't altoos niet eens, wanneer de Ziel begint. Voor d' ontvankenis des lichaams: dat heeft nog niemant veel geseid, die niet joodsch of van Pytagoras gevoelen was; maar wel daar na. Want als'er al onder de Kristenen gevonden zijn die leerden, dat God de Sielen alle gelijk in 't begin geschapen heeft, ende elk eene der selve ten tijde van haars lichaams teelinge in de selven stort: die zijn altijd verlegen geweest, om hun seggen goed te maken. So ook de genen die meinen, datse d'eene na andere, het zy buiten, het zy binnen hunne lichamen geschapen, ende also met deselven vereenigd worden. Maar wy hebben met alle de swarigheden niet te doen: so den Leser blijken sal uit het gene noch te seggen staat.
§. 12. Van twee dingen die sonder malkanderen niet beginnen volgt niet, dat het een door 't ander bestaat, en 't een met het ander te niete gaat: het tegendeel sietmen dagelijx gebeuren. Duisent bomen worden op eenen dag geplant; doch zijn daarom niet van gelijken duur. Tweelingen op eenen dag geboren leven niet al even lang. Noch zijn die dingen van gelijken aart: maar de siel en 't lichaam seer verscheiden. Gy sult seggen, dat nochtans twee bomen eener plantinge, en twee kinderen t'eener dragt, so na niet aan malkanderen verbonden zijn, als de Siel aan 't lichaam van den Mensch. Ik ontken dat niet, en hebben effen §. 9. self also verstaan. Doch sal niemant seggen, dat de Siel echter meer gemeenschap met het lichaam heeft, dan de leden met malkander, of gelijkelijk met de levendige
| |
| |
geesten hebben die al t'samen lichamelik zijn. Nochtans kan de mensche arm of been verliesen, sonder 't minste letsel aan de rest. Veel lichter isset voor de Siel, die door 't lichaam niet en leeft, datse sonder 't lichaam ook besta.
§. 13. Ik segge dat de Siel door 't lichaam niet en leeft; so als hier voor bewesen is: maar 't lichaam self door dat natuurlik vier, of die hitte die in 't hert is. Daarom sterft het lichaam so haast als dat vuur verteerd is, of binnen tijde uitgebluscht. Het eerste geschied, wanneer de mensch door ouderdom of siekte sterf; het ander, so hy by gesonden lijve, door geweld van vall of stoot, of how of steek of vuur of water aan sijn einde raakt. So sietmen dan aan 't lichaam wel, op wat wijse 't zy, als haar dat steunsel self begeeft, dat het dan ten eersten valt; om dat het daar by stond. Nu sien wy dat de Siel sulk steunsel niet behoeft, noch van 't lichaam ondersteund word: en so volgt, dat al is 't dat het lichaam haar begeeft, sy nochtans uit sulken oorsaak niet vergaat.
§. 14. Daar mogten echter andere zijn: doch die soudemen moeten tonen; en die moesten Geest of lichaam zijn, want al 't schepsel in die tweederley natuur bestaat. Geen lichaam altoos buiten haar eigen, dat haar buiten twijffel 't naaste is. Dat en kan de Siel niet doen vergaan, alsose door het selve niet bestaat: een ander noch veel min. Daar by merktmen dat ons lichaam op de Siele werkt; en begrijpen 't echter niet: veel min, hoe een ander lichaam dat kan doen; en wy merkent ook noch niet. Van Geesten mag men dat niet denken, sonder eerst te tonen, datter buiten onse Siel noch andere Geesten zijn. maar ik sal in 't VI Hoofdstuk wel doen sien, dat sulx buiten 't heilig Woord swaarlik te bewijsen is.
§. 15. God self echter, die de Sielen schept, kan die ook te niete doen: maar men moest bewijsen dat hy wil. Dit bewijs ontbreekt; en dan volgt veel lichter dat hy niet en wil. Want so ik geloven mag, dat een wijs man sijn eigen maaksel breken sal; het moet zijn om dat ik de reden sie, die hy daar toe hebben kan: of so niet, en ik sie nochtans voor ogen dat hy 't breekt; so denk ik dat hy reden heeft. Veel weiniger staat my sulx van God te denken, wiens wijsheid overmatig is; so ik 't self niet sie, dat hy 't werk sijner handen breken sal. Van 't lichaam word ik sulx gewaar: maar van de Siele niet. Gy moogt seggen, ik doe al: want ik verneem de ziel niet meer, als de mensch gestorven is. 't Is wel: ik verneem den man niet meer, die uit sijn huis, wanneer dat viel, vertrokken is: maar is hy daarom dood? Ik hoor dat orgel niet meer spelen, gelijk ik plag, om dat het niet meer deugt: maar is daarom de meester dood? Elk siet, hoe dat dit niet en volgt.
§. 16. Nu seg ik noch, dat ik den Schepper voor sodanig ken, dat hy de Siel niet wil te niete doen. Hy isser te regtveerdig toe: van sijne andere volmaaktheden sal ik niet eens spreken. De reden leert, dat God geen God en is, so hy geen loon na werken geeft. Dat doet hy echter in dit leven niet: menig leeft godloos, en blijft sijn quaad doen ongestraft; menig doet
| |
| |
sijn best om wel te doen, en is'er altijd qualik aan Hoe raakt dit noch eens effen? Op 't lichaam heeft de Regter geen verhaal: dat is voorby. So moet de Siel dan noch in 't leven zijn, om de straffe voor 't bedreven quaad, of den loon van 't goed na evenredigheid te ontfangen. Ik weet wel, dat een Kristen met dese reden verder gaat, om d'Opstandinge des lichaams te bewijsen: maar wy spreken hier slegs van de Siel, en dat ook verder niet dan ons de reden leid.
§. 17. Is 't nu anders; dan en weet ik niet waar 't van komt, dat de mensche sulken trek heeft tot d' onsterflikheid. Wie brengt hem die gedachten in sijn hoofd: daar hy niets en siet dat niet vergaat? Wat heeft hy aan d' onsterflikheid sijns naams, om daar voor met roemwaarde daden sich bekend te maken? Van waar komt hem de schrik van sijn gewisse, wanneer het hem van bose daden wroegt, die heimelik gepleegd, en niemant ooit gebleken zijn? Mogelik so vreest hy noch, dat het aan den dag mogt komen terwyl hy leeft. Maar waarom vreest en schrikt hy meest, wanneer de dood hem naakt? Om dat de straffe van het quaad so wel natuurlik in sijn hert is ingedrukt, als de regel van het goed.
§. 18. Blijft onse Siel nu na den dood; so volgt dan datse eewig blijft. Want sose eens haar lichaam overleeft, wat lichaam kander zijn, dat haar namaals doe te niete gaan? 't Gene in vermogen van den aart eens lichaams niet en is, dat vermag het nimmermeer. En so het nooit en bleek, datter ander slag van Geesten zijn, dan de Siele self: so is 't ongerijmd te denken, datter namaals komen sullen die onsen Geest te niete doen, die eerder was dan sy. De Schepper self sal 't ook niet doen; so hy 't niet met eene doet wanneer hy 't lichaam breekt. Want de reden dieder is om dat van hem te denken en geld hier niet; het zy de straf der bose Siel een einde neem of niet. So ja: wat oorsaak heeft de Regter om sijn eigen werk te breken, nu 't door de straf gesuiverd is? So niet: dan magmen vryelik geloven, dat de misdadige self in wesen is, terwijl de straffe duurt; en dat hy, om eewiglijk te lijden, eewig leeft. Nu en is God wederom so onregtvaardig, noch so onevenmatig niet in zijn bestuur, dat hy eewig straffen, en niet eewig lonen sal. Waar uit volgt, dat hy noch veel eer aan de goede Siel (soder sulke mogten zijn) sijne goedheid eewig mededeelt, en met sich vereenigd houd; als hy d'andere door de straf dus voor eewig van sich scheid. Dus veel van d' onsterflikheid der Zielen, zo verr' als door natuurlike rekenen bewyslik is, geseid.
|
|