| |
III. Hoofdstuk.
Derhalven isser gantsch geen reden om te denken, datter enige Daemones, Halfgoden of Ondergoden zijn.
§. 1. TOt dusverre bewesen zijnde, datter geen meer Goden noch besierders zijn dan een: so moetmen verder ondersoeken, offer sulke Semidei, dat is Halfgoden, zijn, die de Grieken daimonas noemden; van welken in het I. Boek II. Hoofdst. §. 14, 23, verhaald is. De Zemeens en Mabujas der Amerikanen komen, als X §. 9, 11--14, 17. gemeld is, met deselfden over een. Al en hebb' ik hunne redenen hier voor om kortheids wille niet verhaald, gelijk ik 't nu daarom ook niet sal doen: so mag nochtans de Leser lichtelik bemerken, waar sulk gevoelen uit ontstaat. Want het blijkt uit het gene reeds II. §. 4, 5, 7. is aangemerkt, dat de Heidenen, de volmaaktheid van het godlik wesen niet wel beseffende, nadien sy 't al te menschelik begrijpen: daar door tot die gedachten vervallen zijn, dat God Daemones, dat is, sulke geesten als Stedehouders en Middelaars behoeft, die 't bewind van 's Weerelds algemeen bestuur onder sich verdeelen. En dese moesten, sose meinen, Geesten, dat is van volmaakter wesen zijn,
| |
| |
dan de Lichamen; die 't verstand niet hebben dat tot regeringe van noden is. Daar by bedenkende, dat den Opperhemel, als 't eerste deel des ganschen wijden Weerelds, allerbest tot ene woonstede van God den Albestuurder paste; en d'Onderhemel van de Sonne, Maan en Sterren voorsien, den Aardkloot van Menschen meest bewoond is: so docht hem dat de Lucht, die tusschen beiden is, mede niet sonder inwoonders moest zijn; welke sy dan meinden dat de Daemones waren. Dit so van geleerden self versonnen, magmen denken dat het volk te gereeder heeft geloofd: bemerkende verscheidene onvoorsiene werkingen; sonder Lichaam te sien, waar uit die konde voortgekomen zijn.
§. 2. D' Ideen van Plato en d' Intelligentien van Aristoteles, so als ik in 't begin des I. Boeks. II. §. 5. van deselven aangetekend hebbe, quamen mede uit den selfden hoek. Want dat deelen van 't Goddelik bestuur, de bestendige loop, het licht en de kracht der hemelscher schepselen, dede Aristoteles geloven dat het godheden waren die dese lichamen besielden: daar de Iode Maimonides mede een groot stuk weegs na toe loopt, I. B. XII. en Mahomet niet verre van daan blijft; en Origines, hoewel een kristen, 't oor toe leent. I. B. XV. §. 10. Wederom Plato Gods besluiten menschelik beseffende, begreep de denkbeelden in hem als verscheiden, om dat d' afdruksels verscheiden zijn: even eens als een konstenaar verscheidene beelden schetst, om 'er andere na te maken. Siet daar alle de redenen, waarom de wijsen deser weereld, buiten schrift of openbaringe, al van ouds af dachten datter Geesten waren: sose niet met een door een schemerlicht, hen mettertijd door de reten van Gods tempeldeur bestralende, sints dat de Ioden met den Bybel onder 't Heidendom verspreid waren, zijn versterkt geweest
§. 3. Eens toegestaan datter Ondergoden zijn, so heeftmen die wel haast voor Middelaars genomen tusschen d' Oppergoden en den Mensch: insonderheid diemen acht half God half Mensch te zijn, ende also in hunne eigene nature beiden even na. Sulk gevoelen lang voor 't Kristendom geweest, is derhalven uit gerugten van Gods openbaringe in den vleesche niet ontstaan. Het heefter ook gansch geen gemeenschap mede, dan alleenlik in den klank: also half God geen God, en half Mensch geen Mensch kan zijn; en also geensins beidegaar in een. Gods volmaaktheid lyd niet dat iet half kan wesen 't gene hy is; de wijle 't onderscheid tusschen God en Mensch oneindig is. Men siet ondertusschen, dat het vereeren der Mabujas en der Daemons hier uit is ontstaan. Den grootsten God of Goden om geen kleinigheden quansuys moeyelik te vallen, so moesten dese kleine Goden, dese Middelaars al den aanloop hebben. De Roomsgesinden stellen hunne Heiligen in deselfde plaats: andere namen, maar al een en 't selve doen.
§. 4. Noch 't een noch 't ander heeft weerlegginge van node. Want het gene versch van Gods volmaaktheid, en 't oneindig onderscheid tusschen hem en 't schepsel is geleerd, stoot het al om verre. Geen Intelligentien derhalven, geen Ideën, geen Daemones, geen Semideï: Een God alleen is't al in al. Derhalven valt hier niets te middelen voor de genen die Gode niet
| |
| |
even gelijk, die merkelijk minder en dienvolgens sijne eigene schepselen zijn; die self van hem af hangen, in hun werken en bestaan. Tweedingen zijnder echter, die ik wel wat nader onderzoeken wil: de Plaats die men voor dese Middelgeesten open houd, en 't Bewind datmen het in dese weereld geeft.
§. 5. Het heeft ten eersten geenen grond, datmen Geesten versint om plaats te vullen: en dat daarom de Lucht of den Onderhemel, ledig van lichamen zijnde, moeste vol van Geesten zijn. Even eens, of de Lucht of Hemel self niet lichaams genoeg, en alleenlik plaatsen waren: of dat de Geesten plaats, op die wijse als een lichaam behoefden. Sy verstaan den aart eens Lichaams noch der Geesten niet, noch der plaatsen, die so spreken. Sy versinnen ook niet wel, hoe groot dat de Weereld is: en het blijkt uit sulken slegte redenkavelinge, dat dese Filosofen in de Wiskonst onervaren zijn. Want die soude hen anders leeren, dat de Lucht, die desen Aardkloot omringt, niet te beduiden heeft by dan onmetelik ruim, waar in de Sonne, Maan en Sterren zijn: en dat elk van dien (dit sullen self de Natuurkundigen seggen) sulken lucht om sich heen heeft; dien sy dan al so wel als den onsen van Geesten, als inwoonders, behoorden te voorsien. Volgens de kleinste meetinge by wiskonstigen bekend (want om dat hier uit te rekenen vereischt den inhoud van mijn schrijven niet, so word van der Aarden tot de Maan ('t uitterste dat dese Lucht sich strekt) ruim 50000 duitsche mijlen gemeten: maar van de Mane tot de Son wel twintigmaal so veel. Moet al die ruimte dan ook van geen geesten voorsien zijn, so het de eerste wesen moet? En waar salmen 't volk van daan halen, dat de plaats tusschen de Son en d'andere Planeten, die noch veel grooter is; en van Saturnus den uitersten Planeet, tot de vaste Sterren toe, die nauwelix te weten is, bewonen sal? Siet so weinig wetense, die meinen datse plaats voor Geesten weten, en daar uit besluiten datser zijn.
§. 6. Maar dan tonense met een, datse de natuur der Geesten niet verstaan. Geen Lichaam isser sonder plaats; ende is dat so verre waar 't gene van ouds gesegd is; Quad nusquam est, non est, Dat nergens is, dat is niet Maar van enen Geest word niet eigentlik gevraagd waar hy is maar waar hy werkt. D'ouden hadden dat al mede enigsins gevatt, wanneerse seiden: Animam non esse ubi animat, sed ubi amat, Dat de Ziele niet en is daarse leeft, maar daarse lieft. Plaats en kanmen niet versinnen sonder Ruimte: noch die ruimte sonder palen, hoe verre datse strekt, klein of groot; na dat het lichaam groot of klein is, dat die plaats bestaat. Elke plaats is dan van 't gene dat daar in geplaatst is so genaamd; of (om den ongeletterden wat meer te ontmoeten, na 't gene datmen daar in plaatsen wil Neemt dat iemant een huis wil timmeren, of enen tuin aanleggen; daar moet plaats toe zijn: hy siet hoe veel ruimte dat hy heeft, daar na maakt hy sijn bestek: of hy maakt dat eerst, en neemt dan so veel plaats als dat vereischt. Maar of hy meinde verscheidene vertrekken daar in te maken, om Geesten te huisvesten; in 't eene 10. in 't ander 100. in 't derde 1000: meint hy dat het laatste so veel rui-
| |
| |
mer soude moeten wesen als 1000. meer dan 10. of 100. is? Vreest hy dat sich anders de Geesten niet en souden keeren noch wenden konden, sose te naaw mogten gehuisd zijn? Die dat denkt, die moet ook denken dat een Geest een Lichaam is.
§. 7. Onse kristen leeraars meinen sich wel uitgesloofd te hebben, met dit onderscheid te stellen: dat een Lichaam in ene plaats is circumscriptivé, dat is, omschrijvender wyse: een Geest definitivé, bepalender wyse, maar God self repletivè vervullender wyse. Doch die wyse van spreken verwert de saken diese onderscheiden wil. Want een Lichaam self, ende ook anders niet dan een Lichaam, op alle die drie wijsen en in sekere plaats moet zijn: God noch Geest op geen van drie. De saak is klaar. Eerst so veel het Lichaam aangaat; dat het tot sekere plaatse bepaald is, daar het is en elders niet: dat het met die plaats omschreven is; so veel plaats beslaande als 't dan is, niet meer noch min: en wat is klaarder als dit, elk Lichaam sijne plaats vervult? So gy van God, in aansien van de plaats wat seggen wilt, segt dat hy Hemel en Aarde vervult. Want dat seit de Schrift Ier. 23: 24. Doch hoe sulx te verstaan, verklaren ons Filosofen best: wanneerse seggen, dat God in geen sekere plaats bepaald, of ingesloten, en van ene andere uitgesloten; maar over al even na tegenwoordig is, niet door uitstrekkinge sijns wesens, (want dan ware 't lichamelik) maar door algemeene werksaamheid.
§. 8. Van de Geesten moet ik nu wat nader spreken. Een geschapen Geest en heeft geen plaats, dan so verr hy op een lichaam werkt, dat op sulken plaats is: datmen dan met eenen om die reden noemt de plaats van sulken Geest: De gewone plaats van 's menschen Ziel sal in dien sin sijn lichaam zijn: want daar in werktse meest. Maar denktse aan personen, of aan saken die op andere plaatsen zijn, verr of na: so is daar ook voor so veel haar plaats. En sy kan met gedachten van andere dingen buiten 't Lichaam so seer ingenomen zijn; datse hoort noch siet, noch in 't Lichaam niet en werkt; het welk de Schrift verrukkinge van sinnen noemt. Hand. 10: 10. En Paulus selve twijfelt of sijn Geest niet buiten 't lichaam was, wanneer hy sich in 't Paradijs bevond: 2 Kor. 12:3. een bewijs, dat het hem niet ongelooflik docht, indien 't so mogte geweest zijn. So ik dan aan de grootheid deser stad, na den omvang harer vesten denke, so heeft mijne ziele so veel plaats als de stad beslaat: denk ik met een aan Londen en Parijs, om die t'samen te vergelijken; so is mijne Ziele in drie steden teffens, die so veel mijlen van malkander staan. Maar met mijn Lichaam kond ik maar op eenen tijd in een van drieën zijn. Wil ik nu noch meer doen: so veel als de Ziel betreft; die sal de grootte van den ganschen Aardkloot met eene gedachte bevatten; sy sal tot aan de Son en aan de Sterren klimmen: daar is dan de Ziel, so veel plaats beslaatse dan: indienmen so wel spreken mag. Daar tegen sullen duisenden van Zielen in een klein plaatsje zijn; gelijk de gene die den grooten koning William, binnen scheeps boort besloten, om over zee te varen, aldaar met volle genegentheid hunder gedachten gesel-
| |
| |
schap hielden; of gelijk veeler menschen gedachten op een selfde plaats of sake die aldaar geplaatst is t'samenstemmen. Onnodig derhalven datter Geesten zijn, om de ledige plaats te vullen: een Geest kon dat wel doen; en vele teffens in de kleinste plaats noch ruimte laten. Doch wanneer het tot eenen komt: God self is een; en so volmaakt, dat hy (als geseid) alles in allen vervult.
§. 9. Met het bestier des Weerelds moet het even eens gesteld zijn. Die het al gemaakt heeft, en daar door alleen de Heer van alles is, heeft alleen het regt en de magt om het al te regeeren. Genomen dat hy aan anderen, dat is aan enige sijner edelste schepselen, dat regt al geeft, door hen in 't bewind van 't een of ander deel te stellen: so en geeft hy doch daar toe 't vermogen niet; om dat hy niet en kan. Want hy aan sijn eigen schepsel niet kan geven 't gene hy selfs is, en dat het geen schepsel zy. Maar het kan geen schepsel zijn 't gene de Natuur, self in 't allerminste deel, bestuurt; te weten om die te maken anders alsse is. Om my wel te verstaan: so en hoort my niemant lochenen, dat de Mensch, als een Ondergod op Aarde, dese aardsche schepselen regeert; ende is van den Schepper self daar toe gesteld. Gen. 1: 26, 28. en 2: 15. en 9: 2. Psal. 8:7, 8, 9. Maar sulk ene regeeringe magmen met regt dienstbaar noemen. Want de Mensche kan verder niet doen dat de Natuur hem geeft; daar hy 't minste niet aan veranderen, noch een sijner eigene hairen witt of swart kan maken. Matt. 5: 36. en 6: 27. Self sal hy aan 't geringste vogelken geen voedsel, noch aan de leliën des velds enigen wasdom geven konnen; maar alleenlik de middelen toe dienen, so de Hemel hem die geeft. In 't I Boek IV. §. 2, 3. is daar af al iet geseid, daar ik my in desen na vereisch der sake, toe gedrage. So dat het hier op aan komt: de natuur self te bewerken, niet als Dienaars maar als Meesters der Nature, dat en staat by niemant dan by God alleen.
§. 10. Want neemt eens, dat hy 't meesterschap over 't een of ander deel des Weerelds aan anderen overlaten wil: wien sal hy daar toe vinden die sijn schepsel niet en is? Want meer Scheppers, of allereerste oorsaken, dan een, dat is meer als een God, gelijk geseid is, kan onmogelik niet zijn. Neemter ook noch by, (schoon 't niet wesen kan) dat enige Schepselen, heerliker dan andere, als mindere Goden dat werk magtig zijn: wat reden heeft de Allerhoogste God om hen dat bewind te geven? Ist om dat hy 't werk alleen niet af kan? Hoe heeft hy 't dan alleen gemaakt; Die 't al in wesen bragt dat te voren niet en was, is sachts ook bequaam om het te onderhouden en besturen nu het is. Of vreest men dat het hem te seer vermoeijen soude, so hy alles door hem self alleen besorgen mogte? Die so spreken, moeten meinen dat God t'eenemaal is gelijk als sy. Psal. 50: 21. Was hy niet moede van maken, so word hy 't noch veel minder van 't bestuur. Moest hem 't scheppen der Natuur enige de minste moeyelikheid aanbrengen; waarom bleef hy niet alleen? wat onvolmaaktheid was 't in d' uiterste volmaaktheid, die deselve noodsaakte tot een werk, dat den minsten hinder brengen konde aan de volstrekte geluksaligheid? Blinde Heidenen: En weet
| |
| |
gy niet? en hebt gy niet gehoord, dat de eenige God. de heere, de Schepper van de einden der Aarde, noch moede noch matt en word? Ies. 40. 28.
§. 11. Maar hoe soudense ontrent Gods onbegrijpelik wesen sich so byster niet vergrijpen, nadien datse de natuur van hem geschapen noch niet eens verstaan: Want het is gansch niet op sijn Filosoofs, immers niet wiskonstig uitgevonden, datmen sulke ongelijke deeling van 't bestuur des Weerelds onder so gelijke Goden heeft gemaakt. By geen andere Heidenen is dat duideliker dan by de Indianen en oude Persianen te sien. I. B. VII. §. 6, 7, 8. Van drie Goden eener selfde orde sal d'een de Zielen uit deelen, d'ander de behoeften dese levens versorgen, en de derde den Dood bestellen. Isser dan niet meer te doen? Wie regeert nu d'andere menschen, dieder honderdmaal meer in de weereld zijn, dat de genen die van Permiseers geboden weten? Hoe komt, dat seven evenwaardige Ondergoden of Dienaars van den Oppergod so ongelijken bewind ontvangen hebben, en die 26. mindere Goden desgelijx? Hoe veel gaan de Menschen 't Vee en de Wateren te boven? Die de magt over de Bomen, Vrugten en Kruiden heeft, schoon minder van waarde dan Mensch of Beest: overtreft nochtans te merkelijk den genen die niet als op de vuiligheid past; hoedanig slag van menschen men hier t' Amsterdam Opkorters noemt, of met de vuilnis-karr of schuit voorsiet. Nochtans zijn Espendaar en Arendaar sulke Goden by de Persianen. Insgelijx is de Mane, wiskonstig gemeten, het ses duisenste deel der Sonne niet, schoon het ons door de nabyheid toeschijnt, datse ruim so groot is als de Son Wat isser voorts, dat de Goden van Wateren en van Vuur voor den genen zijn gesteld, die de Maan regeert? waarom dese en die 't Vee bestuurt voor den genen die voor den Menschen Zielen sorgt? En so van alle d'anderen? Waar uit men klaarlik siet, dat die menschen alles na hun oog en onverstand begrepen hebben, om sodanige Ondergoden aan te stellen, als het hen heeft goed gedacht.
§. 12. Maar wat hebbense toch, als 't al tot hen self komt, met alsulke Daemones te doen? Want mitsdien datse een deel goed en een deel quaad zijn; ja der quaden, na hun meeste gevoelen noch wel 't grootste getal: wat heeft toch d' arme mensch aan sulke Middelaars? Want so de genen die sy om hunder quaadheid wille eeren, in sich selve sodanig zijn: moet sulx niet den Oppergod (of seg slegs op sijn heidens Goden) meer vergrammen, als versoenen, dat der boosheid sijnder minderen meer eere geschied dan men hem voor sijne goedheid doet? Daar beneffens, neemt dat die bose geesten door der menschen dienst en giften zijn te vrede gesteld; staan die nu so wel by den Oppergod, dat hunne voorspraak ietwes by hem gelden sal? Of heeft hy 't bestuur des Weerelds so glad aan hen overgegeven, dat hy niet met al te seggen heeft; en de Daimones, de Zemeens en Mabujas 't zijn, op welkers genade dat de mensche leven moet? Wederom: so dese Middelgeesten niet quaad van aart, maar alleenlik om der menschen sonden wille op hen so vergramd zijn, datmense met offerhande versoenen moet: hoe zijn de goede Daimones dan goed, die sich om de sonde niet vertoornen, om den mensch
| |
| |
daar over enig leed te doen? of hoe konnen d'anderen wederom in sich selve goed, en alleenlik op den sondaar quaad zijn: nadien sy (na der Heidenen voorgeven in gebruik) met de vuilste en gruwelixte offerhande, die sonder d'allerswaarste sonde niet geschieden konnen, so gaarne gediend zijn? Hy en haat de sonde niet, die door sonde versoend wil zijn.
|
|