| |
II. Hoofdstuk.
De kennisse van Ziel en Lichaam leid ons op tot die van God; en desselfs volmaaktheid leer ons, dat hy maar een is.
§. 1. NAdien dat de H. Schrift de Natuur en de Reden voor uit stelt: so wil d' order vereischen, dat wy van 't gene eerst bekend is den aanvang maken. Derhalve laat ons nu sien, wat des Menschen verstand, sonder behulp der H. Schriften, uit de Nature self vernemen kan. Dat het al geen Lichaam is watmen in de Weereld gewaar word, is genoegsaam openbaar: want het is de Geest die sulx verneemt en begrijpt. Geen Lichaam is bequaam om iets te weten: de Ziel is 't die 't verstaat: en de Ziel is een Geest. Maar weet die ook, offer enig ander Geest is dan sy self? Gewis: nadiense wel bemerkt dat sy uit haar selfs niet is. Een ander heeft haar dan gemaakt; geen Lichaam, maar een Geest. Geen Lichaam, seg ik, kon oorsaak van de Ziele zijn; die veel volmaakter is, en self op 't lichaam en door 't lichaam werkt. Ook bewerktse (schoon door middel van haar lichaam) duisenden van allerhande lichamen buiten haar eigen; maar nooit quam 'er iet wat ziels voort van 't gene dat maar lichaam is, self door middel van de ziele. Daar by so en kan 't gene lichamelik is niet onbepaald, noch onvergankelik zijn: hoedanig hy noodsakelik wesen moet, van wien de ziel ontstaat. Want ik self niet en begrijpe, dat mijne ziele kan te niete gaan: maar wel, als geseid, datse sonder uitgestrekte plaats, ongemeten en ongewogen is. Die dan voor al, van wien de Ziel geschapen is; dat, uit niet gemaakt: also ik gansch geen stoffe begrijp, daar die uit gemaakt kan zijn: maar wel, datse sonder stoffe, dat is wederom, onlichamelik is.
§. 2. Maar nu merk ik verder, dat de oorsaak mijner Ziele, al noem ik hem Geest, nochtans sulken Geest niet is. Want de mijne is van hem, hy van niemant afgekomen. Mijn geest is, hoewel niet plaatselik; noch gans in wesen so bepaald, dat deselve meer niet is, noch vermag, dan de
| |
| |
Schepper heeft gewild. Maar hy self, van geen ding afhangelik, (want ik God niet anderssins begrijpen kan) word door geen ding bepaalt. Ik noem hem maar Geest, om dat ik geen woord in enigerhande tale vind, om hen regt te noemen. Des geef ik hem desen naam, om dat het die van 't allervolmaaktste schepsel is; al is hy de Schepper self, die oneingelik verschilt van 't gene dat hy heet. Den genen dan, daar 't al van af komt en van af hangt, noem ik in onse tale GOD. En dat doe ik als een Kristen, die de veelheid der Goden niet en kenne, op ene andere wijse dan hy doorgaans Geest genoemd word: welken naam, als geseid, men ook aan veelerhande schepselen geeft: maar die van God aan niemant dan aan eenen alleen.
§. 3. Maar so veel als vorder het woord Geest betreft, de gemeenschap van name moet ons hier niet in gedachten brengen, dat die Geesten Gode enigsins gelijk zijn. Geen tijd noch arbeid word mijns oordeels onnutteliker besteed, dan de gene dienmen in vergelijkinge der geschapene Geesten met den ongeschapenen verslijt: niet om de uitneemende volmaaktheid des Scheppers uit de schepselen af te meten; maar om te denken, dat desselfs oneindig wesen enige gelijkenisse met het eindig maaksel heeft. De geestelikheid der Godlyke Nature poogtmen ydelik uit die van de Ziele te verstaan, die waarlik niet meer na 't goddelijk gelijkt dan het Lichaam doet: waarin ik waarlik van de filosofen dese en des ouden tijds belijde te verschillen. En daar in schrijf ik aan de Godheid veel volstrekteliker de volmaaktheid toe dan sy doen. Want by wien sult gy God vergelyken? ofte wat gelykenisse sult gy hem toepassen? Ies. 40: 18. Seer grovelik word des menschen ziele divinae particula aurae een stuxken van Gods geest (so ik het regt verduitsche) van den heidenschen dichter genoemd. Wel is waar dat Paulus, Heidenen toesprekende, uit den heldenschen dichter Aratus meld, dat wy Gods geslagte zijn. Hand. 17: 28, 29. Maar dat doet meer tot het wesen niet, dat 't gene Lukas ook van Adam schrijft, dat hy was de soon van God. Luk. 3: 38. Ende wil ik op desen grond op 't duidelixt verklaren wat het zy, dat de mensch na Godts Beeld geschapen is; tot Gods meerder eere, duidliker verklaringe en nader versekeringe van de leere der gereformeerde kerk. Doch om dat hier te doen, soude my te verre brengen buiten mijn bestek, waaraf ik de palen ordershalve niet versetten mag.
§. 4. Dit is het dan dat ik hier nu seggen wil; Niet dat Gods wesen Geest en Lichaam beide is, of in Denking en Uitstrekkinge bestaat; gelijk Spinosa raast: maar dat hy geen van beiden is. En wanneer ik segge dat d'uitgestrektheid gansch geen eigenschap van God is, om dat sulx tegen de volmaaktheid strijd die hem betaamt: so ontkenne ik echter niet, dat hy een denkend wesen is; om dat in denkinge geen onvolmaaktheid is, by haar selven aangemerkt. Of sy my iemant dit betwisten wil: hy sal my echter toestaan, by gebrek van woorden, God niet noemen kan so als hy is; om dat de menschen, Gods innerlijk wesen geensins kennende, nooit op woorden
| |
| |
bedacht waren om dat uit te drukken: so ben ik mede nodelik daar toe gebragt, dat ik, om sijne uitneementheid boven alle schepselen te melden, hem so aanmerke als 't volmaaktste schepsel sich vertoont.
§. 5. Doch het is met een te sien, dat wanneer wy hem een denkend wesen noemen; echter geensins meinen dat hy is het gene een schepsel is dat denkt. Wy begrijpen dus niet wat hy is; maar beter wat hy niet en is, dan oft wy hem by lichamelike dingen, welker aart in uitgestrektheid rust, betekenden. Waar uit dan ook volgt, dat de naam van Geest in geheel anderen sin op God als op enige schepselen gepast word. Waarom ik, om na behooren van God te spreken, liever dese onderscheidinge van ongeschapen en geschapen Geest vermijden wil; om my selven van alsulke gedachten af te spenen, datter enige de minste gelijkheid tusschen God en enig schepsel zy; also de betekenis en 't gebruik der woorden ons gemeenelik tot sulk een begrijp der saken leid. Bemerkende nochtans, dat de naam van Geest by 't gemeen gebruikt word, niet so seer om uit te drukken wat het is 't gene men daar mede wil betekenen, als wel wat het niet en is, te weten dat het onlichamelijk is: so sie ik mede wel, dat men dan veilig seggen mag, gelijk de Schriftuur ook seit, God is een Geest. Want daar uit volgt ten minsten, datmen hem niet lichameliker wijse; maar met den geest, dat is, in dat deel des menschen dat onlichamelik is, na waarheid eert. Ioh. 4: 24.
§. 6. Schepsel word dan voorts genaamd, al wat ik meer behalven my, buiten God, die daar van de Schepper heet, bemerken kan. Dat heeft buiten twijfel zijn begin gehad. Ik wil seggen, dat het gene men nog heden in elk besonder schepsel siet, dat het eens begint, en eens weer te niete gaat; het selfde moet ook waar zijn van het algemeen: invoegen dat, gelijker een tijd is dat dit of dat noch niet en is, en een tijd dat het word; insgelijx een tijd geweest is datter niet met allen was. De stoffe daar dit alles uit bestaat en kan niet eeuwig zijn. Sietmen dat: so moet men swijgen wanneer de reden word gevraagd, of deselve van eewigheid dus verscheiden alsmen heden siet, of eenparig is geweest. Want niemant sal ontkennen, dat het volstrektelijk volmaakt is het gene van eewigheid is: doch 't gene volmaakt is kan niet verscheiden, maar moet noodsakelik eenparig zijn. Indien dan ooit de stoffe daar alles uit ontstaan is, onverscheyden en eenerhande geweest is; wie is de gene die deselve in so veelerhande onderscheiden heeft? Of is dat so van self ontstaan: so moet het zijn geweest, om dat de natuur der Stoffe tot de scheidinge geschikt was. Doch hoe heeftse dan ooit, en dat so langen tijd, van eewigheid af ongescheiden konnen zijn? Of was de natuur veranderd, die deselfde stoffe, eerst onscheidelik, daar na tot scheiden bragt? wie konde d'oorsaak van alsulke veranderinge zijn? So volgt dan, aan wat zijde men dit alles keert of wend, dat de Stoffe waar uit alle lichaam bestaat, het zy gescheiden of al evenseens gesteld, uit sekere oorsaak ontstaan is die geen oorsaak heeft.
§. 7. Dese, te wete God, d' eenigste zijnde die de stoffe voortbrengen, onderscheiden, en tot verscheidene Lichamen t'samen stellen konde; kan
| |
| |
nochtans hem self niet onderscheiden noch verdeelen. Want dat verdeeld of verscheiden is, kan, als geseid, niet eewig; nochte volgens dien almagtig, algenoegsaam, en also volstrektelik onafhankelijk zijn. Dat in veelen bestaat, daar van is het een het ander niet: en dat het selfde niet en is, heeft niet al wat het ander heeft, ende heeft noodsakelik iet dat het ander niet en heeft. 't Is onmogelik dat het de selfde man niet zy dien ik gisteren sag, ende heden weder sie; so daar niet het minste is, waar in de gene dien ik nu sie, van den genen die ik gisteren sag, verschilt. Hoe kan ik anders mijnen eigenen vader, soon, of broeder? hoe kan ik mijn eigen huis kennen als om dattet noch even eens en ter selver plaatse staat, als het van te voren stond? nu wil ik dan seggen; dat, soder verscheidenen Goden zijn, geen van allen volmaakt kan zijn, en derhalven ook geen God. Want d'eene moet nootsakelik iets wesen of vermogen, dat d'ander niet en is noch vermag. Waar die God is, die moet alles in allen zijn. So ik dan al die selfde eigenschappen bemerke, in den genen die de Sonne en de Maan; als in hem die den Aardkloot, die den mensche, die het Vee geschapen heeft, so besluit ik, dat het al van eenen Schepper is.
§. 8. Nu van 't Schepsel tot den Schepper wederkeerende: wanneer wy de saken insien na den aart so als wy die noodsakelik vatten, dat buiten dien geen begrijp daar af te maken is; so komt ons allereerst de uiterste volmaaktheid voor, die wy denken in God is. Neemter 't minste maar af, hy en sal geen God meer zijn. Derhalven is sijne werksamheid ontrent het schepsel door tijd noch plaats te meten noch te onderscheiden. So veel als dan den Tijd betreft, so en is in aansien van den Schepper, de onderhoudinge en regeeringe des Weerelds van de Scheppinge niet verscheiden: want al zijn dat twee verscheidene dingen in ons begrijp; by God en is dat niet. Sijne werksaamheid is niet, gelijk de onse, door verscheidene werkingen verdeeld, noch door tusschenposingen gebroken: maar een. Het Schepsel heeft den tijd van doen, om te worden en om te duren. Terwijl het word, is de tijd voorby dat het niet en was: en moet de tijd noch komen dat het duren sal. Maar by God en is geen onderscheid van tijd: waarom niet? om dat de tijd het Schepsel meet; maar dat de Schepper onmetelik is. Daarom ook de Schrift, hoewel dikmaals menschelik van God sprekende, getuigt, dat een dag by hem als duisend jaren is, en duisend jaar gelijk een dag. Psal. 90: 4. 2 Pet. 3: 8. Gemerkt dan, dat al wat God doet, maar een enkele dadigheid is, so veel hem aangaat; als is 't dat wy d' uitwerkingen daar van op onse wijse, die uit onvolmaaktheid spruit, na de verscheidenheid der werken dus verdeelen: so moetmen besluiten, dat hy in de onderhoudinge en regeeringe des Weerelds, so wel als in de scheppinge alleen, en sonder metgeselle is.
§. 9. Met de plaats is 't eveneens gelegen: God en word daar door niet meer gemeten noch bepaald dan door den tijd. Die Hemel en Aarde vervult, die over al naby is, die so kragtig is van verre als van naby; gelijk de Schrift
| |
| |
uitdrukkelik getuigt, Ier. 23: 23, 24. en de reden self ten klaarste leert: Hemel, Helle, Zee en Land, het is hem alles even na. Psal. 139: 7, 10. Die in den Hemel woont, en op der Aarde tot in 't diepst van 's menschen herte siet; Psal. 33: 13, 14, 15. wat plaats, wat schepsel isser, dat voor sijne voorsienigheid verborgen zy? Al spreekt de Schrift eenvoudig so, om des gemeenen mans wille; daarom is den inhoud van haar seggen buiten waarheid niet. Want de groffe gedachten diemen van God hebben kan, sonder hem een lichaam toe te schrijven, op sulken wijse verklaard; laten echter geensins toe, gelijkmen hier aan siet, datter plaats of schepsel in de weereld zy, daar hy self niet by is: so dat het over al de selfde God moet zijn, die 't al geschapen heeft en 't al regeert.
§. 10. Men mag ook niet denken, dat hy sich meer met den Hemel dan met de Aarde bemoeit; om daar uit twee Goden, den eenen 's Hemels den anderen der Aarde te versinnen. Want dat gevoelen ligt op dien valschen grond, dat den Hemel van onverderfeliken aart, en volmaakter dan de Aarde zy. De schrift, die dat schijnt te seggen, en seit het echter niet. Want dat hem den Hemel tot sijnen Troon word toe geschreven, gelijk sich ook de Schrift self na ons voegt met spreken: Psal. 103: 19. en 115: 3. Ies. 66: 1. sy geeft daar nevens klaarlijk te verstaan, dat sulx maar ene manier van spreken is; en dat hem eigentlik d'Aarde so na is als den Hemel self. Sulx blijkt uit dien, dat hy ter self der plaatsen, daar hy den Hemel sijnen Troon, en d' Aarde sijne voetbank noemt: ja met die woorden self, te kennen geeft, dat hy eigentlik nergens in 't besonder woont. Want so de Hemelen, ja de Hemel der Hemelen hem niet begrijpen, gelijk het Salomon uitdrukkelik verklaart: 1 Kon. 8: 27. 2 Kron. 6: 18. So moetmen seggen dat hy al so wel op Aarden, en also niet verr' en is van enen iegeliken van ons. Hand. 17: 17.
§. 11. Beschouw my toch den Hemel eens: wat verschilt die, God aangaande, ende in sijne eigene nature van der Aarde? zijnse niet alle beide sijner handen werk? is hy niet so na aan 't eene als aan 't ander? Maar wat is den Hemel, dat die beter zy dan d' Aarde? Is het om de schoonheid van 't gesicht? Waarlik komt'et ons so voor: Als ik den Hemel aansie, seit David, het werk uwer vingeren, de Maan ende Sterren die gy bereid hebt. Psal. 8: 4. De heidenen hebben 't mede so begrepen, dat God tot dien einde os homini sublime dedit, den mensche met het gesigt opwaarts geschapen heeft: om niet alleenlik op de Aarde, maar met eenen verre van sich af, en na den Hemel op te sien. Doch niettemin word d' Aarde in de H. Schriften self also wel, en vermits de nabyheyd noch meer dan den Hemel, tot stoffe van des Scheppers lof gemeld. Men hore God self tot Iob daar af spreken. Iob. 38. 39. 40. en 41. capp. en David in den 65. 104. 107. en 148. Psalm.
§. 12. En waarlik is' t ook so. Men heeft Aristoteles niet te geloven, die sonder bewys geleerd heeft, dat de Hemelen van beter stoffe waren dan de Aarde: ende hebben alle d'ouden aan desen steen gestoten, wanende dat al wat hemelsch is volmaakter zy dan 't gene aardsch is. Wat dede hen
| |
| |
sulx geloven? dat de mensche naby niet en vind, dat soekt hy om verre: siende dichte by so veel veranderlijks en onvolmaakter dingen op der Aarde; so denkt hy dat de volmaaktheid, die hem hier ontbreekt, in den Hemel is, dien hy om de verdte so naauw niet beschouwen kan. 't Is mede door de swakheid van het menschelyk begrijp, datmen 't gebrek des eenen schepsels door het ander soekt te vullen; en also volmaakter nature versint, om de gene die so volmaakt niet is te helpen. Dies is het den mensche gereeder geweest den Hemel de voogdy der Aarde toe te schrijven, dan den Schepper van die beiden. D'oude grieksche en latijnsche Dichters hebben dus den Hemel tot den eersten God gemaakt; en de Natuurkundigen selve gemeind, dat de Lichten aan den Hemel in der menschen handelingen op der Aarde werksaam zijn.
§. 13. Maar sy sien den Hemel als een schoon verwelfsel aan, en d' Aarde als een vlak, dat rondom daar van besloten is. Doch dat en is waarlik niet dan blotelijk in ons gesigt. Want d' Aarde is niet platt, maar rond: en wat den Hemel is, dat en weetmen niet; schoon die van den gemeenen trant stoutelik beweeren willen, dat den Hemel rond is. Insgelijx is dat nu bij sekere ondervindinge bekend, dat de hemelsche lichamen also wel als d'aardsche der verandering onderworpen zijn; en self door die verandering die in hunne deelen, gelijkerwijs als hier op Aarde, geschied, in hun wesen blijven staan. Ons moet dan ook dat schoon gesigt van 's Hemels lichten niet misleiden, als ofse in het self volmaakter wesen hadden dan den aardkloot heeft. Want het buiten twijfel is, dat de Maan en andere Sterren, die den Hemel ommelopen, in hen selve dicht en duister; en alleenlik van de Sonne door den weerschijn dus verlicht zijn, datse t'onswaarts sulken schijnsel geven. So derhalven mogelijk ware, dat wy eens op een derselven stonden: d' Aardkloot soude ons, van de Maan af gesien, mede als een grote Maan; en van de Son af als eene van de Sterren schijnen.
§. 14. Nader komende so vraag ik noch, wat meintmen dat den Hemel is? Niet anders dan ene schikkinge van 's Weerelds grootste deelen na ons klein begrijp. Iemand door 't kanaal tusschen Engeland en Vrankrijk varende, sal seggen, so hy west aangaat, dat Engeland aan stuurboord, Vrankrijk aan bakboord leit: maar set hy 't oostwaart aan, so sal hy Engeland aan bakboord, en Vrankrijk aan stuurboord hebben. Niet veel anders isset dat wy de Son aan den Hemel sien: die na de natuur te merken in 't middelpunt, isset niet van de Weereld: immers van dit vak, daar in sich d' Aardkloot mede bevind, te stellen is. So iemand sich aldaar bevonde, of in de Maan: het is seker dat hy desen Aardkloot, dien wy als een hoofddeel van den Hemel onderscheiden even eens als van hier de Son en Maan, aan den Hemel souden sien. 't Schijnt ons toe, dat de schepen, diemen verr' in Zee; bergen of gebouwen, diemen aan d'oversijde dicht aan de kimmen siet, aan s' Weerelds eind, en als van den Hemel besloten zijn. Want verder henen sietmen land noch zee; dan niet als lucht: het vertoont sich al op
| |
| |
eene ry, sonder datter 't enkel oog de minste scheiding aan bemerkt. Maar komtmen nader: men bevind, dat het gene ons in eenen kring en gelijken ofstand scheen te staan, so verre van malkander is; dat dikmaals 't voorste tienmaal nader was aan ons, dan aan 't achterste dat ons eerst al even na toescheen. Dus is het sekerlik gemeten, dat de Son ten minsten twintigmaal so verre van ons af is als de Maan; en dat andere Sterren duisendmaal verder af zijn dan de Son. Nochtans kan 't niet anders wesen, door de nature van 't gesigt, of sy moeten ons toeschijnen datse alle even eens als in een verwelfsel staan, gelijk als lampen romdom heen evendrachtig opgehangen.
§. 15. So en was het dan gansch niet van node, dat de Godheid sich in tween scheidde; in voegen dat het alleropperst wesen als 't volmaaktste in den Hemel heerschte, en een ander min volmaakt sich met d' Aarde behielpe: nademaal wy sien, dat Hemel en Aarde slegts onderscheidingen van menschen zijn, na derselver begrijp en gebruik; en dat den Hemel anders niet en is dan dat geheele ruim des Weerelds, daar wy self op der Aarde van omring zijn en d' Aarde self een deel van is; doch aangemerkt, so als 't sich hier op Aarden aan ons gesigt vertoont. En 't is waar, als geseid is, dat sich de H. Schrift self in desen, gelijk in andere dingen, na onse tale schikt. Gesteld, dat den Hemel als boven ons, so als 't oge dat begrijpt, daar door weerdiger plaats geachte moet zijn, waar toemen over al de hoogste kiest: so pastet ook, menschliker wijse (gelijk de Schrift gewoon is) van God te spreken, datmen hen als den hoogsten in eere, ook den Hemel als de hoogste plaats ten opperkoninglijken zetel geve. Maar te meinen, datter waarlik sulken onderscheid in de plaatsen of de saken selve zy, dat is so veel als niet verstaan wat de Hemel of de Aarde is.
§. 16. Gelijk sulx dan niet eigentlijk van God te verstaan is: also magmen ook niet denken, dat iets in den Hemel of op Aarde voor sijne sorg en opsigt te geringe zy. Praetor minina non curat: de Schout moeit sich met geen kleinigheden: daar zijn mindere voor, dien sulx bevolen is. Maar die dit op den allerhoogsten Regter passen, meinen al wederom, gelijk flus geseid is, dat God, 'teenemaal is gelyk als sy. Ik ben, seid hy, God, en geen mensche. Hos. 11: 9. hebt gy, seit Iob, vleeschelike oogen? Siet gy gelijk een mensche siet? Iob. 10: 4. Doet hier vryelijk by, dat wy de regte kenners niet en sijn van 't gene volmaakt is of niet en is. Want geen ding is volmaakt gelijk God is, die niet meer worden kan dan hy is: alles is volmaakt in sijnen aart, het zy groot of klein so als het God geschapen heeft. De Mier is so volmaakten dier als d' Olifant, al en isse so groot niet. Men siet door een vergroot glas desselfs allerfijnste delen, so wel in order geschikt als de grofste van den Olifant. Is een grof-smid volmaakter konstenaar dan een goud of silversmid, om dat hy groter stukken werkt? Vorder isser niet ter weereld so gering dat sonder God ontstaan kan, volgens dien ook niet bestaan. Want hoe minder wesen 't heeft, so den mensche dunkt, des te groter kragt moet hy hebben die dat swakste wesen onderhoud.
| |
| |
§. 17. Niet op de kleinheid slegs, (mogt iemand nader seggen maar om d'onweerdigheid der aldervuilste dingen, past het beter dat deselve van geringen Goden, dan den grootsten God gehavend werden. Maar die sulke geachten heeft moet meinen, dat de Geneeskunst geringer dan 't kleermakers of schoenlappers handwerk is; om dat gene somtijds op des menschen afgang en vuligheid moet sien, om te oordeelen wat siekte dat hy heeft en dat sich dese met alsulke dingen niet bemoeit. Sulk onderscheid is niet in aansien van God, noch in de Nature self; maar alleenlik in ons oordeel te sien. Want dat schikt sich na 't gebruik dat wy van de saken hebben; en besonderlik 't lichaam betreffende, na dat wy verscheidelik van deselve worden aangedaan. 't Gene somwijlen den eenen lelik stinkt, het kan zijn dat het den anderen lieflijk riekt; dat den eenen seer wel smaakt daar een ander vies af is; dat d'een vermaakt is met een geluid, dat den anderen verdrietig valt: en so van d'andere sinnen mede, welker beweegingen de mensch in sijn oordeel ontrent de natuur der saaken maar te veel en volgt. Hierom is 't dat d'Hebreen ta-am smaak noemen 't goedbedunken dat de mensch van allerhande saken heeft. Eindelik heeft ons d'ondervindinge door behulp der vergrootglasen geleerd, dat de verrotte lichamen in een oneindig getal van allerkleinste beestjes bestaan; welker geen nochtans buiten 't oog en de kracht des algemeenen Scheppers is. Wy besluiten dan, datter geene plaats ter weereld, noch geen ding waar ter plaatse dat het wesen mag, hoe gering of hoe vuil in onsen ogen; onder enig ander bestuur dan Gods des algemeinen Scheppers is: en datter volgens dien geen meer Goden noch bestierders van de Weereld zijn dan een.
|
|