| |
| |
| |
Tweede Boek, Waar in de Leere van de Geesten, derselver vermogens en werkingen uit de natuurlike Reden en uit de Heilige Schriften ondersocht word.
I. Hoofdstuk.
Den staat des Geschils voor af vast te stellen, so moetmen onderscheiden, hoe verre dat alhier de Reden of de Schrift den weg moet wysen; en daarna, hoemen het woord van Geest of Lichaam wil verstaan.
| |
§. 1.
ONder soo veele en veelerhande saken en gevoelens, die in 't eerste boek verhaald zijn, is het nodig dat wy onderscheid maken, tusschen 't gene dat ons nader overleg vereischt, en 't gene sulx niet nodig heeft. Want de Leser sal voor af mogen weten, dat ik al 't voorgaande niet gemeld hebbe, met een oogmerk om daar over ondersoek te doen: maar eensdeels tot dien einde wel; doch anders ook, om de genen daar ik van verschille te overtuigen. Dienvolgende salder niets te vergeefs geseid zijn; nadien dat alles tot het een of 't ander gebruik te passe komen sal. Ondertusschen heb ik met den Heidenen niet te doen, om de waarheid hunder leeringen te ondersoeken: maar verwerpe 't gene met het kristelijk Gelove strijd. Want ik self een kristen ben, en al de genen daar ik dit voor schrijve. Waar toe der Heidenen gevoelens dan by een gehaald? Ik segge, tot een ander goed gebruik; te weten, om de Kristenen daar mede te overtuigen. Want wie van hen sal willen houden met het gene hy bevind dat in sich self maar heidensch is? Doch daarom ga ik het niet al voorby wat ons de gesonde Reden leert. Een Kristen heeft die door 't Gelove geensins afgestaan: maar, so hy wel beraden is, deselve noch verbeterd en versterkt. Sulx doet hy door de Schrift, van God ingegeven, en aan de Reden voorgesteld: om door haar ingeschapen licht te sien, datse van God is. Al wat buiten de Schrift is, daar in moet sich de mensch met sijn verstand alleen behelpen, so verre als hem dat strekken kan: maar 't gene Gods Woord ons leert, door behulp der Reden, de Schriften t'samen vergelijkende, ondersoeken, hoe men dat ten besten sal verstaan.
| |
| |
§. 2. Dewijl 'er dan twee gronden zijn, de Natuur en de Schriftuur: daar onse weetenschap uit te halen, en daar die op te bouwen is: so moet men eerst wel onderscheiden, watmen door de Reden, of door middel van de Schriften ondersoeken sal. De Natuur brengt ons te met een stuk weegs heen, daar ons de Schrift dan voorts ten einde helpt. Somtijds leert ons 't verstand niet met al, van 't gene nergens dan in Gods beschreven Woord te vinden is. Sodanig zijn de verborgentheden des kristelijken Geloofs, voor den wijsen deser weereld onbekend. 1. Kor. 2: 6, 7, 2. Daar zijn wederom andere dingen, daar de Schrift geheel af swijgt, en die nochtans van Nature bekend zijn. Het soude te lang zijn, de proeven van 't een en 't ander by te brengen; en onnodig den leser op te houden met saken die genoeg bekend zijn. Want niemant die maar iets van de Natuur of Schriftuur verstaat, heeft dat ooit ontkend. Ik segge t' dan daarom slegs, dat elk een des indachtig, de reden sie, waarom dat ik dit werk met onderscheid behandelen wil. Want ik hebbe by my selven overslag gemaakt, wat ik in de saken daar ik nu van schrijve uit de gesonde Reden, of uit de heilige Schrift aanwijsen, verklaren en bewijsen moet. En dus komt my voor, datter zijn daar wy uit beiden, meer of min, bescheid af krijgen: andere daar van ons de Natuur, of de Schriftuur alleen berigten kan. Dit laat ons nu eerst wat schiften; om dan ieder stuk op zijne eigene plaats te soeken.
§. 3. Dit zijn de stukken, die de Reden en de Schrift beide t'samen ons zijn leerende.
1. Van Naturen is bekend, datter een God is: maar zijn Woord leert ons klaarder, dat hy maar een is.
2. De Reden seit ons, dat God onlichamelik is: de Schriftuur bevestigt dat; schoon met ene wyse van spreken van de lichamen ontleend dit stuk verklarende.
3. Door ons natuurlik verstand is te begrijpen, datter Geesten konnen zijn: maar de Schrift seit ons, datser zijn.
4. De Nature leert, dat Geest en Lichaam van so verscheidene naturen zijn, datse geen de minste gemeenschap t'samen hebben: de Schrift spreekt ook vast so, doch niet so klaar; also sy dat onderscheid voor uit stelt, en 't ondersoek daar af aan de gesonde Reden laat.
5. Desgelijx leert ons de Reden, dat des Menschen Ziele buiten 't Lichaam kan bestaan. De Schrift getuigt daar by, dat het gene in desen zijn kan: ook wel sekerlik so is.
§. 4. Nu zijn ons verscheidene dingen van de Geesten in Gods Woord geopenbaart, daar af 't natuurlik verstant buiten dat geen de minste kennis heeft.
1. Van den oorsprong der Geesten leert ons de Nature niet met al; en de Schriftuur ook niet seer veel.
2. Van 't onderscheid der goeden en der quaden moet ons de Schriftuur alleen berigten. De Natuur mag denken datser zijn; maar en vind geen seker bescheid.
3. Van derselver staat, bewind en vermogen word veel uit de Schriftuur
| |
| |
by een gehaald; dat ik noch niet noemen, maar eerst soeken wil, hoe sulx alles moet verstaan zijn.
§. 5. 't Gene wy alleenlik uit de Reden hebben moeten, is dat de Schrift voor uit stelt; en daar af gansch niet, of slegs in 't voorbygaan spreekt. Sy verklaart de natuur der saken niet, so 't niet elders by te passe komt. Dat werk laat sy, als eigen, aan de Reden. Want sy is van God ingegeven en beschreven tot leeringe, tot wederlegginge, tot verbeteringe, tot onderwijsinge die in de regtveerdigheid bestaat, te weten hoe een sondig mensche kan rechtveerdig zijn by God: en op dat een godlyk mensche volmaakt zy, tot alle goed werk volmaaktelik toegerust, ende dat wy door lydsaamheid en vertroostinge der Schriften hope hebben souden. 2 Tim. 3: 16, 17. Rom. 15: 4. welk is de hope des eeuwigen levens. Tit 1: 2. Dit raakt wysen en onwysen even seer, geleerd en ongeleerd: Rom. 1: 14. want in desen zijnse beide even wijs. De Schrift en is dan niet, om den mensch in 't gene hy buiten 't stuk van Godsdienst weet nader te onderregten: sy laat dat so als 't is; en die in ene konst of weetenschap ervaren is, dien laat sy ook daarin so als hy is. Is Lukas een medezynmeester. Kol. 4:14. 't is wel maar de Schrift en maakt hem daar niet wijser in: Paulus, Aquilas en zijn wijf Priscilla tentemakers, de konst komt by gelegentheid te pas: Hand. 18: 3. maar sy en hadden die uit den Bybel niet geleert. De schipper met de maats, die Paulus voerden, verstonden sich op 't varen beter dan hy self; hoe hoogverlichten leeraar dat hy was. Het gene Moses van den loop des Hemels, of iets verder van Natuurs geheimenissen wist, dat had hy van d'Egyptenaars geleerd; Hand. 7: 22. in de Wett en spreekt hy daar niet af. Daar buiten was het ook, het gene Salomo van de bomen, van het vee, van 't gevogelte, van 't kruipend gedierte en van de vogelen wist: 1 Kon. 4: 33. in sijne boeken die een wigtig deel der heiliger Schrifture zijn, maakt hy daar van nauwelijx gewag: nog Daniel in zijne profezyen iets, van 't gene hy door 't onderwijs te Babel uit ter Chaldeen boeken had geleerd Dan. 1: 4. Uit welk alles blykt, dat het werk der H. Schriften niet en is, de werken der Natuur in haren aart en eigenschap te verklaren: maar deselve over al daar het te passe komt, (en sy brengtse selve menigwerf te pas) so wel den ongeleerden als geleerden leser, uit der selver betrachtinge tot dienst en heerlikheit des Scheppers te vermanen. Daarom stelt ons de Schrift Gods werken voor, so als deselve voor eens ieders oogen sijn, en verder niet dan 't de gemeene man verstaat: die in 't gebruik, dat het gelove van Gods werken maakt, so na is als de grootste filosoof.
§. 6. Ook verandert de Schriftuur 't gebruik der tale niet, noch de betekenis der woorden, in sulken sin als de menschen spreken. Want het is te weten, so veel als hier de spraak betreft: gelijk die allen menschen gemeen is; so isser ook niet eene taal in de weereld, die door geleerden is by een gesteld. Het gemeen volks is daar de meester af. En mitsdien dat selve weinig saken onderscheidentlik begrijpt, maar sig meest aan 't uiterlik vergaapt: so geeft'et dikmaals eenerleye namen aan dingen van verscheidene nature; in so verre
| |
| |
die slegs in den uiterlijken schijn enige gemeinschap hebben. Hier door word dat gene, 't welk in Mensch en beesten werksaam is, beide Geest en Ziel genaamd; schoon 't geheel verscheide is van aart. De Schrift selver seit, dat een beest sonder verstand is: Psal. 32: 9. en 49: 21. en 73: 22. Spreuk. 30: 2. Nochtans gebruyktse nevens 't gemeen de woorden Ziel en Geest, van Mensch en beest. Wederom: 't volk meest op 't lichaamelik geset, dat sich aan de uiterlike sinnen toont, die sy meer te werk stelt dan 't verstand: so gebruiktet namen van lichamelike dingen, om met een de geestelike te betekenen. Dus word onsen Adam so wel Geest genoemd als de Ziel. Noch ene derde aanmerkinge. God en sijne volmaaktheden sijnde boven ons begrijp: so en heeft geen menschen tale woorden, om deselve regt te noemen; maar leetse van de dingen die van God geschapen zijn. Vermits ons dan geen volmaakter schepsel voor en komt, van 't gene wy door Geest verstaan: so seit de mond der waarheid self, sich na onse swakheid voegende dat God een Geest is. Maar hy toont met een, hoe dobbelsinnig die benaminge zy; wanneer hy 't selfde woord in eenen aasem wederhalende, daar door geheel wat anders meent; seggende, datmen desen Geest in den geest aanbidden moet. Ioh. 4: 24.
§. 7. Het sal dan wel nodig zijn, datwy malkanderen over de woorden eerst verstaan, om niet in 't wild te schermen, in desen sin is de duitsche taal nu wel so rijk als de hebreewsche, grieksche, latijnsche; en die daar van afgedaald, of met de selve enigsins vermaagschapt zijn. Want hoewel 't by ons ook maar seer armelijk werk is, dat wy dingen so verscheiden van nature; te weten 't gene geheel onlichamelik is, en 't gene uit de alderfijnste en dunste stoffe bestaat, met een selfde woord Geest zijn noemende: d'andere talen echter moet hier meer smaldeelen; also 't hebreeusch woord ruah en 't grieksch pneuma, en 't latijnsche spiritus, niet alleenlik sulken tweederleyen geest, maar ook een geblaas betekent.Desen gelijk word ook de wind in 't Hebreewsch niet anders dan ruah genaamd. Des menschen gemoed, of inwendige drift en genegentheid tot enig ding, word al mede door dat eene woord betekend: ende in 't Grieksch by de schryvers van 't Niew Testament, self Hebreërs zijnde, dikmaals nagevolgd; hoewel 't den Grieken in desen sin aan andere woorden niet ontbreekt. Ik sal hier geen exempelen daar van tonen, om dat het toch hier na geschieden moet; om geen een ding tweemaal te verhalen.
§. 8. Maar wanneer wy van de gemeene betekenisse sulker verscheidene Geesten tot die besonder overgaan, welke wy Engelen en Duivelen noemen: is in het duitsch met d'aangrensende talen geen eigen woord in gebruik, daar die mede te noemen zijn. Want Engel en Duivel beide uit het Grieksch is afgevloeid, daarmen angelos en diabolos seit. In 't Duitsch nog in 't Latijn hebben dese geenen eigenen naam: sulx wy de Grieken op die wijse als geseid; en de Latijnen met noch minveranderings, van slegs de laaste o van ieder woord in u, hier in blotelik volgen. Nu en is het echter niet, datse dus in 't Grieksch genoemd zijn, om hunnen aart of wesen,
| |
| |
maar om hun amt of doen op 't naaste te beschrijven: want angelos een afgesant of bode en diabolos een lasteraar te seggen is. Insgelijx al waar wy Engel lesen in 't Oud Testament, daar staat in 't hebreeusch Malach; welke naam echter enen mensche, die voor bode ergens heen gaat, als van iemant afgesonden, insgelijx gegeven word. So word hy ook, die in 't grieksch Duivel of Lasteraar heet, in 't hebreewsch Satan, dat is, Tegenstander genoemd. Die over sulx den Bybel leest, moet, so dikmaals als hem deser woorden een ontmoet, in overleg nemen; of de sake daar vereischt, dat men deselve van alsulke Geesten, of van Menschen moet verstaan. Maar d' Oversetters hebben 't so begrepen, dat sy d' hebreewsche en grieksche namen, so van Engel als van Satan, en van Duivel (uit het grieksch aldus verkromd) behouden; wanneerse verstaan, dat de Schrift van sodanige Geesten spreekt, die geheel onlichamelik, noch ook met geen lichaam vereenigd zijn. Maar so sy 't op menschen duiden; sullense deselfde woorden in goet duitsch vertalen: en in plaats van 't eerste gesant of bode, van het tweede tegenpartyder, en van 't derde lasteraar stellen; uitgesonderd, by aldien een mensch in vergelijkinge sulker geesten mede so genoemd mag zijn.
§. 9. Uit het gunt voorschreven is mag de Leser klaarlik sien, dat ons noch de Reden noch de Schrift alhier te regt sal helpen, so wy ons onderling over de betekenis der woorden niet verstaan. En dat staat aan ons self, wanneer wy 't slegs eens mogen zyn, in wat sin dat wy de woorden nemen willen. Want het geheel gebruik der tale in des menschen vrye keur bestaat, om iet so te noemen als iemant wil die der anderen meester is; of so sy allegaar even veel te seggen hebben, so als sy sich met malkanderen daar in verdragen. Valtet anders uit, en wil d'eene iet dus, en d'ander wederom anders noemen: dat baart misverstand, en brengt in plaats van spraak maar babbeling te wege; gelyk 't gemeen gevoelen is dat het in den bow van Babel was. Geen woord betekent iet door eigenen aart of kraght: anders waren der nooit homonyma of synonyma, (dus noemtmen dat in 't Grieksch; 't welk ik, so my dunkt, alderbest eens luidende en gelyk duidende woorden noem) ontstaan; dat is, die eveneens luidende verscheidene dingen betekenen, of die verscheidentlik luidende echter een en 't selfde betekenen. Hierom heeft de wiskonst dat gebruikt, datse in 't begin van ordentlike onderwysinge de Definitien, dat is bepalingen der namen stelt, daar mede men de hoofdsaken, waar af men handelen sal, betekenen wil; om daar na te konnen sien, of de Voorstellingen, (somen die noemt) die te bewysen staan, over sulke saken alsmen door die woorden eens is te verstaan, van goeden gevolge zijn.
§. 10. Nu ter sake van de Geesten: hier in sal 't ons t'eenemaal geraden zijn, by 't gemeen gebruik te blyven, dat doch meester van de talen is. Door geest verstaan wy dan een wesen dat in alles onlichamelik is; en de minste gemeenschap met een lichaam niet en heeft. Dus hebben wy met lichamelike geesten, als den aassem, of d'uitwaseming des bloeds, waar in de spiritus vitales, of levendige geesten so genoemd bestaan, in desen niet te
| |
| |
doen. Dan verstaan wy mede, dat een Geest, sodanig als geseid, niet de minste gemeenschap met een lichaam hebbende; ook door eigenschappen, van de lichamelike geheel verscheiden, moet beschreven worden. Zo lang als men, van Geesten sprekende, iet seit dat ook op een Lichaam past, so en spreektmen van geen Geest. Doch dit heeft sijn bescheid: also der noodsakelik iet moet zijn, waar in sy malkanderen gelijk zijn; ende iets dat hen t'samen van wat anders, en wederom, dat hen van malkanderen onderscheid. Schepselen zijnse beide, en selfstandigheden: dat is wesens, van God, dit 't oorspronkelik wesen is, voortgebragt, en die door sekere eigenschappen werksaam zijn.
§. 11. Dit wat duideliker te verstaan, dien men hier op acht te geven, in welken sin de Geesten, daar wy nu van spreken, Schepselen en Selfstandigheden zijn. Het eerste onderscheid hen van God, die hun beider Schepper is; en 't ander van d' Eigenschappen, waar door een selfstandig wesen kenbaar is, en van de Werkingen die daar uit ontstaan. Schepselen geeft te kennen, datse uit hen self niet zijn, maar van hoger oorsaak afgedaald: en Selfstandigheden, datse in sich self evenwel bestaan. Met d' Eigenschappen is 't so niet gelegen: gelijk Grootheid, Goedheid; die op sich selve niet bestaan, maar eigenschappen van d'eene of andere Selfstandigheid zijn, die daar door groot of goed genaamd word. Isser iets goed of groot, of klein of boos; dat moet ergens in wesen, 't gene voor af verstaan word al te zijn, eermen denken kan hoedanig 't is. Seg ik desgelijx, geleerd, of sterk: het word verstaan, datter iemant ie die de sterkte of geleerdheid heeft; zijnde eigenschappen van alsulken man. Maar de man self kan daarom wel bestaan, al is 't dat hy die geleerdheid noch die sterkte niet en heeft. Daarom worden dit Eigenschappen; maar de mensche self, wien deselve eigen zijn, Selfstandigheid genoemd.
§. 12. Sodanig zijn nu dese Geesten, selfstandige schepselen. Doch hier by moetmen weten, dat al wat God eigentlik geschapen heeft Selfstandigheid is: d' Eigenschappen zijn ingeschapen. Want alle schepselen elkanderen daar in wel gelijk zijn, datse op sich self bestaan; maar d' Eigenschappen zijn dat gene dat hen van malkanderen onderscheid. Haddense alle deselfde eigenschappen, 't soude altemaal een Schepsel zijn. Hier by dient dit ook in acht genomen: dat eene selfde Selfstandigheid verscheidene eigenschappen heeft; welker enige haar van alle, doch andere slegs van sommige der andere selfstandigheden onderscheiden. Die van d'eerste soorte zijn de naaste: maar de laatste zijn de gene daarmen eerst om denken moet, wanneermen iet van voren ondersoekt. Te weten van God, die 't begin van alles is, komt men tot de schepselen. Die worden van den Schepper alle even seer, door eenerleye eigenschappen onderscheiden: datse van hem afhankelik, op sekeren tijd voortgekomen, ende met een vergankelijk zijn; daar God self onafhankelik, van alle eeuwigheid af, en onvergankelijk is. Wilmen nu met de Schepselen voortgaan, om die van malkanderen te onderscheiden: d'eerste verdeelinge die men hier kan maken, is de gene die
| |
| |
in Geest en Lichaam bestaat; also al wat God self niet is, ende ook geen Lichaam is, geenen anderen naam heeft dan van Geest. So zijnder Eigenschappen diemen in geen Lichaam vind; ende nochtans noodsakelik vereischt, om iets Geest te noemen: wederom, sonder welken het geen Lichaam is, en met welken het nochtans geen Geest kan zijn.
§. 13. Dit moet ik nu wat nader seggen. De mensche soude uit hem self, sonder nader openbaringe van God: of immers buiten sekere ondervindinge, aan dat eerste onderscheid der schepselen niet denken, so hy 't in hem selve niet bevond. Want hem self, als een kleine weereld, bemerkt hy klaarlik uit twee verscheidene naturen te bestaan; het Lichaam, en de Ziel of Geest. Hoe naaw aan malkanderen verknocht, so verre dat hy door die beide tsamen werkt het gene hunder beiden geen alleen kan doen: nochtans vind hy in hem selven 't gene geen gemeenschap met het lichaam heeft, ende noodsakelik van den Geest, als van ene andere selfstandigheid komt. Desgelijx bemerkt hy werkingen des lichaams, daar in het de Ziele niet behoeft. Der Eigenschappen daar die beiderleye werkingen door komen, zijn sommige so besonder, datse 't eene geestelik of lichamelik wesen van 't ander onderscheiden: andere so gemeen, datse op alle Geesten of op alle Lichamen ende nochtans op een van beiden passen. Door gene word 'et bepaald, om sulk een Geest of lichaam te zijn: maar door desen eigentlikst, dat het een Lichaam en geen Geest; of een Geest, en geen Lichaam is. Dus verstaan wy door Geest het gene denkt, en door Lichaam al 't gene dat in enige plaats is uitgestrekt.
§. 14. Al is 't dat ik met niemant natuurkundig over dit stuk twisten wil: so moet ik echter seggen, dat elk uitlegger sijner eigene woorden en gedachten is. Derhalven mag ik hier Descartes wel in volgen, so verr als het tot mijn oogmerk dient: 't welk is, om den Leser slegs te seggen, wat ik door Geesten versta. Te weten, al wat selfstandig is; ende nochtans geen de minste gemeenschap des wesens met een Lichaam heeft. Dus bemerk ik in my selve, dat ik denke, dat ik wil, dat ik iet versta: niet een lid van mijn Lichaam daar ik dat af hebbe; ende nochtans heb ik dat. Mijne gedachten, mijn wille ende mijn verstand, zijn met ellen noch met duimen niet te meten; noch by ponden niet te wegen: maar mijn Lichaam, mijn vleesch en been, en myn bloed sal maat en gewicht houden; of het sal niet sijn het gene 't is. Geen twee Lichamen kan ik teffens in eene selfde plaats; maar duisenden van lichamen en plaatsen met eene gedachte wel begrijpen: ende op eenen tijd aan God en sijne schepselen; aan Hemel en aan Aarde denken. So niet, so kond ik nooit begrijp van 't werk der scheppinge (dat op God en 't schepsel tsamen siet) noch van 't onderscheid tusschen Aard en Hemel maken. Daarom houd ik my hier aan; dat een Geest ene denkende, en een Lichaam ene uitgestrekte selfstandigheid is.
§. 15. Van 't Onderscheid der Geesten staat ons nu ook iets te seggen. Want de Geest des menschen word de Ziel; ende nooit Engel of Duivel genaamd. 't Gebruik der woorden staat ons niet toe te veranderen, of wy sou-
| |
| |
den malkanderen regt verstaan. Door Engelen betekenen wy Geesten, die tot geen lichaam geschikt, of bepaald, of daar mede wesentlik vereenigd zijn; gelijk onse Ziel haar eigen Lichaam heeft, waar in en waar door sy in dit leven werkt. Wy moeten dan d'Engelen als denkende selfstandigheid begrijpen; die aan d'eene kant van geen eigen lichaam voorsien, aan d' andere wederom ook met geen lichaam belemmerd zijn. Of dat volmaaktheid of onvolmaaktheid zy, met der menschen Zielen vergeleken, sullen wy hier nu eens moeten zien. nu d'Engelen worden nader in goeden en in quaden onderscheiden: den goeden heeft men den naam van Engelen gelaten; maar de quaden zijn besonderliker Duivelen genaamd. Van die verscheidene Geesten, en soder meerderhande zijn, staat ons nu eens grondig te ondersoeken: offer zijn, en watse zijn, watse doen konnen, en watse doen.
|
|