| |
| |
| |
BERIGHT.
Gelijk het eerste Boek met ondertekeninge mijns naams versekerd is, om voor nadrukken bevrijd te zijn: soo doe ik ook mitsdesen.
| |
| |
| |
Lezer wie gy zijt.
DE Voorrede van het eerste Boek heeft u soo veel berights gegeven, dat ik hier nu dies te korter wesen magh. Want hoewel my tsedert nieuwe stoffe in overvloed tot veel breder spraak is voor gekomen; so en wil ik echter my daarover nu niet verder openbaren: dan alleen te betuigen, dat ik wel klaarlijk voorsien hebbende 't veelerhande oordeel dat over mijn werk moest gaan, mitsgaders geen geringe bewegingen, die sich daar by opdoen souden; nochtans niet gedacht hadde dat het een en 't ander so naby ontstaan, so hoog lopen, en so wijd sich overal verbreiden soude. In dese stad, vol van allerhande volk, dacht ik niet dat mijn werk ook ongelesen, meest gelaakt worden soude door de genen die my so wel kennen; en so veel van Gods genade (mein ik) in 't bestier mijns levens en mijner bediedinge wel bespeurd hebben, dat ik niet lichtelik een boek in de weereld brengen soude 't gene plat uit verworpelik, en uit sich self ene oorsaak van ontrustinge door Gods Gemeinte wesen moghte. Nemo repentè fit pessimus. De Saligmaker selve spreekt op desen sin van 't gene hem betreft: Daar is niemant die ene kraght sal doen in mynen name, ende haastelik van my sal konnen qualik spreken. Marc. 9:39. Des leert ons Paulus, dat de liefde ook geen quaad en denkt; 1 Kor. 13:5. immers 't gene sy aan iemant nooit bevonden heeft. Dit seg ik van de genen die mijn werk van quaad berughtigden eer sy 't sagen; en sonder my self het minst daar af te laten blijken, de Gemeinte ondertusschen overal dien quaden indruk gaven, datter vele, door vooroordeel ingenomen, 't boek niet waardigden, ja self schroomden om te lesen. Geen wonder: want men heeft het so beschreven, en elders (niet in dese Stad) in 't openbaar gepredikt, dat ik daar in leere, datter Hel noch Duyvel is. 't Welk echter Godt verhoede, en 't met een vergeve die so swaarlik lasteren 't gene sy al willens niet en weten! Maar wat wonder is 't, dat daar die tale gevoerd word, d'een dan vervolgens seit, dat hy so bosen boek niet lesen wil; en d'ander, dat het van geen Kristen magh gelesen zijn. Dat vooroordeel word door voorgeven van menschelik gesagh versterkt; te weten dat het Boek niet alleen by Kerkeliken veroordeeld, maar self ook by
| |
| |
de Regeeringe onsmakelik is. By d'eersten, 't zy dat ik veroordeeld ben of niet: (want in meer dan eene vergaderinge in en buiten Holland is daar afgehandeld) altoos is 't seker, dat ik alvorens sulken oordeel t'ondergaan, tot geen verantwoordinge toegelaten: noch voor af verkondschapt ben, dat een oordeel soude worden uitgesproken. Al wat dien aangaande t'eniger plaatsen is gedaan, is buiten my, ende in mijn afwesen geschied. Met wat yver eniger besonder goedbedunken ook in 't openbaar is uitgesproken, blykt uit twe wel waardig hier te melden, beide echter buiten Holland voorgevallen. Niet alleen mijn Boek moest ongelesen; maar ik self ook ongehoord ter sware straf verwesen worden. D'een oordeelde, dat men my niet meer voor Predikant moest kennen, geene getuigenissen van my ondertekend meer aanneemen, ende my in geen kerkelike besendinge ontvangen: d' ander dat ik den Duivel bannende (soo hy begreep) uit de Schriftuur; men behoorde my te bannen uit de Kerk: sijnen even mensche, sijnen medekristen ende amptgenoot, in een selfde lot met den Duivel stellende; ofte om het ongelijk dat ik na sijn verstand den Duivel doe, na de wett der wedervergeldinge, als bloedwreker op my te verhalen. Anderen hebben in twee dagen, de handen vol ander werx hebbende, konnen sien, dat in mijn boek niet een waar woord te vinden was: of met het blotelik eens door te lopen, niet door te lesen: dat het wel met eenen slagh te wederleggen was: of na 't doorlesen van het eerste deel, daar niets op te seggen viel, en aangegeven, dat het tegen onse Formulieren was: volgens dien ook tegen mijne hand, waarmede ik deselve neffens alle ander Predikanten ondertekend hebbe, om daar niet van af te gaan. Dit onder de Gemeente verspreid, die niet en weet waar 't vast is: brengt'er velen in 't gevoelen dat ik boven valsche en godlose leere noch aan ontrow schuldig ben, die mijne eigene hand niet na en kome. Misschien word ik wel genootsaakt te betonen, dat ik beter by beloften sta; ende by de Formulieren blyve, dan de genen die van my so spreken: hoewel ik dat niet geerne doe, die meest genegen ben om alle stoffe van twistinge na mijn vermogen de vermijden. Derhalven heb ik ook my self onthouden van de Regeeringe te moeijen: een werk van luiden die huns werx niet wel bewust, behulp van hoger hand en sterker arm behoeven. De waarheid is 't alleen die my beschermen moet: so ik daar niet wel mê sta, ik wil my aanstonds overgeven. Dan so 't waar is, gelijk dat me-
| |
| |
de word verbreid, dat self sulken, die in hoogheid zijn gesteld, mede over't werk swaarhoofdig zijn: het sal om den onrust die daar over is; niet om dat ik of mijn boek ongehoord en ongelesen, by alsulke Heeren als God over ons gesteld heeft, reeds verworpen of veroordeeld zy. Nochtans weet ik dat men my by deselven heeft gesocht veracht te maken, als geheel wat anders in 't hoofd hebbende dan ik my bewust ben; en mijn boek, als van minderen grond en veel anderen inhoud dan het waarlik is. Veler pogingen hebben steeds daar heen gestrekt, dat ik 't werk smoren, of op dese of gene wijse herroepen soude. De Leser zy verzekerd dat ik geen van beiden soude kunnen doen. Want nademaal dat 750. stux van den eersten druk alreeds door de weereld zijn verspreid, en 't nadrukken onder de hand, buiten mijne kennisse, onmogelik te verhoeden is; so en soude 't intrekken van den tweden druk geen voordeel doen. Welke nochtans den eersten, dus qualik berughtigd, kennelik verschonen moet; so de naspraak met so weinig boeken niet te stoppen, door vermeerdering van exemplaren word gedood. Buiten dat so soude 't eerste by gevolg, en het ander duidelik te kennen geven, dat ik van gevoelen was veranderd, of berow van schrijven hadde: daar ik so veel werks op dede, dat my so veel tijds gekost heeft, daar ik sulk een ernstig opset hadde de Gemeinte merkelik met op te bouwen; en Gods eere, 't uiterste van alles wat een kristen leeraar moet beogen, op ene sonderbare wijse te bevorderen. Dat leid noch so by my, of men moet my anders leeren: het gene my tot hier toe wedervaren is, versterkt my noch veel meer. Niets dat wederlegginge heten magh, ende is my noch van iemant, ende dat maar stuksgewijse voorgekomen. Want het is daar opgenomen, dat ik een verkeerd begrijp van de natuur der Geesten hebbe, als of daar tegen strede dat sy op een lichaam werken: en dat ik daar op bouwe al 't bewijs van mijn gansche werk; en de nieuwe verklaringe van so veel Schriftuurplaatsen, als daar in verhandeld staan. Het komt my met allen wonderlijk en moeijelijk voor, dat self wijse en godvrugtige mannen, die 't boek lesen, so merkelik mistasten. Want behalven dat ik hen dat noch lange niet toegeven kan, 't gene sy van de werkinge der Geesten versonnen hebben: so behoordense te konnen merken, dat het gene ik daar van bybrenge, niet eens plaats heeft onder vele redenen, daar ik mijn bewijs uit neme; maar alleenlik als een stuk dat ondersoek vereischt en bewijs behoeft van 't geen men gemeenlik van de Geesten seid. Dat bewijs verwacht ik
| |
| |
noch: en al wat ik daar tegen segge, zijn alleen de redenen waarom ik het niet gelove. Daar beneffens geve ik den Leser in bedenken, of hy die verklaring van de Geesten, tot grond mijner verklaringen over so vele plaatsen der Schriftuur vind neergesteld, daar niet een onder is, over welke ik die in 't minste voor bewijs te passe brenge: en of ik de Schriftuur niet uit haar self, uit den grond der talen, en met dat behulp dat een ieder uitlegger in sulken val gebruikt, door 't geheele boek verklare? Van waar komt dan dese verkeerde opvattinge en misduidinge van mijn gansche werk? Het heeft hen ook gelust den stijl als al te plat en schimpig te berispen. Te plat, misschien, om dat ik soeke klaar te spreken, en schimpig, om dat hier en daar (in alles mogelik, so 't by malkander stonde, van derdhalf honderd bladzyden pas eene bestaande) den Duivel niet veel eere word gegeven; of met ernstig jok, gelijk Elias deed aan Baals volk, de bygelovigheid bestraft. Isser iet meer, dat heb ik, der vermaand, in desen druk getracht te schikken na de sinnelikheden der berispers. Doch die dit ook weten moeten, dat so wel de stijl als inhoud van mijn schrijven ernst is: ende nergens ernstiger gedachten by my zijn geweest, dat daar sy meinen dat ik spotte. Des kan ik hier voor eerst niet anders segge, dan dat oude: Habent sua fata libelli: Elk schrijver moet sijn lot uitstaan. Doch wat in desen ofte anders meer van een of anderen mag worden voorgewend, sal sich noch wel verder openbaren: also sich enigen stellen om mijn boek te wederleggen; en daar door gelegentheid ontstaan sal om op alles breder te antwoorden, indien sy op die wyse schryven datse 't weerdig zijn. Maar Extracten, so men 't noemt, te maken, dat is hier en daar iets uit te trekken, dat ons dunkt niet wel geseid te zijn; kan daar toe wel dienen, dat een boek des ondersoekens weerdig schijne, daarmen sulke dingen uitgetrokken heeft: geensins echter om een wettig oordeel van 't geheele werk, so 't leit, te vellen: of men moet eerst ondersoeken, hoe dat uitgetrokken is te pas komt op die plaatsen, daar 't met vorige en navolgende redenen verbonden is: om den waren sin en 't oogmerk van den schryver te verstaan. Die mijn werk weerleggen wil, moet het voor de vuist opnemen, de kracht en t'samenhang mijner bewijsen doorsoeken, de hoofdsaken behandelen; en niet hier en daar, na dat hy wijs, of door eigene sinlikheid gedreven is, iets uitkippen of versinnen. Voor by aldien iemant goed vind, twistgierig te zijn, so wil ik als Paulus seggen, Wy noch Gods gemeinten hebben die gewoonte niet. 1 Kor. 11: 16. Vragen en Tegenwerpingen, aan my by monde voorgesteld of
| |
| |
schriftelik toegesonden, of ook van ter sijden by den wegh uit het gemeen seggen opgenomen, of door eigen overdenkingen uitgevonden, heb ik door 't inlasschen van verscheidene stukken, na mijn vermogen opgelost: mits het een nader verklarende dat niet wel verstaan was; en't ander sterker bevestigende, daar sich iemant of geheel niet, ofte niet genoegsaam overtuigd bevonde. Hier door is nu dit twede boek al vry wat breder uitgesett, dan het was by den eersten druk, die nochtans behouden heeft het gene daar in was. Vervolgens heeft de druk dan ook wat langer aangehouden dan in 't eerste gemeend was: behalven dat die ook voor eenen tijd heeft stil gestaan, om te vernemen wat beswaringen ten een werk, dat soveel van 't algemeen gevoelen afwykt, ondertusschen inkomen mogten. En ik verblijde my, dat de voornaamste (hoewel niet alle) die my van eerwaarde mannen voorgekomen zyn, by desen tweden druk also verklaard zijn, dat sy meer genoegen dan in 't eerste daar in vinden sullen. Immers wil ik dat van hun reghtmatig oordeel en genegen broederlik gemoed met reden hopen. Zijn andere van dat gevoelen niet; datse mijn werk eerst lesen, en dan daar van oordeelen wat hen belieft: of oordeelt iemand dat het boek geen lesen waardig is; dat hy dan sich self te weerdig oordeele om daar af te spreeken. Hy doe my die genade slechs, dat hy my niet quaad en werde, om dat ik hem voor niet hebbe aangeboden, 't gene hy niet hebben wil, schoon het my noch wel op 't duurste komt te staan. So iemand anders doet, hy gaat den plight eens Kristens en Medebroeders seer te buiten. Hoedanige sich self in schuiten en op wagens niet onthouden, opentlik met verfoeijinge van myn werk te spreken, en self tegen de genen die 't in 't minste voorspreken, uit te varen: so verre dat sy een groot deel Nikodemyten maken, die 't werk heimelik zijn toegedaan, ende nochtans beschroomd sulx te openbaren; als vervaard voor dat ongodlik ydel roepen, tegen sulken die d'ongodlike en oudwijfsche fabelen tegenspreken, ende sich selven oefenen in godsaligheid: so als d' Apostel ons sulk doen op twee plaatsen verbeeld. 2. Tim.2: 16. 1. Tim. 4: 7. Van die fabelen soek ik den kristeliken Leser af te trekken, en tot Godts Woord te brengen, dat alleen vast gaat: doch in den grond nagespeurd, buiten belemmeringe van menschen uitlegginge of vertalinge; die wy tot behulp, maar niet tot onsen regel nemen. Dit doende toon ik door Schriftuur en Reden, datter maar een God, geenerhande ondergoden zijn; als mede dat geen schepsel, het zy geest of lichaam in 't minst by hem
| |
| |
magh vergeleken zijn. Dat des menschen ziel onsterflik, op en in haar lichaam, en daar buiten werksaam is. Datter volgens de Schrift ook Engelen, geen eigen lichaam hebbende, geschapen zijn. Dat sommigen derselven in 't begin, en eerder dan de mensch gevallen zijn; en dat hun hoofd de Duivel en de Satan; en d'anderen niet anders dan syne Engelen genaamd zijn. Dat sy tsedert hunnen val van God verworpen, in de Helle als hunnen kerker opgesloten zijn. Dat deselve Duivel oorsaak is van 's menschen val: ende hem daarom met reght al 't quaad dat heden noch geschied word toegeschreven; van wege des verderfs, dat door hem in 't eerst veroorsaakt, noch heden in de weereld is, door de begeerlikheid. Wat dies meer is, daar in wijs ik mijnen Leser tot het Boek; om het hier niet voor een groot deel uit te schrijven, 't welk de mate ener voorrede soude te buiten gaan. Maar dit weinige heb ik willen melden, dewijle men my nageeft, dat ik sulx ontkenne; en derhalven grouwelt van alsulken boek. Die 't leest (dat seggen alle die 't doorlesen hebben) moet het tegendeel bevinden: en verscheidene die sonder dat vooroordeel zijn, (waar af ik de besonderheden noch oorsaken bescheidenheids halven niet vermelden wil) seggen datse ruimte van stoffe daar in vinden om God in Christus te verheerliken, hen self in hem te troosten, den Duivel niet te vresen, hunne eigene verdorventheid op 't nederigste te erkennen, ende hun selfs saligheid met vrese en beven te bewerken. So iemant anders dunkt; ik weet wat ik geschreven hebbe, en met wat gemoed. Men mag my door betere onderrichtinge van gevoelen doen veranderen; maar door geenerhande moeyelijkheden van mijn voornemen versetten, om God te verheerliken en sijne Kerk te stichten: wil my de Heere voorts genadig zijn. Op dien grond zy de kristen Leser wel versekerd, dat ik voor die waarheid, daar ik God so klaar in sie, daar ik sulken kracht in speure, die my soo veel blijdschap baart; alles wat my aangaat over hebbe, ende wil verwachten wat my overkomen sal. De Heere sal my verlossen van alle boos werk, ende my bewaren tot syn hemelsch Koninkryk: Hem zy de heerlikheid tot in alle eeuwigheid. 2 Tim. 4: 18.
Gedenk, aan my, mijn God, ten goede!
Nehem. 13: 31.
Den 31 Julij 1691.
|
|