| |
XXIV. Hoofdstuk.
Daar uit magmen verder speuren, waar 't van komt, datmen onder 't Kristendom, en besonderlijk de Protestanten, so veele grote dingen van den Duivel seit.
§. 1. EEr wy met het tweede boek tot ondersoek der regte waarheid overgaan, so laat ons uit al 't gene dat tot hier toe is by een ge-
| |
| |
haald, verneemen, uit wat oorsaak dat gevoelen spruit dat so algemeen is, dat so diep leit, dat den Duivel sulken grote magt toeschrijft, alsmen hedendaags in 't Kristendom, het zy Roomsch of Onroomsch, noch bespeurt. Hier toe doen sich nu verscheidene saken op, die elk voor ogen heeft, en die niemant my ontkennen sal, dat bequaam zijn om den mensch in dat gevoelen of te stellen of te sterken. Niet daar hem de Schrift of Reden uit haar self toe leid: maar die van elders aangekomen zijn; en, hoewel na Reden of Schrifture niet getoetst, echter sijne toestemminge van langer hand verkregen hebben. Dit wil ik eerst vertonen: te weten, dat het de kennis der Natuur of uit de Schrift van God geopenbaard niet hergekomen is, het gene buiten Schrift of Reden van des Duivels grote kragt geloofd word; en daar na den oorsprong, waar het dan uit ryst, te kennen geven.
§. 2. Het eerste dunkt my datmen lichtelijk bespeuren kan, uit dien dat menschen die de Reden of Schrifture minst van allen magtig zijn, van alsulke dingen 't meest geloven. De gemeene man, de kinderen en d'oude wyven hebben daar den diepsten indruk van. Hoe meer geoefend van verstand, hoe meer belesen in de Schrift, hoe meer ervaren door verscheiden oefeningen en ontmoetingen; sonderlinge daar dit alles t'samen gaat: hoe minder iemant doorgaans dat gevoelen dryft. Ik segge, doorgaans: om dat ik niet ontkennen wil, dat ook wel geleerde mannen, en die ontrent ander saken door veelerhande ondervindinge geoefend zijn, sich mede daar aan houden ja hun werk noch maken konnen, om 't gemeen gevoelen te bevestigen; so als aan koning Iacob, aan Bodijn, aan Danaeus, en anderen genoegsaam blijkt. Maar dat salmen, mijns erachtens, aan derselver sonderlinge sinlijkheid, (gelijk elk mensch de sijne heeft, die hem tot een of 't ander voorwerp, na dese of gene zyde trekt) toeschryven moeten. Aan welke kant ons die dan neigt, daar sal 't verstand sich mede voegen, en alle kragten inspannen, om dat werk enen schijn te geven; welken sulken schryver, door besondere genegentheid in sijn oordeel overheerd, voor waarheid houd. Doch dat al zijnde, so en maken weinig sulker schryvers niet, dat mijn seggen in 't gemein of op het meerder deel geen waarheid zy; sulx ik meine dat my niemant hier ontkennen sal.
§. 3. Men sal my echter misschien tegenwerpen, so veel als de Natuur betreft, dat het anders geenen oorspronk hebben kan, het gene Heidenen en Filosofen, die anders geen behulp als van Natuur of Reden hadden, ooit of ooit daar van geleerd of nagelaten hebben. Ik sta dat geerne toe: maar wat hebbense toch daar van geleerd? Al 't gene dat wy hier te voren gesien hebben, in tien hoofdstukken, tusschen 't eerste en twaalfde, met veellerhande spreuken en vertellingen getoond. Doch hoe dat hangt of kleeft, daar so veel en veelerhande leeringen en zeden zijn, dat siet een ieder wel. Derhalven is op die Filosofie weinig staats te maken, die na 's volx vooroordelen geschikt is, en door 't bedrog der papen bestaat. De Filosofie alleen en is de grondslag noch de bron der heidensche Godsdiensten niet. Maar de Filosofie van 't volk slechts ten deele, of qualik verstaan, met vooroor-
| |
| |
deel en onkunde vermengd. De vrees en schrik voor ongewonde dingen, en de voorbarige drift tot eigene uitdenkinge, om de onweerstaanbare mogentheid, daarmen oordeelt dat ons 't quaad van komt, te versoenen; doen den menschen middelen te werk stellen, die sy self maar half of niet met al verstaan. Die hen beter leeren souden, willen 't sommige niet doen: maar 't geheim voor sich behouden, om te groter voorwerp van 's volx achtinge en verwondering te zijn; gelijk by ouds de Magi waren, en hedendaags de Bramines en Bonzii noch zijn. Andere van opregter inborst derren uit de borst niet spreken, om niet in den haat van 't volk te raken; gelijk Socrates, die om sulken oorsaak door vergif om 't leven quam.
§. 4. Des moetmen dan ook weten, dat niemant ooit tot ondersoek of oefeningen der Filosofie quam, of hy was alreeds van kindsbeen af in d'een of andere betrachtinge van voorouderliken Godsdienst opgevoed. 't Vooroordeel dan daar uit gevat, dat bragt hy mee ter schole; en vond daar meester, die gelijksaam ook hun eigen hadden, het zy het selfde of een ander. Door een selfde vooroordeel des meesters word de leerling noch te meer daar in versterkt; maar so dat verschilt, sal hy sich daar door verwerren. Hoe't zy, so blijft dus doende sijn verstand bedorven, ende word het langs so meer. So 't nodig ware, en ook niet te lang mogt vallen, soud ik dit bescheideliker tonen, door sodanige te noemen, die daar af de klaarste proeven ooit gegeven hebben. Maar ik denke niet dat my dit gevergd sal worden: om dat het, mijns bedunkens, klaar genoeg voor ogen is het gene ik segge. En al haddet iemand nooit aan anderen, besonderlik aan ongelovigen bespeurd; hy sal het aan de Kristenen, en aan hem selve sien. De domme drift tot Godsdienst, af 't gene men so noemt, gaat doorgaans voor de kennisse; sonder welke egter gansch geen ware Godsdienst nog Godsaligheid bestaat. Het gesigt van ons verstand dat set sich na die brill, en gewent daar toe: so verre dat hy dan vervolgens buiten die niet sien en kan of wil. Door deselve siet hy als beneveld; en sonder dat behulp van 't glasen oog (gelijk ik nu wil spreken) is 't gesigt door ongewoonte noch te swak, en kan geen licht verdragen. Sulx eens voor al hier aan gemerkt, sal ons hier na noch meer te passe komen.
§. 5. En so veel als verder de Schriftuur betreft; ik achte datmen die voor d'oorsaak niet mag houden des gevoelens dat de menschen van den Duivel hebben. Want dat leiter al so diep en breed als 't mag, eer sy eens den Bijbel lesen: om nu niet eens te seggen, dat degenen die daar minst in lesen, 's meeste van die dingen seggen en geloven. Ware 't so by ons met de betrachtinge van den Godsdienst niet gelegen, als het vast by alle sekten, selfs by d'ongelovigen is: so mogtmen van Schrifture spreken. Maar het is (God beter 't) so, dat even seer het grootst getal van onse als van andere gesindheid, sich sodanig noemen, en de Schrift op sulken sin verstaan, om datse so verstaan word. So als 't dan ieder by sijn volk ter kerken hoort verklaren, daar moet hy sich aan houden, wil hy niet voor onstandvastig of afvallig worden aangesien. Rekenschap van sijn geloof te geven, daar komt 'et niet op aan: daar behoort al te lydig veel werks toe, om het alles grondig te ondersoeken.
| |
| |
So dat, wanneermen 't seggen sal so als het is: men gelooft so grote dingen van den Duivel, niet omdat de Schrift het seit: men verwacht niet eens haar oordeel; maar gelooft eerder dat de Schrift also verstaan moet zijn, om datse schijnt te seggen, 't gene reeds by alle man van den Duivel wordt geloofd.
§. 6. Willen wy nu nader sien, hoe selfs de luiden van letteren, en door middel van de letteren 't begrijp van dese dingen opkomt, en vervolgens opgang maakt; ik ben gereed om hier te tonen, hoe ik dat van overlange door bevindinge heb aangemerkt. Het eerste vooroordeel komt den mensch in sijne kindscheid aan, die daar mede tweesins ingenomen word. Eerst in sijne eerste onnoselheid, wanneermen 't kleinde kind, om te stillen, met bullebaken vervaard maakt: het zy door woorden of door werken. Dien eerste indruk heeftmen al van over lang bevonden, dat de diepste voren en de duidelixte vormen maakt; die daar na beswaarlixt vallen uit te graven. Dan voorts wanneer de kinderen op straat en onder 't volk verkeeren; sy horen vast by alle ding den Duivel noemen, van Duivel, Spook en Tovery verhalen: ja d'ouders self, of meesters konnen sommige (door al te beklageliken misbruik) hunne kinderen of leerlingen in huis of op de winkels niet bekijven of bestraffen, dan met hulp van Duivels naam; die meer dan Gods of Christus by hen in 't gebruik, ende in den mond gelijk bestorven is.
§. 7. Op school gekomen, hoog of leeg, daar leertmen van de Daemones en hun bedrijf uit heidensche, so grieksche als latijnsche boeken vry wat veel; aleermen tot de Faculteiten, dat is hoofd-wetenschappen, so veel 't gebruik des levens aan belangt, gevorderd word; en zijn de helsche Goden en Godinnen, als Pluto; of Vulcanus of Proserpina, de jeugd al vroeg bekend, eer sy tot de kennisse des waren Gods word opgeleid. Sy lesen eerst en meest de brieven, de gedichten en historen der oude Grieken en Romeinen, met kragt van wondertekenen van Dromen en Gesigten, uit onderaardsche of verheven plaatsen in de Lucht, tot berstens toe gevuld. En sodanige vertellingen worden schier als Evangelien geloofd. Wat seg ik Evangelien? waarom in plaats der Evangelien niet ook? Want so d'ouders selve niet godvrugtig zijn, om hunner kinderen onderwys op 't stuk van Godsdienst en Geloof in huis, of in de duitsche scholen te bestellen; op de latynsche, die tot de geleerdheid zijn geschikt, weet ik niet dat onder 25. boeken meer dan een of twee zijn, waarin de gronden van het Kristendom de teere jonkheid worden ingescherpt. Die dan uit triviale scholen (gelijkmen die noemt) tot de Universiteiten (so de naam der hoogste scholen is, komt op te gaan; ja selfs veele die daar af komen, brengen uit deselve honderd verssen uit Horatius, Ovidius, Vergilius, en honderd spreuken of vertellingen uit de boeken der latynsche of der grieksche Heidenen te huis, tegen tien of dikmaals eene spreuk of lesse uit Gods heilig Woord.
§. 8. Ondertusschen komende op de Universiteit, so sietmen meest de jeugd, de plak als nu ontwassen, haar selve leeraars kiesen na hunne eigene begeerlikheid: 't welk Paulus onder de gebreken van de laatste dagen telt.
| |
| |
2. Tim.4.3. Men geeft hen sulke oefeningen en lessen, en over sulke boeken als sy self begeeren. En dat is minst om te leeren de Schriftuur verstaan: maar meest al om beneffens de verschillen der voornaamste sekte, ook voor al de besondere gesindheid onser eigene leeraars (die hen doorgaans al te seer van malkanderen verdeelt) te mogen weten. Die jeugdige nieusgierigheid maak hen jeukerig na die dingen; en 't jonge bloed, heet om te vechten, doet dat sy meest op dat gene bedacht zijn, waarmede sy hunne zijde staande houden, d'anderen weerleggen, en den aanhang hunder meersters styven mogen. Komt het dan op d'uitlegginge ener schriftuurplaats aan, die voor of tegen hun geloven in Filosofie of Godgeleerdheid word hervoor gebragt; de konst en vlijt moet dienen, om daar dan dien sin uit te halen, die ter sake diemen voor heeft dienstig is. De regte waarheid word als waarheid niet gesocht; nog de Schrift of Reden veeltijds anders, als om elk het sijne met den meesten schijn van waarheid te bekleeden, by gebragt.
§. 9. Die op 't volgende acht geeft, sal my lichtelijk hier in geloven. Sulken Filosofie als iemant in de scholen heeft geleerd, sulken uitlegginge of vertalinge brengt hy in de Schrift. 't Was 't verstand van Aristoteles, dat de vier hoofdstoffen, die men in 't latijn Elementen noemt, als Aarde, Water, Lucht en Vuur, van 's Weereld middelpunt na boven toe, kringswijse in malkanderen gesloten zijn: so dat d'Aarde onder leit, boven op met Wateren doormengd; daar na de Lucht, die desen Aard- en Waterkloot omvangt. Dit word van allen toegestaan. Maar daar boven en omhenen meint hy dat sich 't Vuur geplaatst heeft; en dat dan verder heen de Hemel self, in verscheidene verwelfselen, 't een 't ander insluitende, verdeeld, waar in de Sonne, Maan en Sterren zijn; uit fijndere stoffe, en die in sich self ook onbederflik zy, bestaat. Die hemelwelfsels acht hy dat door kragt van bygestelde Geesten jaarlijx, maandelijk en dagelijx rondom ons gaan. Die dit voor waar of voor waarschijnlijk houd, sal mede lichtelik geloven, dat sich de bose Geesten in Lucht verhouden; also d'andere deelen van dit rond voor hen dan al te suiver zijn. Leest sulk een dan in de Schrift, van oversten der magt des Luchts, Efes. 2.2. of geestelyke boosheid in de Lucht: Efes. 6:12. Hy twijfelt niet, of Paulus moet van Aristotels gevoelen zijn; en dat de Duivel of de bose Geesten door die woorden te verstaan zijn. Heeft iemant insgelijx van Platos Daimones gelesen, hy meint, dat dan de Schrift, wanneer hy daar dat woord in leest, ook so verstaan moet zijn: sonder eens te denken of 't anderen ook in den selfden sin verstaan hebben welker boeken heden niet voor handen zijn; en of de Ioden, welker tal van dien tijd in de Schrift gebruikt word, dat ook nemen in den selfden sin.
§. 10. Men heeft het geensins vreemd te achten 't gene van 't misbruik der Filosofie in desen deele seggen wil: 't verspreid sich overal. Wanneer Copernicus den stistand van de Son, en des Aardkloots beweginge met kragt van redenen beweerde; de genen die 't met Ptolemeus hielden meinden, datse 't klaarlik met de Schrift weerleggen konden. Maar die voor 't andere gevoelen stonden, wisten mede raad tot de schriftuurplaatsen, om die an-
| |
| |
ders te verklaren. Gelyk degenen die geloven, dat de mensch in sijnen sin een Denkbeeld heeft van God, gelijk Descartes leer: hy sal dat ook by Paulus vinden: en in desen sin verstaan, 't gene van God kennelyk is, dat in hen openbaar; want God heeftet hen geopenbaard. Rom. 1:19. Self isser iemant geweest, die 't verhaal der eerste Scheppinge. Genes. 1. na de gronden van Des Cartes (dat is tegen des selfs eigene meining, so als hy self belijd) verklaart, in een boexken dat hy Cortesius Mosaizans, dat is Descartes met Moses stemmende noemt.
§. 11. So als 't met de Filosofie gaat, so isset met de Godgeleerdheid ook gelegen. Eerst zijn d'Oudvaders (so noemtmen de voorgaande en meest d'eerste leeraars van de Kerk, om datse in ouder tyden waren) insonderheid in 't Pausdom, daarmen hun gesag naast en nevens Gods Woord verheft, met die verdorvene Filosofie ingenomen, minst op 't uitleggen of vertalen der Schriftuur verdacht geweest. Maar of 't was datse geloofstukken verhandelden die meest betwist wierden; of sy maakten beduidingen op dese en gene plaatsen van de Schrift, die blote bespiegelingen waren en toepassingen op andere saken dan degene daar de Schrift af spreekt. In 't een is Augustijn in de vierde of vijde eeuwe, in 't ander Origines in de derde boven anderen overvloedig geweest. Men mag dat door het gene in 't 15. hoofdstuk aangaande de Geesten uit die schrijvers en anderen is bygebragt, besonderlik bespeuren. Self hunne Homilien (so noemden sy de Predicatien) hebben weinig van de uitlegginge, en noch min van de vertalinge der Schrift; daar 't Origenes en Hironymus by d'anderen quaad mede hadden, om dat sy sulx bestonden, in tijden dat men sich met kennisse van talen weinig moeide. Nogtans wat sulke leeraars hier of daar, op dese of gene spreuken van de Schrift, niet in den grond (als geseid) ondersocht; maar na hunne sinlikheid bedacht, geschreven hebben: dat heeftmen namaals langen tijd, eer de taalkundigheid doorbrak, uit eerbiedigheid tot den ouden tijd (als of de weereld namaals jonger wierd dan sy te voren was geweest) op hunne rekening aangenomen. En so hebben wy die dingen die sy van de Geesten, en besonderlik de bose leerden, ongevoelig overerfd.
§. 12. Nu voorts gemerkt dat elk aan sijne sekte kleeft, en sulken achting van die so genoemde vaders heeft: so sietmen dan hoe 't Pausdaom sich insonderheid met derselver spreekwijsen behelpen kan. Want het is onder anderen al lang by Protestanten aangemerkt, hoe sy hunne Zielmissen, aanbiddinge der Heiligen, en diergelijke op alsulken seggens van de Vaders bouwen. Daar na van ons gedrongen om het in de Schrift te tonen: of vinden sy by Paulus sulken vuur dat elx werk beproeft. 1. Cor. 3: 13. Daar mede meinen sy, dat hun Vagevuur gevonden is. Self gaat het by degenen die van 't Pausdom afgeweken zijn, in veelen niet veel anders toe. Is iemant Luthersch opgevoed: hy mag alsulken filosoof zijn als hy wil, Christus sal daarom niet plaatselijk noch sichtbaarlik ten Hemel zijn gevaren; maar wel met sijn lichaam door beslotene deure henen gaan, of alom tegenwoordig zijn. Hoe groten taalkundige iemant zy, sietmen echter niet hoe menigmaal ge-
| |
| |
leerde luiden de betekenis der woorden schikken na de stellingen die sy verkosen hebben; meer als na d'eigenschap van stijl en woorden in die tale, hen so wel bekend? Honderd proeven ware ik magtig daar van by te brengen, so de saak dat eischte of de tijd dat leed.
§. 13. Nu, so veel verkeerde of onbeproefde weetenschap als de mensche hier te veel heeft; so veel komt hy doorgaans in het minst en beste deel te kort. Gelijk geseid is van de scholen, dat de jeugd daar loopt door 't Heidendom, eer sy 't Kristendom verstaan, blotelijk om wat latijn en grieksch te leeren: so en word haar dus verre, als te teder, van de saken self niet veel geleerd. Wat Geest of Lichaam zy? waar in het wesen van de Ziel, van Englen of Duivelen besta, wat elk van dien vermag te weten of te doen? wat bewind of belang sy by den menschen hier op aarden hebben? niets worden sy byna gewaar dat d'indrukselen, hen, als geseid, van d'eerste jaren af gegeven, eenigsins uitschaven mag; maar worden deselve door voorschreven oorsaken noch meer verdiept. De genen self die hier Descartes volgen, den aart van Geest en Lichaam (waar van hier na in 't 2. Boek. 1. §. 12, 13, 14.) meer dan anderen onderscheidende: wanneerse tot de werkingen der lichaamlose Geesten, het zy Engelen of Duivelen voortgaan, om te seggen, hoe die op een menschelijk of enig ander lichaam werken kan; gaan daar in so veel verder als het 't vooroordeel leid, dat sy nevens anderen buiten Filosofie en Schrifture, al te voren by sich hadden.
§. 14. Self word dat gene op d'Universiteiten minst gesocht (schoon het daar te vinden is) dat des menschen oordeel meest verlicht, en seker maakt; om dat daar af de schoorsteen niet en rookt. De Wiskonst mein ik, of dat deel der Natuurkunde, dat ons den aart en loop des Hemels leert. Niet dat de saken die wy hier voor hebben daar behandeld worden: maar om twee andere redenen, die ik hier by seggen moet. Ten eersten, aangesien de Wiskonst met groot regt by ons also genaamd word, om datse boven alle andere wis gaat, op onfeilbare gronden berustende: waar door de leerling tot alsuke sekerheid gewend, dat hy niets kan voor waarachtig houden, dan dat door overtuiginge bevestigd is; desgelijx in andere wetenschappen op gelijke sekerheid berusten wil. Noch nader komt de tweede reden: te weten dat deselfde Wiskonst, en besonderlik de Sterrekunst verscheidene dingen duidelijk voor ogen stelt, die ten klaarsten tonen, hoe seer de Schrift sich na de taal der ongeleerden schikt: en van den Hemel, Aarde, Sonne, Maan en Sterren niet na den aart der saken; maar na 't gemeen begrijp der menschen spreekt. Daarom de gene die van dese weetenschap zijn werk wat maakt, so lichtelik op ander luiden seggen of waarschijnlikheid niet rusten sal; noch de lucht met Geesten veel doormengen, of de Geesten met de Sterren voegen en daar in verwerren. Maar 't quaadst is, als geseid, dat seer weinigen der geleerden na dat nodig deel en sieraad der geleerdheid tragten.
§. 15. De voorseide vooroordeelen eenmaal ingenomen, daarna meer en meer op sulken wijse als geseid is ingeworteld, en door dagelijx voedsel aangewassen; daar by, door dit laast gemelde, van geen beter oordeel onder-
| |
| |
steund: doen sich nergens klaarder blijken, dan in 't stuk dat wy behandelen. Want dit 1. Boek heeft ons gediend, om ons dat te doen begrijpen: in voegen dat wy klaarlik sien, hoe alle die gevoelens uit het Heidendom eerst ingang kreegen onder 't volk der Ioden; welke sonderlinge na de Babylonische gevangenis meer verkeeringe met de Filosofen hadden, dat wanneerse noch in 't land van Kanaan van andere volkeren afgesonderd leefden: mitsdien sy vast derselver leer en zeden, so verre als met hunne wet, so sy geloofden, niet en streed, ongevoelig met sich namen. Daar na 't eerste Kristendom, uit Ioden en uit Heidenen ontstaande, deselve aan sig houdende; en om 't ongelovig Heidendom te winnen, door veel gemaklikheids sig seer na 't selfde voegende: bowden ongevoelik 't Pausom op, dat nu meest op sulken grond berust.
§. 16. Van die alles soudemen geheel wat anders denken, indien men 't Pausdom slegs de eere gunde, om het nevens 't Heidendom gelijk te stellen. Want dan souden wy voor heidensche Legenden houden 't gene sy van dese en gene wonderdaden of voorspellingen hunder Goden, van luchtverschijnselen, dromeryen en anders veele vreemdigheden melden: also wel als wy de Roomsche met groot regt Leugenden, of leugens sonder ende noemen. Billik zijn ons sulke quakken, door voornamer paapsche schrijvers boeken dik vermengd, als uitwerpsels hunnen bygelovigheid verdagt. Maar waarom insgelijx die van de Heidenen niet? waarom de paapsche schynmirakelen in't openbaar by mond en schrift als beuselachtig uitgelacchen; en de heidensche vertellingen van diergelijke inhoud en gewigt, met mond en penne opentlik voor goed gekeurd, en tot bewijs van waarheid aangehaald; Of kan d'oudheid van die schrijvers of der selver tijden so veel doen? also men lichtst gelooft het gene lang verleden, of verre van de hand is. Maar wat geeft dat aan de saak? de waarheid voegt sich na der menschen neiginge niet. men loog by ouds, en liegt in verre landen al so wel als heden en naby.
§. 17. 't Is, mijns oordeels, klaar genoeg gebleken, uit alles wat in vorige stukken deses boex is by gebragt, dat geen Mirakelen noch Orakelen, noch Vagevuur, noch Zielenspook, noch Duivelskonste of list, noch Lettertovering, noch Dagverkiesinge in 't Iodendom noch Pausdom is, 't gene hen van 't Heidendom niet af en quam. Wat reden kan een Protestant dan hebben, om talmudische verdichtselen, of paapsche leugenschriften te verwerpen, wanneer se joodsch of paapsch geworden zijn; en echter diergelijke, so lange als die 't Heidendom voor sig behoud, als waar of op het minst waarschijnlijk te achten? Men verwerpe 't een so wel als 't ander of late 't beide blijven voor sodanig als het is: alle vooroordeel aan een kant, en de Reden met de Schrift gepaard, suiver op haar selven staan. Maar siet eens wat het ons al werks heeft aangebracht, dat wy die heidensche vertellinge geloven. Daar door heeft menig wakker Schriftgeleerde of Natuurkundige sijn hoofd gebroken, om de voorseide Orakelen en Mirakelen den Duivel toe te schrijven, die sy geloofden dat voor menschen onmogelik zijn. Ende wanneer die spraak of dat werk scheen al te hoog te lopen, en de kragte der Na-
| |
| |
tuur te overtreffen; so heeft men sich begeven om te denken, dat een Geest op sulk of sulken wijse, sulke en alsulke dingen weten, en met eene werken kan. Siet daar den oorsprong van die valschelik genaamde weetenschap, van welker tegenstellinge d'Apostel wil dat sich een kristenleeraar wachten sal. 1. Tim. 6: 20.
§. 18. D'oudwijfsche fabelen, 't zijn mede Paulus woorden, 1 Tim. 4: 7. die ons paapsche schrijvers melden, insgelijx als d'andere gelovende, souden wy noch so veel meer te overleggen vinden: als namelik hoe alles buiten menschelik bedrog mag van den Duivel zijn. Maar wy sparen liever dese moeite, mits verwerpende als leugenachtig, het meest dat ons van die kant word aangebragt. Wat is de reden datmen hier nu anders doet? Een besondere haat des Pausdoms, daar wy jongst van af geweken en gedurig mede als in oorlog sijn, is daar d'eigentlijkste oorsaak af. En d'hervorminge der Leer en kerkelike Zeden, in 't begin der naastvoorgaande eeuwe, ging so seer tot dese dingen niet; die voor 't openbaren van dien afval by de Vaders al geworteld waren: maar schikte sich meest tegen sulke dolingen, als by d'eerste tegenspraak door Luther en Calvijn gedaan, en kort daar aan, by gevolge van gelijkmatige leerstukken, nodigst scheen. 't Welk ook de reden is, waarom by 't stellen onser Kerkschriften, diemen Formulieren noemt, niet besonderlik gesien is op 't verbeteren van spreekwijsen, van ouds in 't gebruik, op die geesten ende Duivelen gepast; dewijle d'algemeine Kristenen daar over geen verschil, nochte met malkander nochte met het Pausdom hadden: sulx sy sekerlik. so ik meene, souden gedaan hebben, haddemen die saken, half so veel als nu geschied, tot ondersoek gebragt.
§. 19. Dat meer is: want men tegen 't Pausdom (welk ik geern bekennen, datmen niet te leelik schilderen kan, vond den naam van Antichrist, diemen seer gereed was te geloven dat uit Paulus woorden 2. Thess. 2: 3.- 9. verklaard moest worden; en dat de Apostel daar ter plaatse seit; dat desselfs komste na de werkingen des Satans en met wonderen der leugens is: so viel het seer gereed, om hier uit den Satan met den Antichrist, dat is den Duivel met den Paus, als twee gebroeders t'saam te voegen, en so te tonen, dat de leere der Papisten van den Duivel was. Dienvolgens was het dan licht in den man te brengen, dat de Duivel ook sijn seggen in de Leere heeft, en in de paapsche kerk den zetel van sijn koningrijk.
§. 20. Hier van is die stijl van spreken en van schrijven, meer als 't de Leer dan als 't de Zeden geld; ook in klein verschil, als iemant by 't gemeen gevoelen niet en blijft: te weten dat de Satan uitgelaten is, dat hy met geweld en list de Kerk bevecht, dat hy telkens in de weer is wanneer iemant wat goeds betracht, en diergelijke meer. Daar by komt, dat mitsdien het volk sulx geerne van den Duivel hoort, om de schuld huns misbedrijfs op sijne schouderen te schuiven: of te roemen van de winst, so sy, sich van sonden eens gewacht hebben sulken sterken vyand, dien sy meinen dat hen daar toe port, konden tegen staan; so achten sy 't welsprekenheid, God niet alleen lichtveerdelik te noemen, maar ook den Duivel steeds daar by:
| |
| |
in voegen dat d'Almachtige by na niets onderneemt, waar tegen sich de Duivel niet en stelt, of bose menschen nauwlix iet bedrijven, daar hen de Duivel niet toe dreef.
§. 21. Met so veel vooroordeels komen wy tot d'uitlegging en vertalinge der Schrift. Wy hebben aan die dingen nooit getwijfeld, en daarom ook niet ondersocht, wat van de regte waarheid zy. En hoe souden wy die moeite doen, tot ons eigen meerder ongemak? Want het vry gemakkelik toevalt, te geloven 't gene alleman gelooft, en te seggen wat een ander seit. Daar is ook weiniger behulp te krijgen, om de regte waarheid na te speuren, om dat alle wegen de geheele weereld door met alsulken wagt beset zijn, die niet lichtelik iemand door laat.
Non cuivis homini contingit adire Corinthum
Korinten was ene schone Stad.
Maar elk en wist daar heen geen pad.
Het moet hem ernst wesen, die door so veele hinderingen doorbreken, en achter sulken sake komen sal. Daar toe sie ik beter geenen raad, als de Schrift so te verklaren, als ofse niemant ooit verklaard hadde; de saken uit den grond op te halen, den regten draad der leeringen daarin begrepen na te speuren: de beste uitleggers en vertaalders tot behulp te nemen, om spoor te vinden, en licht te hebben; maar niemant blotelik te volgen daar hy gaat, dan daarmen wesen moet. Dit hoop ik in het II. Boek te doen, so God wil en wy leven sullen.
§. 22. Doch dit mag voor my selven zijn, en voorts voor ieder een die mijnen raad hier volgt: van 't gemeen is dat so seer niet te verwachten. Want het Pausdom is by de Protestanten niet so diep ontworteld, of het staat wel hier en daar weer op. De sigtbare Kerk en was nooit sonder dat gebrek, datse menschelik gesag inruimde, en by overleveringe leerde. Want misdien dat den menschen over de Kerk besteld van Gods wegen eerbiedigheid toekomt; en dat vele dingen, 't uiterlyk bestuur betreffende, door de opsienders der kerken moeten geregeld worden: so word het kunst hier maat te houden; datmen om de schuld van oneerbiedigheid of ongeregeldheid te mijden, niet te veel aan 't kerkelijk gesag, en voornamer leeraars algemeen gevoelen geve. Dus heeft een groot leeraar onses tijds die spreuke voor waarachtig opgenomen, Papatus est inseparabilis ab Ecclesia, het Pausdom is van de Kerk niet af te scheiden. Ik, die daar af aan my selven meer bevinding hebbe, dan mogelik iemant die heden hier te lande leeft, verwacht ook anders niet; en verneem het ook reeds, terwijl ik met dit schrijven besig ben. Des niettemin wil ik op Gods genade, versekerd dat ik waarheid schrijve, en dat mijn schrijven nodig is, en dat het tot Gods hoogste eere, en veiligheid van 't algemein Gelove strekt (daar af ik ook alreeds veel vruchten sie) in mijn voornemen volherden, en dus met goede moede tot de volgende boeken overgaan.
|
|