konden, dat so boos niet en was, of qualik verstaan, of niet wel verklaard. Niet wel ware 't anders mogelik geweest, dat Augustijn al in sijnen tijd meer dan honderd ketterijen telde; om misschien Epifaniers, die (gelijk hy in de voorrede en in 't 57. capittel de Haeresibus meld) hem met de tsestig was voorgegaan, voor al niet te verkleinen. Want Celsus, van d'alleroudste tijden af datter boeken bekend waren, noch maar honderd hoofdleeraars onder 't Heidendom wist aan te wijsen: welke ieder noch geen besondere sekte maakte; maar wel in hunder voorouderen schoenen traden. Wie sal nu denken, dat het Kristendom, 't welk Gods eigen woord ten regel heeft, in veel korter tijd noch meer verdeeld geweest zy, dan 't Heidendom was, dat op so ongewisse gronden rusten?
§. 2. Wat nu der Manicheërs leeringen betreft: na deselve soudemen Augustinus aldernaast moeten vragen, die der self mede besmet geweest is; ende in 't 46. Hoofdstuk van de ketterijen daar af schrijft. Ik sal hem echter met bescheid daar in volgen, omredenen terstond gemeld. Daarenboven geeft hy my self ook noch quaad vermoeden: dewyle hy in sijne voorrede ad Quodvultdeum schrijft, dat hy in dit boexken van de ketterijen datgene tonen wil, unde possit omnis haeresis, & que nota est & quae ignota, vitari; waardoor men alle kettery, so bekend als onbekend, schuwen mag. Want dat onbekend was moest niet veel te beduiden hebben: ende derf ik seggen, dat het geen kettery is die niet bekend is; also 't gene dien naam heeft, het dan eerst word wanneer 't bekend word: Doch daar af en geeftet nu geen pas te spreken. Dan 't gene ter sake dient: deselfde vader Augustijn, in 't selfde boek van de Manicheën schrijvende, geeft hen wel iet na, quamlibet negent se pertinere, hoe seer sy ook lochenen dat het hen aangaat: gelijk hy self aldaar bekent. Nadien dat hy ook alles niet onderscheidentlik verhaalt, wat hun gevoelen zy, self in 't stuk dat wy behandelen: so wil ik Danaeus liever volgen, die uit het selfde en noch meer schriften, so van Augustinus als van anderen, de voornaamste stukken uitgetrokken heeft; waar af ik hier alleenlik so veel melden wil als dit werk betreft.
§. 3. Aangaande God en de Geesten, so word hen nagegeven. 1. Dat ‘sy twee eerste beginselen stelden, tegen malkanderen strijdig: 't een goed, en oorsprong van al wat goed is; het ander quaad, zynde stichter van het quaad, en de vorst der duisternisse: 't gene God, en dese de Duivel en Hyle, (dat is, de Stoffe) genaamd. Sommigen hunder onderscheiden den Duivel van den Vorst der duisternisse, en vertalen de woorden Ioh. 8:44. op 't einde niet gelijk wy, Vader derselve, t.w. der leugen; maar Vader desselven, t:w. des Duivels.
2. Van den goeden God seggense dan, dat sijn wesen stux gewijs door alle schepselen verspreid, en denselven inklevende is: 't welk sy met vele wonderlike uitbreidingen verklaren. Dit van God en den Duivel, so veel als beider wesen en bestaan betreft, de volgende stukken raken hun bedrijf.
§. 4. 3. 't Volk der duisternisse raakten aleer in strijd met het volk des