het heilsaam water en de heiligmakinge des Doopsels komt, so moetmen weten en vertrouwen, dat de Duivel daar verdrukt word, en de mensch aan God geheiligd door sijne barmhertigheid verlost. En daar meent hy, gaatet mede, gelijkmen aan de schorpioenen en serpenten siet, datse tegen 't water niet en mogen: en dat desgelyx de helsche slange 't water des H. Doopsels niet verdragen kan.
§. 6. Deselfde kragt schijnt hy ook den name J E S U S toe te schrijven, wanneer hy in sijn sermoen over den Doop van de gewinsoekende besweerders, questuariis exorcistis spreekt: ebediunt Daemones exorcistis, de Daemons gehoorsamen de Besweerders: seggende, Christus weten wy, en Paulus kennen wy; en in Christus naam, welken Paulus predkit, besworen zijnde, gaan wy heen. Dit schijnt hem toe, isser so mede gelegen, gelijk de Doop goed was, het zy dat Paulus of dat Iudas doopte, sonder dat hy aanmerkt, of die eigenbatige Besweerders so wel tot sulx te doen van God gelast waren, als men sekerlik weet dat Iudas was.
§. 7. In de vierde eewe sal ons Lactantius wederom wat seggen. Van de Besweeringe eerst, om dat wy nu daar mede besig zijn. Hy meint dat daar vry wat kragts in steekt. Want in 't 2. boek §. 15. schrijft hy, dat de Duivels voor de regtveerdigen, dat is die God eeren, bevreesd zijn: also sy in sijnen name besworen, uit de Lichamen vertrekken. Door welker woorden als met swepen geslagen, sy niet alleen bekennen Daemons te zijn: maar ook hunne namen melden, degenen die in de tempelen aangebeden worden. Want hy meint dat de bose geest, hoe groten leugenaar hy anders is, of die besweeringe niet liegen kan: maar door godlike kragt geperst zijnde de waarheid spreekt.
§. 8. Dit niet alleen: maar hy staat ook toe, gelijk Cyprianus, dat de Magi of heidensche Tovenaars magtig zijn, de bose geesten te belesen. Want daar mede poogt hy Epicurus en sijn volk te overtuigen, datter Geesten in de weereld, en der menschen Zielen onsterflijk zijn: tot welken einde hy in 't 7. b. §. 13. met dese woorden spreekt. Sekerlik Democritus, Epicurius en Dicaearchus souden van den ondergang der Zielen niet derren reden kavelen, daar een Magus by stonde: die door sekere verssen de Zielen van d'onderaardschen wist op te trekken en ten voorschijn te doen komen, en sich aan de menschen te vertonen en te spreken, en toekomstige dingen te voorseggen: ofso sy sulx derden bestaan; sy souden door de sake self, en dadelik bewys verwonnen staan.
§. 9. Hier mede kan ik evenwel niet over een brengen, 't gene ik by hem in 't 2. boek. §. 14. lese: dat de Tovenaren (Magorum) konst en vermogen enkelik in de aanblasingen der geesten bestaat: van welken sy (de geesten meent hy) geroepen, de ogen der menschen door beguichelinge verdonkeren en afleiden; datse niet en sien het gene is ende meinen te sien het gene niet en is. Ginder schijnt hy te geloven dat de Daemons waarlik iet doen: en hier geeft hy te verstaan, dat het maar bedrog is. Niettemin komt hy hier in met hem selven overeen, dat de Besweerders met de bose geesten ommegaan, en dat hunne besweeringen kragtig zijn, om hen te doen seggen en verrigten 't gene men van hen eischt: doch dat d'uitwerkinge der geheele belees konste aan de Geesten, en niet aan de Belesers toe te schrijven is.